Inhoud blog
  • De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie
  • Zeven manieren van zwijgen / Sept façons de se taire
  • LYRISCH ALFABET
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    20-06-2015
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRIPTIEK VAN DOOD EN LEVEN

    Triptiek van dood en leven

     

    Op Allerzielen gedenken wij de doden en denken wij aan de dood. Vaak gaat dit samen. Ook
    in de poëzie die nog op zingeving bedacht is en die liefde en dood nooit scheidt. Zoals het
    leven en de dood nooit te scheiden zijn. ‘Media vita in morte sumus.’ In het hart van het leven
    schuilt de dood. Wijzen van alle tijden hebben deze waarheid steeds onder ogen durven zien.
    Toch zijn er nog altijd mensen die menen dat leven en dood water en vuur zijn. Betekent
    leven niet bewegen en dood verstarring? Voor hen werd het allemaal klaar afgelijnd. Leven is
    leven en dood is dood.

    Dichters zijn nu eenmaal spelbrekers. Zij geloven niet dat dood en leven zo klaar
    en nauwkeurig afgelijnd werden. Staande in het felle licht, verwijzen zij naar de
    schaduw. zien zij hoe de schaduw groeit en het licht verduistert, zijn zij ervan
    overtuigd dat dood en leven in de tijd niet kunnen gescheiden worden, dat ze elkaar
    onophoudelijk doordringen. Bezinning over de dood is telkens bezinning over het
    leven. Wie naar de laatste innerlijke samenhang zoekt van de teksten die hier ter sprake
    komen, zal er niet aan kunnen ontsnappen.

    Het eerste gedicht dat voorgesteld wordt, is "Contrapunt" van Gerrit Achterberg.
    Men heeft de lyriek van Gerrit Achterberg wel eens een "een snelvuur tegen de dood"
    genoemd. Er is in heel de Nederlandse letterkunde wellicht niemand aan te wijzen die zo
    consequent en gedurig de verhouding dood en leven tot het hoofdthema van zijn poëzie heeft
    gemaakt. Het gedicht is voor hem een magisch medium geworden waardoor alles wat tussen
    dood en leven staat, kan overwonnen worden, althans voor de duur van de poëtische spanning.
    Zingend poogt hij de hindernissen te overwinnen die hem van de gestorven geliefde scheiden.
    Ook in de bundel "Autodroom", waarin hij zowel een autoreis als een autonome droomwereld
    wil weergeven, is zijn contrapuntische taalmuziek een haast kosmisch beleefd
    bezweringsmiddel. De beweeglijkheid van zijn liefdenood onthult zich als een
    middelevenredigheid tussen toekomst en verleden, tussen geestelijke verheffing en aardse
    gebondenheid. De kracht van het gedicht ontsluit hem telkens weer de genade zich bij de
    geliefde aanwezig te weten. Begin en einde vallen samen in haar tegenwoordigheid.
     

    CONTRAPUNT

    De bergen dalen bij mij in met treden,
            die klimmen uit de diepte van uw dood.
        Ik voel mijzelve middelevenreden
        tussen wat aldoor nadert en ontvlood.

      Het hoge komt dichtbij, het lage bloot.
       Onder mijn voeten met de helling mede
         verwisselen het heden en verleden
      begane grond en blijven even groot.

    Tegen de hemel ga ik door u heen,
       word ik van u gesneden en besta
        dank zij dit punt naar boven en beneden.

    Begin en eind worden dezelfde steen.
      Wij zijn alleen, terwijl ik niet verga
     binnen uw alomtegenwoordigheden.

    In de bundel “Triomf van de dood" heeft Gery Helderenberg, een Vlaamse
    priesterdichter die in 1979 overleed, aansluiting gezocht bij een in de veertiende eeuw
    ontstane en sindsdien zeer populair geworden voorstelling van de macht van de dood: de
    zogenaamde dodendans. Een reeks personages wordt door de man met de zeis opgevorderd:
    de kapelaan, de zondares, de chirurg, de mysticus, de echtbreker, de non, de tuinman, de
    internist en de tamboer. Allen moeten ze hun plaats innemen in de rei.

    Plastisch en sonoor weet Helderenberg in “De tamboer”, een van de krachtigste gedichten uit
    de bundel, de geheimzinnig lokkende muziek van de macabere voordanser als een
    onheilspellende echo van de felle cadans en de uitbundigheid van het leven weer te geven. 

    Een man die de trommel placht te slaan in de dorpsfanfare is te oud en te ziek geworden
    om nog mee in de stoet te kunnen opstappen. Wanneer zijn dagen geteld zijn en zijn einde
    nadert, beleeft hij nog eenmaal met hart en ziel de feestelijke roes van de ambulante muziek.
    In zijn verbeelding maakt hij alles weer mee. Het ritme van de mars, de fijfelaren, de
    trompetten, de bombardon en ook zijn eigen trommelspel. In deze laatste heropflakkering van
    zijn levenskracht ontmoet hij de dood. 's Anderdaags zullen zijn makkers hem uitgeleide doen
    en zijn trommel met hem begraven. De doden begraven. Niet alleen in de christelijke traditie
    een werk van barmhartigheid.

    DE TAMBOER

    Over korenakkers daveren fanfaren,
    processiefanfaren door windstoten en zon,
    pijpers, hoornblazers, fijfelaren,
    de stralende bombardon,

    scherpe trompetten en droge fagotten
    op de plechtige stap door rogge en vlas.
    De hagen staan groen als massieve beschotten,
    de lucht hangt blauw lijk brandend glas.


    Bij wijlen als de koperen kornetten pozen,
    de rukwind alle geluiden met zwijgen scheurt,
    hoort men op gevleugelde hozen
    de nuchtere trom aan de beurt.

    Geroffel op ritmen van slag en cadansen,
    de knetterende stok op 't gespannen vel.
    De trommelaar slaat de heilige dansen,
    heel zijn leven vergaat in dat spel!

    Tot een winteravond onder bevriezende luchten
    de canada beeft ontbladerd en bloot,
    op de voutekamer hoort men vreemde geruchten,
    alles wordt kouder voor de nakende dood.

    De trommelaar verstomt sinds de pijn hem porde,
    hij luistert in d’ijlte, op de maatslag bedacht.
    De magere vinger die als brandhout verdorde,
    tamboert op ’t bed in de nacht.

    De stap der fanfaren zit hem nog in de benen,
    de stap van de treurmarchen ook.
    Kom, kom, de vrienden moeten niet wenen,
    ook hun glorie verdampt als rook!

    En wat hoort hij: heel ver uit de tijden
    door de lochtingen koren en vlas?
    De trommels rondom, gespannen met zijde
    con sordino, en een mildere bas.

    De trommels rondom, reeds uit andere gewesten,
    de trommel uit stoeten vol vlaggen en goud,
    de trom der fanfaren, de trom der orkesten.
    Ach! de man is versleten en oud.

    Maar plots overeind: met trommel en stokken
    wie rammelt daar over de vloer?
    Morgen spelen de makkers en luiden de klokken
    en begraaft men trom en tamboer.

    Denken aan doden kan ook leiden tot mijmeringen over "Het huis des vaders". Over wie we
    allemaal zullen terugzien daar. Bij Michel van der Plas begint zo'n mijmering dan met de
    woorden “Als het waar is dat in het huis des vaders er vele woningen zijn". De eeuwigheid lijkt immers, als dat niet waar is, maar een saaie vlakteverkenning of een moeizame klim. Hij wil van de ene woning naar de andere gaan. Buurten bij Eva, Mozart, Gezelle, Vermeer en zelfs bij Columbus, een figuur, die als ontdekker van nieuwe werelden in zijn poëzie zo’n belangrijke rol speelt.


    HET HUIS DES VADERS

    Als het waar is dat in het huis des vaders
    er veel woningen zijn, dan hoop ik maar
    dat ik vaak zal mogen verhuizen, later;
    anders is eeuwig te eeuwig, te zwaar.

    Anders is eeuwig met God en omstreken
    een eindeloze vlakte zonder kim,
    almaar stijgend naar licht, nooit uitgekeken
    op zichzelf, een onafzienbare klim.

    Ik wil langs gaan bij Mozart en Gezelle,
    een jeugd met Eva doorbrengen, een keer
    God bezien door de ogen van Vermeer,
    of me door Columbus laten vertellen
    hoe hij de oceaan voor zich innam
    en wat er nooit in zijn logboeken kwam.

    © Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.KERSTMIS MET JAAP ZIJLSTRA

    Kerstmis met Jaap Zijlstra

    Een nieuwe kersttriptiek.

     

    Wie de virtuoze eenvoud van Jaap Zijlstra’s kerstgedichten van een commentaar wil voorzien, dient er rekening mee te houden dat meestal slechts een deel van het kerstgebeuren beschreven wordt. Opvallend is hoe de dichter slechts enkele gegevens uitkiest en daarmee het structurele stramien van zijn gedicht opbouwt. Dat zou ik aan de hand van een drietal teksten uit zijn Verzamelde gedichten ( Uitgeverij Kok, Kampen, 2010) willen toelichten. 

    1

     Kerst

    De herders, zij ruiken de stal,

    zij gaan in draf op huis aan

    en bekijken met grote ogen het lam

    dat in hun kribbe ligt.

     

    De wijzen gaat een licht op,

    zij slaan er Bileam op na

    en al hun wijze voorgangers

    die weet hebben van de ster.

     

    De bijbelkenners en kamerverhuurders,

    zij slapen de slaap des rechtvaardigen,

    heel Bethlehem slaapt.

     

    Wij weten van de prins geen kwaad,

    dat komt nog wel,

    drieëndertig jaar later.

     

    In het gedicht ‘Kerst’ kiest Zijlstra enkele groepen van figuren uit die in het verhaal en in het leesavontuur een rol spelen. Met contrasten en lichte betekenisverschuivingen bouwt hij dan aan een lyrisch verhaaltje in een quasi-sonnetvorm.

    Die figuren zijn de herders, de wijzen, de Bijbelkenners en kamerverhuurders.

    Op het einde van het gedicht worden de lezers en de dichter dan ingevoerd en bij een van die groepen ingeschakeld. Daardoor wordt de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, verbonden met het tijdsmoment van de lectuur, en worden lang vervlogen momenten verbonden met een geactualiseerde vorm van betrokkenheid. Niet vermeld worden Maria en Jozef, de engelen,  de dieren die in de stal naast de kribbe staan en de geschenken die het Kind aangeboden worden.

    Van de herders wordt in de eerste strofe vooral de spontane zintuiglijkheid en beweeglijkheid belicht. Zij ‘ruiken hun stal’, lopen ‘in een draf op huis aan’ en kijken met grote verwondering naar wat ze daar aantreffen. Een bijzonder gegeven is dat ze ‘het lam’ (een Bijbelse verwijzing naar Jezus als het Lam Gods) in de kribbe van hun eigen stal zien liggen. Zij hebben in de eerste strofe al het doel van hun kleine tocht bereikt.

    Tegenover de herders worden de wijzen opgesteld. Van hen wordt niet vermeld dat ze in de stal geraakt zijn. De gretigheid van de snelle benadering van de stal en het kind delen ze niet met de herders. Zij wachten eerst af. Zij raadplegen de voorspellende teksten van zieners, sterrenwichelaars en profeten. Zo slaan ze er ook de voorspellingen van Bileam op na, de profeet die van zijn ezel leerde hoe hij Israël  kon zegenen, en in de stilstaande ster het teken zag van de wonderbare, koninklijke geboorte in Bethlehem. De wijzen gaat pas dan ‘een licht op’. Zij zijn op dat moment blijkbaar nog niet op weg naar de stal.

    In de eerste terzine verschijnen de Bijbelkenners en de kamerverhuurders op het toneel. Zij zijn het publiek dat helemaal geen weet heeft van de profetische betekenis van de ster. Ironisch wordt opgemerkt dat ze ‘de slaap des rechtvaardigen’ slapen. Die slaap staat immers voor onwetendheid, onwetendheid die overigens uitgebreid wordt tot heel Bethlehem.

    In de laatste terzine, waarin gereflecteerd wordt over een wij dat slaat op de dichter en zijn lezers, wordt alweer ironisch verwezen naar de ‘prinselijke’ waardigheid van het pasgeboren

    Kind. Die ‘weten van de prins geen kwaad’. De uitzonderlijke, dramatische betekenis van deze geboorte zullen ze slechts beseffen als de Koning vele jaren later zijn lijdensweg opgaat, sterft aan het kruis en uit het graf verrijst.

     

    2

    Vreemd verhaal

     

    Van dak tot plat dak

    vliegt de vogel van het gerucht.

    Magiërs uit tweestromenland zeggen:

    het staat in de sterren geschreven.

    Muren luisteren mee

    met de oren van Herodes

    en Micha liegt er niet om,

    de krakende stem

    van zijn perkament zegt:

    Bethlehem.

    De laatste etappe

    van de sterrit begint.

    Het Sanhedrin

    lacht in zijn baard:

    God spreekt Hebreeuws

    en niet

    de taal der sterren.

    Maar de kameel

    van zeer oude adel

    knielt voor een stal

    met trekos en werkezel

    en koningen van de wetenschap

    knielen voor het geheim

    dat uit de doeken wordt gedaan.

     

    Dit tweede kerstgedicht van Zijlstra begint als een gevleugeld gerucht. Een gerucht dat zich als een vogel over de daken beweegt. Die geruchten blijken voorspellingen te zijn. Die ook meegedragen en verkondigd worden door ‘magiërs uit Tweestromenland’. Zij vinden een bevestiging in de stand der sterren. Ook vijandige oren horen het. De op kindermoord beluste, nijdige Herodes, heeft in zijn paleis muren die meeluisteren.

    De betrouwbaarheid van de voorspelling lijdt geen twijfel. De kleine profeet Micha, die helemaal geen broodprofeet is, staat er garant voor. Hij ‘liegt er niet om’. Uit zijn perkamenten getuigenis klinkt zijn waarachtige,‘krakende stem’. Wat hij voorspelt slaat op Bethlehem.

    Inmiddels zijn de reizigers naar de stal bijna op het einde van hun ‘sterrit’, een woord met een dubbele lading, daar het zowel op de zoektocht slaat die door de ster geleid wordt, als om een belangrijke en uitzonderlijke geboorte van een ster op aarde: de mens geworden Zoon van God.

    Voor de bebaarde heren van het Sanhedrin is de stand van de sterren niet zo belangrijk. Dat is niet wat hen overtuigt, dat is hoogstens een lachwekkend bijverschijnsel. Wat hun interesseert is dat God hun taal spreekt in de Bijbel, niet dat Hij zich bedient van de taal van de sterren. Of die trotse waardering van de volkstaal die God spreekt, hen verder helpt om de weg naar de stal te vinden, wordt in het midden gelaten. Ze worden in elk geval niet vermeld bij de begroeting van het pasgeboren Kind. Dat wordt begroet en vereerd door een drietal dieren en de magiërs die hier ‘koningen van de wetenschap worden genoemd’. Een kameel van oude adellijke herkomst, een trekos en een werkezel, die de werkende klasse onder de dieren vertegenwoordigen, en de magiërs. Op het einde van dit ‘vreemd verhaal’ wordt het geheim dat voorwerp van verering wordt, ‘uit de doeken gedaan’. Dat schijnt helemaal bij een epifanie te passen. Nadat het Kind eerst zorgvuldig in doeken gewikkeld werd, zoals wij altijd hebben geleerd.

     

    3

    Victoria Regia

     

    Engelen spreiden hun waaiers,

    zij bezaaien het veld van de nacht

    met de gratie van schermbloemen

    en de knop van hun monden gaat open,

    zij zingen dat het een lieve lust is,

    er bloeit een koninklijk lied,

    een victoria regia,

    in de hemelhoge kathedraal,

    een hulde

    aan de nieuwgeboren koning,

    een vrede

    die de herders te boven gaat.

     

    Zienderogen verdwijnt de stoet

    langs de stralende Melkweg,

    de gevluchte duisternis

    komt schoorvoetend terug.

     

    Een ster hangt als een zilveren spin

    nog na te dralen boven Bethlehem

    en vangt de wijzen in zijn web.

     

     

    De titel van dit gedicht ‘Victoria Regia’ (=Koninklijke zege) is zeer passend. Alles staat in het teken van de hulde aan de nieuwgeboren Koning, een hulde van de kosmos. Er is sprake van de Melkweg en van de engelen, die er als schermbloemige sterren uitzien en die hun plechtige waaiers openvouwen, en gracieus als een vuurwerk de nacht bezaaien. De engelen zingen uit volle borst. Hun huldelied klinkt en bloeit sierlijk als een koningslied, een koninklijk overwinningslied van vrede in de kathedraal die de hemel is. Het hele spektakel ontvouwt zich boven de hoofden van de verraste herders. Het gaat als ruimtelijk fenomeen hun begrip te boven. Maar wanneer de stoet van de engelen ‘langs de stralende Melkweg’ verdwijnt, neemt de weggevluchte duisternis weer bezit van de stal.

    Het gedicht besluit met het beeld van de zilveren spin, de dralende ster, die de wijzen (wij vergaten bijna dat die ook een stoet vormden) in zijn web gevangen houdt. Een ster die draalt, natuurlijk zijn we dan in Bethlehem.

    In dit gedicht geen woord over Maria en Jozef, over de os en de ezel, over de geschenken van de koningen, over de kilte van de nacht en over de kamerverhuurders die geen kamer meer vrij hadden. Zelfs het woord stal ontbreekt. Of hoe poëzie nooit een zaak van volledigheid is, eerder van verdichte, suggestieve, met sobere toetsen aangebrachte kracht.

     

    ©Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRIPTIEK ROND KERSTMIS

    Triptiek rond Kerstmis

     

    De aantrekkelijkste gedichten over Kerstmis hebben het meestal over een combinatie van vreugde en pijn. Men merkt er naast enkele andere variabele tegenstellingen zoals armoede en rijkdom, vrede en vervolging, argwaan en vertrouwen, eenvoud en weelde, licht en duister, intieme sfeerschepping en plechtige hulde, vooral de tegenstelling tussen de vreugde om de geboorte en de angst om de gewelddadige dood van Maria’s Zoon. ‘Kerstmis’ zo schreef Romano Guardini ooit, ‘is de dag waarop eens, om met de woorden van de engel te spreken, de boodschap van een grote vreugde aan de mensen gebracht werd. Maar een vreugde die van een andere aard is dan die welke van mensenfeesten uitstraalt. Wij mogen toch nooit vergeten ‘dat Bethlehem en Golgota onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.’

    Zowel het korte bericht bij Matteüs als het langere bij Lucas bevatten allerlei gegevens die ook nu nog, ondanks de luidruchtige en verwoestende kerstmarkten, de harten van de mensen blijven raken. Narratieve motieven zoals een geboorte in een nachtelijke stal (of grot) de ster die bleef stilstaan, het gezang van engelen, de toeloop van herders en wijzen (nadien, in de tijd van Karel de Grote tot koningen verheven) blijven boeien. Later toegevoegde motieven zoals de winterse kou, de os en de ezel uit het eerste hoofdstuk van Jesaja geplukt, en de lichtsymboliek van de heidense winterzonnewende verhogen de blijvende aantrekkingskracht van het verhaal. In de drie gekozen gedichten probeer ik vooral na te gaan, hoe de spanningen tussen vreugde en verdriet een dramatische rol toebedeeld krijgen.

     

    Geboorte van Christus

     

    Was er je  eenvoud niet, hoe kon jou dan

    gebeuren wat nu de nacht verlicht?

    Zie, God hield volken toornend in zijn ban,

    maar Hij wordt mild, nu jij Hem baart: een wicht.


    Verscheen Hij groter in je droomgedicht?


    Wat is dat, grootheid? Dwars en uitermate

    recht is deze weg die ‘t lot Hem bood.

    Zelfs voor een ster is zo geen baan gelaten,

    want, zie je, deze koningen zijn groot


    en slepen schatten aan tot voor je schoot,


    de schatten waar ze ‘t meest van houden;

    dat die bestonden had je nooit gedacht —

    maar zie toch hoe Hij in je doek met vouwen

    ligt en nu al alles overtreft in kracht.

     

    Van ver al d’amber over zee gebracht

     

    en al het goud, de strelende en pure

    kruiden, bedwelmend in hun wazigheid:

    maar dit zijn alles dingen die niet duren,

    en aan het einde wacht je rouw en spijt.

    Maar Hij (dat merk je nog wel), Hij verblijdt.

     

                                                                                         (vert. Piet Thomas)

     

     

     

    In Geboorte van Christus’ tracht Rainer Maria Rilke zich in te leven in de eenvoudsdroom van Maria. Hij ziet haar eenvoud als een noodzakelijke voorwaarde voor het geheimzinnige gebeuren van de Kerstnacht. En hij vraagt zich af: hoe heeft zij zich dat gebeuren voorgesteld dat nu de nacht verlicht? Er is sprake van een tot toorn geneigde God die, nu zij die Zoon baart, ineens mild geworden is. Hoe had ze zich de paradoxale grootheid van deze geboorte voorgesteld? Is de rechte weg die het lot Jezus Christus bood, iets dat aan die grootheid beantwoordt? Het is blijkbaar meer dan men van de baan van een ster kan verwachten. Maria schijnt overweldigd door de weelderige pracht van de verschijning van de koningen en van de schatten die ze aanreiken. Maar tegenover die weelderige grootsheid staat de alles overtreffend kracht van haar Kind. Het is alsof de edele metalen en kruiden, die van ver over zee werden aangevoerd, wegkwijnen in hun wazigheid als dingen die niet duren. Dan volgt de bedenking: vroeg of laat eindigt de vreugde om dit nieuwgeboren leven in ‘rouw en spijt’. Maar inmiddels - dat zal Maria nog wel ondervinden - is die Zoon van haar ongetwijfeld een reden tot vreugde en verblijden.

     

     

    Kerstmis met Lucas

     

    Alleen in mijn kamer en kerstmis op til.

    Ik lees Lucas de evangelist

    en plotseling hoor ik de avond zo stil

    als een landschap onder de mist.

     

    Rondom mij staan boeken in het gelid

    met hun bladzijden angst en verdriet,

    maar Lucas bezweert mij: Luister naar dit

    bevel van de engel: vrees niet.

     

    Ik lees: Zacharias onststelde zeer

    en Maria verschrok in haar huis,

    de herders lagen bevende neer

    maar de hemel werd luid van geruis.

     

    Zacharias, Maria, herders, vrees niet

    zei de engel van Lucas tot u.

    Ik weet dat zijn vrede over u is geschied,

    maar geldt dat voor hier en nu?

     

    Want twijfelzucht, onrust en overmoed

    namen beurtelings van mij bezit

    en hoe wordt de wereld van morgen,

    hoe wordt de donkere wereld nog wit?

     

    Een kamer verstilt in een kleine stad

    en een hart in die kamer verkilt,

    de sneeuw van papier en van lamplicht dat

    op mijn schrijvende handrug trilt.

     

    De donkere wereld wordt buiten wit

    tot een schielijke heldere bres

    van de wassende maan die verborgen zit

    in de nok van een dunne cipres,

     

    het dreigende teken van angst aan een wand

    vol boeken wordt uitgewist

    door de hand van de engelen door de hand

    van sint Lucas de evangelist.

     

    In ‘Kerstmis met Lucas’ mediteert Anton Van Wilderode bij zijn lectuur in de kersttijd van het evangelie van Lucas. Men vermoedt de locatie: een leraarskamer op het college van de middelgrote stad waar de dichter leraar was. Het is alsof de angst en het verdriet waarover de in het gelid opgestelde boeken spreken, bij het ‘vrees niet’ van de engel die aan Zacharias en aan Maria verschijnt, bedaren. Ook de herders, die aanvankelijk al even erg geschrokken waren van de vele stemmen in de hemel, vergeten hun vrees. De melancholische dichter echter vraagt zich af of die geruststellende boodschap en de aanmaning alle vrees te laten varen, ook voor nu nog gelden. Door ‘twijfelzucht, onrust en overmoed gekweld’ ziet hij de donkere wereld nog niet wit worden, al beweegt zijn schrijvende hand zich in de sneeuw van papier en wit licht. Totdat de maan die hij aan het raam over een cipres ziet rijzen, alle dreiging en vrees wegneemt. Niet alleen buiten in de mistige wereld, maar ook in de kamer wissen de handen van engel en evangelist de onheilspellende dreigingen weg.

      

    Driekoningen

     

    Als de koningen binnentreden

    in ‘t vereenzaamd huis

    met vlammende mantelkleden

    en fluwelen geruis

     

    neemt Maria ‘t Kind op de armen

    en kust het met gretige zoen,

    ze wil het voor eeuwig beschermen

    zoals iedere moeder zou doen.

     

    Dan worden rijke offeranden

    aan ‘t voeteind gespreid,

    Maria vouwt de handen

    en God zij gebenedijd!

     

    Zij ziet trezoren en juwelen,

    de zon kleurt een vreemd blazoen,

    maar haar schat zal ze ruilen noch delen,

    wat immers geen moeder zou doen.

     

    Goud glanst op kristallen schalen

    wat men de koning biedt,

    wierook stijgt in spiralen

    uit de hand van de acoliet.

     

    De dunne neusvleugelen trillen.

    Maria ruikt mirre uit bitter groen.

    Hoe hoog zal ze ‘t Kind kunnen tillen?

    Ook dat moet een moeder eens doen.

     

    Zij laat de greep zich ontspannen,

    zij troont de Zoon op de schoot,

    zij groet de gemantelde mannen

    en het satijnen avond rood.

     

    Maar wanneer na dertig jaren

    zij herdenkt haar wilde zoen

    huilt ze: Vaarwel en dat God je beware!

    Zoals iedere moeder zou doen.

     

    In ‘Driekoningen’ van Gery Helderenberg gaat het vooral om wat Maria voelt bij de begroeting van de koningen. Het ‘fluwelen geruis’ van hun mantelkleden schrikt Maria af enze troost haar kind met een beschermend gebaar en een zoen. Vooral de moederlijke reactievan Maria valt op. Vandaar de herhaalde en gevarieerde verwijzingen naar wat elke moeder zou doen. De schatten en offeranden mogen dan nog zo weelderig uitgestald worden, haar schat wil ze ruilen noch delen. Dan krijgt het tafereel als het ware een anachronistische wijding. Zelfs een acoliet komt er aan te pas. Zij vraagt zich intussen meisjesachtig af hoe hoog ze het kind zal kunnen tillen. Dat hoort ongetwijfeld ook bij haar jeugdig moederschap. Uiteindelijk troont ze haar Zoon op de schoot en neemt afscheid van de koningen. Het gedicht besluit met een vooruitzicht. En hier blijken de pijn en de angst weer een rol te spelen.  Maria denkt aan het ‘vaarwel’ waarmee ze afscheid zal nemen van haar Zoon, als Hij kiest voor een openbaar leven dat leidt tot zijn lijden en zijn gewelddadige dood.


                                                                                                                                                                                                     © Piet Thomas

     

    Uit:Het Teken, jaargang 81, dec. 2008, blz. 187-191.


    Triptiek van de ezel

     

    Met het imago van de ezel kan men in de cultuurgeschiedenis, de kunst, de moraal, de spreekwoorden, de religie en de literatuur zowat alle richtingen uit. In Syrië was de ezel als het rijdier van de godin Atirat een heilig dier. Bij de oude Indiërs gold hij als een geil beest. Bij de Egyptenaren werd hij gekoppeld aan de boosaardige godenzoon Seth. In het oude Griekenland werd hij het rijdier van de wijngod Dionysos. In de oude Joodse cultuur kon de ezel het symbool worden zowel van de synagoge, omdat die het juk van de wet droeg, als van de wetteloze wereld van heidense volkeren. In de moraal kwamen ezels zowel op het lijstje van de deugden als van de ondeugden te staan. Zij prijkten al voorbeelden van geduld en ootmoed, vriendelijkheid en vredelievendheid. Maar zij stonden ook voor koppigheid, traagheid, onstandvastigheid en blinde hartstocht.

    Pedagogen hebben overigens ook hun duit in het zakje gedaan. Ze lieten zogenaamd domme leerlingen met ezelsoren in de hoek van het klaslokaal op straf staan. Ze zwoeren ook bij ezelsbrugjes, als geheugensteuntjes of als een weg om moeilijke problemen op te lossen.

    Maar hoe zat het dan met het imago van ezels in Bijbelse uitspraken en verhalen? In het Eerste en het Tweede Testament? In het Eerste Testament vinden wij de waardigheid van de ezel belicht in een profetie van Zacharias (9,9): ‘Zie de koning komt tot jou, als Heiland vol deemoed. Hij rijdt op een ezel, op een veulen, een ezelsveulen.’ We vinden er ook de ezel van Bileam, die zijn meester, die  was uitgezonden om het Israëlitische volk te vervloeken, tot bezinning bracht en er voor zorgde dat hij het zegende. In de teksten van het Tweede Testament treft vooral de passus waarin Jezus op een ezel de stad Jerusalem binnenrijdt. In de evangelies is er evenmin als van een os sprake van een ezel die bij de geboorte van Jezus aanwezig is. Beide dieren werden slechts veel later samen met andere legendarische gegevens rond het geboorteverhaal van de Heer ingevoerd.

    Ook de esthetische oordelen over ezels verschillen. Er zijn er die de ezel om zijn fraaie verschijning loven. Om zijn mooie ogen, om de sierlijke kwast van zijn staart, om zijn flink rechtstaande oren. Anderen ergeren zich aan zijn frêle poten, aan de storende vliegen  en wespen op zijn stoffige huid en aan zijn rauw gebalk. 

    Op de diverse en al of niet esthetische, morele of religieuze betekenissen in de poëzie van Esopus tot nu kunnen wij hier niet verder ingaan. Laten we gewoon in een drietal gedichten kijken hoe het met het imago van de ezel gesteld is.

    Ik koos als eerste gedicht een gedicht van G.K. Chesterton, de beroemde bekeerling, dichter, schitterende journalist en schrijver van de Father Brown-verhalen.

     

    De ezel

     

    Toen vissen vlogen, bomen liepen
    - vol vijgen stonden doorn en den -
    en toen de maan droop van het bloed,
    toen was ’t dat ik geboren ben.

    Met monsterkop en rauw gebalk,
    mijn lange oren scheef en stijf,
    een ware duivelspersiflage,
    een vacht om een vierpotig lijf.

    Een sleetse outlaw van de aarde,
    mijn rug gekweld, belast en krom.
    Sla maar en spot, ‘k maal er niet om.
    Er is ’t geheim dat ik bewaarde.

    Want, narren, eens kende ik een uur,
    een zalig uur, intens en groot.
    Gejuich klonk in mijn beide oren
    en palmen streelden hoef en poot

    Vertaling: Gaston Durnez en Piet Thomas 

     

    Chesterton spreekt niet zelf in dit gedicht. Hij voert een sprekende ezel op die het over zichzelf heeft. Die vertelt over de dag waarop hij geboren werd. Die zichzelf dom, lelijk en wanstaltig vindt, maar toch de drager is van een geheim waarover hij eigenlijk liever niet spreken wil.

    In de eerste strofe heeft hij het de hele tijd over de omstandigheden van zijn geboorte. Er gebeurden die dag ongewone dingen. Zoals in een toneelstuk van Shakespeare gingen hele bossen wandelen. Bovendien gingen vissen vliegen. Zoals in een gedicht van Lucebert. En aan de doornboom groeiden vijgen. Op een bepaald ogenblik zat de maan onder bloed. Groteske en absurde tekens die weinig goeds beloven.

    Die nefaste en beangstigende dag heeft gevolgen voor wat de ezel in de tweede strofe zegt over zijn uiterlijk. Voor zijn monsterachtige kop, zijn ziek makend gebalk en zijn oren als dwalende vleugels. Kortom, voor zijn wanstaltig uitzicht. Hij lijkt wel alsof de duivel ervoor gezorgd heeft dat hij een wandelde parodie werd van alles wat op vier poten loopt. De geringschatting waarmee hij over zichzelf spreekt, wordt in de derde strofe een echte klacht. Hij voelt zich geslagen, een proleet en een outlaw. Een vanouds gekraakte wil. Een dom wezen. En hij daagt zijn bespotters en beulen uit: mishandel me maar, sla me maar en maak me maar belachelijk. Mijn geheim kennen jullie niet. Dat hou ik stil. Dat verklap ik niet.

    Maar in de vierde en laatste strofe blijkt hij dat geheim niet te kunnen bewaren. Nadat hij de pesters voor dwazen heeft versleten, laat hij zich ontvallen dat ook hij een ‘moment de gloire’ gekend heeft. Zijn zoet en trots ‘moment de gloire’ is het genadige uur dat hij Christus op zijn rug droeg bij de intocht in Jerusalem. Dat hij het gejuich van het volk rond zijn hoofd voelde en de palmtakken rond zijn poten voelde. Dat hij drager van Christus mocht zijn, Christofoor.

     

    Het tweede gedicht dat hier voorgesteld wordt is Het ezeltje van M. Vasalis

    Het ezeltje

     

    In de korte, blauwe schemering

    Deed ik een kleine wandeling.

    De grond was rood, gebarsten - droog.

    De lucht was dun en vreeslijk hoog,

    en blauwe distels stijf en grillig

    ritselden grillig en onwillig.

    Stil grazend naast een grijze rots

    zag ik opeens op hoge benen

    een jonge ezel; zijn oren schenen

    doorzichtig, zijn gelaat was trots.

    Zijn lange, ambren ogen blonken

    als water, ernstig en bezonken

    en onpartijdig was zijn blik.

    En na een korte, felle schrik

    verstarde ik in verwondering.

    Of kan het eerbied zijn geweest

    voor dit schoon, ongeschonden beest,

    waarmee ik langzaam verder ging?

    Een pijnlijke herinnering:

    zo ben ik vroeger ook geweest.

    Die gaafheid en zachtzinnigheid,

    onzware ernst en droomrigheid,

    o kon ik dat nog ééns herwinnen,

    kon ik nog ééns opnieuw beginnen.

     

    De dichteres vertelt over een kleine landelijke wandeling en een ontmoeting. Zes regels lang heeft zij het over wat zij in het landschap waardoor ze wandelt, waarneemt, zonder van die ontmoeting te gewagen. De wandeltijd ervaart ze als een ‘korte, blauwe schemering’. Ze merkt het contrast tussen het blauw van de schemering in de lucht en de rode grond, die rood en ‘gebarsten –droog’ is. Als ze omhoog kijkt, ziet ze hoe dun en ‘vreeslijk’ hoog de lucht is. Het blauw van de schemering staat dan weer tegenover het aardse blauw van de distels, die allerlei negatieve eigenschappen toegewezen krijgen. Ze zijn stijf en grillig in de manier waarop ze ritselen. En zij krijgen eigenschappen als driftigheid en onwilligheid toegewezen. Dit alles markeert de achtergrond en de omgeving waarin zich een onverwachte ontmoeting met een jonge ezel voordoet. De ezel staat stil te grazen ‘naast een grijze rots’, zegt ze. En ze voegt meteen een nieuwe kleur toe aan het tafereel.

    Volgt dan een beschrijving van die ezel. Die in tegenstelling met wat de ezel in het gedicht van Chesterton over zichzelf zegt, niets met monsterachtigheid te maken heeft. Wat eerst opvalt zijn de hoge benen van de ezel. Anders dan de hoge lucht worden die niet als vreeswekkend ervaren, maar veeleer als gracieus. Van belang is hier overigens dat de ezel jong is, dit in verband met de verzuchting waarmee het gedicht besluit. Tot zijn fysieke aantrekkelijkheid behoren zijn ‘doorzichtig’ schijnende oren, zijn langwerpige, amberkleurige, blinkende ogen. Verder worden hem allerlei positieve eigenschappen toegeschreven. De zuiverheid, de bezonkenheid, de ernst en de onpartijdigheid van zijn blik.

    De korte, felle schrik van de verrassing slaat dan ook onmiddellijk om. De ‘verstarring in verwondering’, of is het toch eerbied, die de wandelaarster voelt voor de schone ongeschondenheid van het dier waar ze mee verder wandelt. En daar blijft het niet bij. De dichteres wordt er door die ontmoeting ook op een pijnlijke wijze aan herinnerd hoe ze vroeger ook geweest is. Aan de gaafheid, de zachtzinnigheid, de ernst en de dromen van haar jeugd. Kan dit alles nog weer herwonnen worden? Vandaar de verzuchting: kon ik mijn leven nog maar eens herbeginnen en die staat van ongeschondenheid herwinnen.

     

    De waardering van de schone ongeschondenheid van de ezel met implicatie van morele ongereptheid, die M.Vasalis tot de kern maakte van haar dichterlijk betoog, is bij C.Buddingh’, de dichter van het derde gedicht, omgezet in een pleidooi om de ezel in ons ‘meer te gaan eren’.

    De ezel

    Een paradox op poten: het zinnebeeld
         van luiheid en koppig gezwoeg: evenzeer
             veracht als geprezen -veracht
    omdat hij de adel ontbeert van het paard, geprezen
    omdat hij, met haast niets in zijn buik, veel zwaardere lasten
    dan welk ander dier langs de moeilijkste paden sjouwt.

    Dom heet hij te zijn, onwaardig en eigengereid,
        deze dromer met zijn fluwelen ogen,
             op wie men (maar dat geldt voor alle
    dromers) nooit helemaal staat kan maken – niettemin:
    ik denk dat zijn B.Q. (betrouwbaarheidsquotiënt)
    door de meesten van ons op geen stukken na wordt benaderd.

    Bovendien: men heeft het hem nooit zo gemakkelijk gemaakt:
        geen dier zo geschopt en geslagen als hij,
            die het kruis op zijn schouders al eeuwen
    meetorste eer hij Christus naar Bethlehem droeg,
    op dezelfde rug waarop hij reuze steenblokken
    naar de graven van Khefren en Cheops had gesjokt.

    In Rome stonden zijn bloed, urine en zweet
        als geneesmiddel hoog genoteerd; ook de melk
            van zijn wijfje was zeer gezocht:
    Popeia ging nooit op reis zonder haar vierhonderd
    zogende ezelinnen, beslagen met goud,
    en getooid met juwelen: een vrouw moet zich kunnen baden.

    Voor de Westerse mensen was hij later niet fier genoeg;
        nu, waar die fierheid toe leidt, hebben wij
             aan den lijve ondervonden -
    ‘Hij draagt zonder rusten zijn lasten, stoort zich aan kou
    noch hitte en is steeds tevree,’ zegt een Indische spreuk:
    het wordt tijd om de ezel in ons wat meer te gaan eren.

    Hij gebruikt een lange cultuurhistorische omweg. Eerst stelt hij de ezel voor als 'een paradox op poten'. Dan behandelt hij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstrijdige kwaliteiten die aan de ezel worden toegeschreven. De ezel is zowel het zinnebeeld geweest van luiheid als van koppigheid. Helemaal anders dan het paard heeft hij geen adellijke eigenschappen. Twee redenen waarom hij veracht werd.

    Geprezen werd hij daarentegen omdat hij zonder veel voedsel nodig te hebben veel zwaardere lasten dan welk ander dier kan dragen. Kan men op deze 'dromer met fluwelen ogen' naar het heet, 'nooit helemaal' staat maken, zijn betrouwbaarheidsgraad is hoger dan die van de meeste mensen. Bovendien heeft men het de ezel in de loop van de geschiedenis niet altijd gemakkelijk gemaakt. Hij werd geschopt en geslagen. Zijn leven was een lange lijdensweg. Het kruis op zijn rug heeft ie eeuwen lang voor de reis naar Bethlehem op zijn rug gedragen in de vorm van reusachtige steenblokken voor koningsgraven. Ooit werd in Rome de geneeskracht geloofd van zijn bloed, urine en zweet. En vond Cleopatra niet dat een bad in ezelinnenmelk voor herhaling vatbaar was? Voor de latere westerse mensen ontbrak het de ezel aan de nodig portie fierheid. C. Buddingh’ vond dan ook dat het tijd wordt om aan eerherstel voor de ezel te denken.

    G.K. Chesterton liet de ezel het geheim van zijn ‘moment de gloire’ onthullen. M.Vasalis bewonderde zijn pure schoonheid en liet ons verlangen naar de kinderlijke ongereptheid die hij symboliseerde. En Buddingh' vroeg, denkend aan de wisseling van lof en verachting en aan het kruis op de rug, om een passend eerherstel. Tot zover deze drie zinvolle manieren om het imago van de ezel in te kleuren.

     

    ©Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.DRIE GEDICHTEN ROND ADVENT EN KERSTMIS

    Drie gedichten rond Advent en Kerstmis

     

    Via beelden en symbolen kunnen gedichten de religieuze ervaring van Advent en Kerstmis soms intenser en dieper vertolken dan het proza van de gebruikelijke theologische commentaren. Omdat ze de hele mens aanspreken. Dat doen ze vooral wanneer één beeld centraal ontwikkeld wordt.

    Daarom heb ik voor deze nieuwe triptiek gedichten uitgezocht waarin één beeld of symbool de structuur van de tekst beheerst.

    In drie gedichten zou ik de kracht van de ontwikkeling van het centrale beeld willen toelichten. Het betreft Een schip komt, zwaar geladen, een vrije vertaling die Gabriël Smit maakte van ‘Es kommt ein Schiff geladen’, een tekst die in de nalatenschap van Johannes Tauler gevonden werd, Een kerstlied van Huub Oosterhuis, en Lied van den vrede op aarde van Anton van Duinkerken.

    Het is mij dit keer vooral te doen om de centrale gegevens van de verbeelding die in die gedichten een rol spelen. Ik wou nagaan hoe de mengeling van herinnering, verwachting en geluk de religieuze ervaring van de Advent en van Kerstmis door deze verbeeldingsgegevens wordt gevoed. Dat zijn in die gedichten (1) het schip, (2) het licht en (3) het vredeslied.


    1.Het schip

    Het oudste gedicht, dat ik in een vertaling van Gabriël Smit vond, zou al dateren van 1357. Het kan niet met zekerheid aan Tauler toegeschreven worden. Het werd in een kloosterbibliotheek ontdekt door Daniël Sudermann. Het werd door hem, en later door anderen ook aangevuld.

    Voor zover ik heb kunnen achterhalen heeft Gabriël Smit in zijn vrije vertaling van het gedicht, de oorspronkelijke kern bewaard. Maar laten wij deze vertaling eerst eens bekijken.

     

    Een schip komt, zwaar geladen

      

    Een schip komt, zwaar geladen,

    het water staat tot de boord,

    het brengt de Zoon des Vaders,

    het eeuwig ware Woord.

     

    Het scheepje komt gedreven             

    op vloeden zacht en stil,

    met een geschenk verheven,

    de liefste Koningin.

     

    Maria, edele roze,

    hemelse bloesemtwijg,

    lentebloem, smetteloze,

    maak ons van zonden vrij.

     

    Het scheepje vaart haast binnen

    met kostelijke last,

    het zeil Gods eigen minne,

    de Heilige Geest de mast. 

     

    Het schip is van oudsher een symbool dat ook een religieuze betekenis kan hebben. Het kan niet alleen de belofte van de ontmoeting van water en land suggereren, maar ook de komst van de eeuwigheid in de tijd, van God bij de mensen. Men hoeft maar het gedicht ‘De moeder de vrouw’ van Martinus Nijhoff te lezen om er zich rekenschap van te geven.

    Het wordt al in de eerste strofe van onze tekst duidelijk dat het schip een kostbare lading vervoert. Het vervoert ‘de Zoon des Vaders’. De namen Jezus of Christus vallen hier niet, maar in regel vier wordt ten overvloede aangeduid dat het om ‘het eeuwig ware Woord’ gaat.

    Het gaat niet om een belofte van een aankomst (een advent), maar om de aankomst zelf. De dichter mijmert over wat hij ziet aankomen.  Hij vraagt zich af: welke lading heeft het schip mee? In de tijd van Tauler en Sudermann voerden schepen naast voedsel en bouwmaterialen vaak ook wapens aan, om het even of het nu over de Rijn of over de Neckar was. Dit schip heeft een heel andere lading. Dit schip voert een Koningin aan die leven in zich draagt en het Woord dat vlees zal worden. De vrouw die met Kerstmis de Zoon van God zal baren, wordt pas  veel later, in de derde strofe, met name genoemd. De zware geladenheid van het schip, oorzaak dat het water tot aan de boord staat, heeft niets te maken met de lichamelijke zwaarte van de lading, maar met de verheven grootheid van de Eniggeboren Zoon van de Vader en met de waardigheid van het geschenk dat de liefste Koningin heet.

    In de tweede strofe valt op hoe stil en zacht het schip (hier scheepje genoemd) komt aangedreven. Dit zou kunnen wijzen op bijzondere aard van de geboorte die in het vooruitzicht gesteld wordt.

     In de derde strofe wordt vooral de genadevolle smetteloosheid van Maria in het licht gesteld. Zij is een adellijke roos, een frisse lentebloem, een bloesemtwijg van onaardse, hemelse Schoonheid.

    Ze beschikt ook over uitzonderlijke krachten. Daarom wordt haar gevraagd dat ze ons van zonden zou bevrijden.

     In de vierde en laatste strofe in de vertaalversie van Smit is het scheepje met de kostbare last haast de haven binnengevaren. Dan pas wordt onthuld dat het zeil ‘Gods eigen minne ‘ de  menslievendheid van de Vader is en de Heilige Geest de mast is.

    2. Het licht

    ‘Een kerstlied’ van Huub Oosterhuis is zoals de vorige tekst ook een kerklied. Ik heb het gekozen om te tonen hoe sterk de metafoor van het licht de ontvouwing van het gedicht kan bepalen. We hebben hier te maken met een liedtekst die drie achtregelige strofen telt.

      

    Een kerstlied

     

    Komt ons in diepe nacht ter ore

    de morgenster is opgegaan

    een mensenkind voor ons geboren

    God zal ons redden, is zijn Naam.

    Opent uw hart, gelooft uw ogen

    vertrouwt u toe aan wat gij ziet:

    hoe ’t woord van God van alzo hoge

    hier menselijk aan ons geschiedt.

     

    Geen ander teken ons gegeven

    geen licht in onze duisternis

    dan deze mens om mee te leven

    een God die onze broeder is.

    Zingt voor uw God, Hij openbaarde

    in Jesus zijn menslievendheid.

    Zo wordt de wereld nieuwe aarde

    en alle vlees aanschouwt het heil.

     

    Zoals de zon komt met zijn zegen

    een bruidegom van licht en vuur,

    zo komt de koning van de vrede

    voorgoed gekomen is zijn uur.

    Hij huwt de mensen aan elkander

    zijn liefde gaat van mond tot mond.

    Hij geeft zijn lichaam ons in handen.

    Zo leven wij zijn nieuw verbond.

    Zoals in vele kerstgedichten begint ook deze tekst met een tegenstelling. De boodschap van de morgenster die in de ‘diepe’ nacht wordt gehoord. Het betreft het ex auditu vernemen van de geboorte van het mensenkind dat de naam ‘God zal ons redden’ gekregen heeft. Ten aanzien van die boodschap wordt aan de zingende gelovigen gevraagd  zich toe te vertrouwen aan wat ze zien, hun hart te openen voor die morgenster die is opgegaan,  d.w.z. voor de geboorte  van het woord van God dat is mens geworden om ons te redden.

    Het licht van de morgenster wordt in strofe twee gezien als het enige teken dat ons gegeven is. Er is in onze duisternis geen ander teken ‘ons gegeven’ dan de geboorte van deze mens, die voor ons een broeder geworden is om mee te leven. Ook hier weer die tegenstelling tussen duisternis en licht. Gekoppeld aan een God die zijn menslievendheid openbaart in de broederlijkheid van de mens geworden Zoon Jesus. Het antwoord van de mens kan alleen een loflied zijn.  Het antwoord op dit aanbod kan de wereld heel anders kleuren. Kan een nieuwe aarde zichtbaar maken waar iedereen aan het heil deelachtig wordt. Daarom past daarbij een loflied voor God, zoals in diezelfde tweede strofe aanbevolen wordt.

    Het beeld van de zon als bruidegom laat toe dat in de derde strofe een ander zegening van het licht wordt aangesneden. Meteen wordt Kerstmis in verband gebracht met de kerstening van het zonnefeest. Door de zon een bruidegom van licht en vuur te noemen heeft Oosterhuis de articulatie van het heil in verband gebracht met de thematiek van liefde en vrede. Christus wordt hier ’koning van de vrede’ genoemd. Zijn uur U luidt een definitieve fase in, waardoor mensen met elkaar verbonden blijven en met elkaar in vrede leven. In zijn beeldspraak worden mensen aan elkaar uitgehuwelijkt. Zodat zijn liefde ‘van mond tot mond’ kan gaan. Kerstmis heeft ons zijn lichaam in handbereik gebracht. Zijn geboorte is de aanbieding van een nieuw verbond. Aan ons onze verbondenheid met Hem te beleven.

     

    3. Het vredeslied

    Het laatste gedicht dat ik de lezer wou voorleggen is van Anton Van Duinkerken.

     

     

    Lied van de vrede op aarde

      

    Men zoekt helaas de vrede niet,

    Waar God beloofde, dat men vindt:

    Bij ’t pas geboren Kind

    En bij het hemels lied.

     

    Is door het simpele gebaar

    Der moeder, die haar boorling beurt

    De hele wereld niet gescheurd

    In die van hier en die van daar?

     

    Hier zijn de herders in de stal,

    De wijzen met hun heldre ster,

    Elk, die van dicht en ver

    Het Kind aanbidden zal.

     

    Daar is de koning op zijn troon,

    De schriftgeleerden bij het boek,

    De nijd, het ijdele gezoek,

    De hoogmoed en de hoon.

     

    Herodes troont in ieder mens

    En maakt hem kindermoordenaar,

    Streeft eens zijn dwaze heerszucht naar

    Vervulling van haar wens.

     

    In ieder echter waakt het kind

    In ieder wacht het zwijgend lied.

    Zoek dus de lieve vrede niet

    Waar gij de wroeging vindt.

     

    De treurige klacht bij het begin van dit gedicht heeft te maken met de verkeerde keuze die men doet om de vrede te vinden. Men laat zich gewoon niet leiden door het hemelse lied van de vrede op aarde, waarvan de titel spreekt. Waar moet men de vervulling van Gods belofte dan zoeken? In het vredeslied dat de geboorte van Jezus begeleidde. Het simpele gebaar van Maria die fier haar nieuwgeboren Kind toont, heeft een scheur aangebracht in de wereld van hier en die van daar. Waar vrede gesticht werd, werd haat zichtbaar als een andere wereld. Het lied van vrede liet ook een wereld van onrust, vijandigheid en haat zien. Die wereld is een wereld van gebondenheid aan tronen  en na-ijver,  van onbehagen en nijd van schriftgeleerden, van kindermoord en haat, hoogmoed en hoon. In de verscheurde wereld zit in elk mens de mogelijkheid om een Herodes te worden, die meer bekommerd is om macht over mensen dan om hun welzijn. Die de wensvervulling die de geboorte van Jezus voor Maria was, door ‘dwaze heerszucht’ vernietigen en vernielen wil. Anton Van Duinkerken besluit dit gedicht met een uitzicht op het andere deel van de wereld dat door de boodschap van het vredeslied van Christus geboorte geraakt is. Daar waakt de kinderlijke onschuld, daar wacht het zwijgend lied op een stem. Daar wordt het lied van de vrede niet door wroeging gehinderd.

                                                                                                                                              © Piet Thomas

    Triptiek van Kerstmis in oorlogstijd


    In oorlogstijden kon men vele gedichten lezen die de vrede van Kerstmis lieten contrasteren met dreigend of reëel oorlogsgeweld. De vredesboodschap bij Christus’ geboorte werd als een oproep gehanteerd om aan de gruwel van de oorlog te herinneren of om de heersende vijandelijkheden althans voor een tijdje te onderbreken voor een soort godsvrede. Soms ook om de onmogelijkheid aan te tonen van een kerstvrede wanneer de omstandigheden tegenzitten.

    Om met die laatste motivatie bij het schrijven van Kerstgedichten in oorlogstijden te beginnen, eerst het gedicht Zeg aan het Kerstkind van Anton Van Duinkerken (1903-1968), een gedicht waarin gepleit wordt voor het wegblijven van het Kerstkind omdat alles ontbreekt om zijn vrede te ontvangen.

     

    Zeg aan het Kerstkind dat het wegblijft, moeder!

    Laat het niet komen, wij hebben geen stal,

    Geen os en geen, ezel, geen schapen, geen voeder,

    Geen avondlucht open voor englengeschal.

     

    Wij hebben geen geest meer, die nog durft geloven,

    Dat God waarlijk goed is; geen wijzen zien op

    In het holst van de nacht naar de sterren hierboven;

    Geen lied houdt de maat van onze angstharteklop.

     

    Wij hebben hier enkel vijandige troepen

    Tot heugnis der ziel aan uw heilige nacht.

    En de plicht om luidkeels ‘Heil Herodes’ te roepen

    Met de  kans om onnozel te worden geslacht.

     

     De noodzakelijke voorwaarden ontbreken. Dus is het beter dat het Kind wegblijft. Er is niet alleen geen stal, er is ook geen voeder voor de dieren (os, ezel en schapen). En de avondlucht is niet ontvankelijk voor ‘engelengeschal’. Maar er zijn nog meer hindernissen. Hindernissen van geestelijke aard. De tijdgenoten ontbreekt het aan geest ‘ die nog durft geloven’ in Gods goedheid. Er zijn ook geen wijzen meer die opzien naar wat hen te boven gaat, ’naar de sterren hierboven’. En er is vooral geen lied dat samenvalt met de maat van het angstige hart, die de angst kan overstemmen. In het bezette land waar hij woont, en de toon klinkt zeer bitter, zijn er alleen de vijandige troepen van de Duitse bezetter die aan de zielsvreugde van de kerstnacht herinneren. Een cynische spreekvorm om te zeggen dat zij eigenlijk die zielsvreugde in de weg staan. Al te doorzichtig vijandig staat de plicht om ‘luidkeels: Heil Herodes te roepen’ voor de verplichte ‘Heil Hitler’-kreet, de helende heilsvrede in de weg. Enigszins anders dan de onnozele kinderen destijds loopt men het gevaar het bij afwijkende gedrag met de dood te moeten bekopen.

     

    Het tweede gedicht in deze reeks, Als de lichtjes doven, werd door Willem Wilmink geschreven.

    In de eerste strofe wordt al een kortstondige godsvrede aangekondigd.

     

    Als de lichtjes doven

     

    Op een slagveld klonk een stem,

    was van ver te horen,

    zong dat er in Bethlehem

    een kindje was geboren.

    In die nacht zo stil en groot

    zwegen de kanonnen,

    die zijn bij het morgenrood

    toch opnieuw begonnen.

     

    Kerstmis lijkt ons keer op keer

    vrede te beloven,

    maar kanonnen dreunen weer,

    als de lichtjes doven.

     

    Donkere Zuid-Afrikaan,

    honger moet je lijden,

    mag niet naar je vader gaan,

    bent van hem gescheiden.

     

     

    Wie dit hebben uitgedacht,

    komen allen samen,

    zingen plechtig Stille Nacht

    zonder zich te schamen.

     

    Kerstmis lijkt ons keer op keer

    vriendschap te beloven,

    maar dan gaan ze altijd weer

    alle lichtjes doven.

     

    Turk en Griek en Marokkaan,

    mogen die hier blijven?

    Mogen die hier ook bestaan

    of zal men ze verdrijven?

    Kerstmis doet ons telkens weer

    beterschap beloven,

    laat dan deze ene keer

    het lichtje niet weer doven.

     

    De ik-figuur in dit verhalend gedicht begint met de melding dat op een slagveld een stem te horen viel die van ver kwam. Een stem die zong van een geboorte. Geboren rijmt op horen. Het klinkt bijna als de tekst van het lied Een kind geboren in Bethlehem. Ook het lied Stille Nacht komt even in de buurt aangewaaid. Al heet die nacht ook groot. Daarop volgt onmiddellijk het zwijgen der kanonnen. Maar dit zwijgen duurt niet lang. Zodra de zon aan de einder weer te voorschijn komt, beginnen de vijandelijkheden opnieuw. Het volstaat dat de lichtjes doven, zoals de titel al suggereerde, en de oorlog breekt opnieuw los. Wat Kerstmis scheen te beloven moet alweer wijken voor de dreunende kanonnen. De kerstmisbelofte van vrede telt niet meer als de lichtjes doven, een bijzin die men voor het eerst in tweede strofe vindt, maar die in licht gevarieerde herhalingen met de tegenstelling speelt van de rijmen de woorden beloven en doven.

    Vanaf strofe drie maakt men de verbreding mee van het probleem. De aandacht verschuift naar de vreemdelingenproblematiek. Ook de weigering van Afrikaanse vluchtelingen die hun land verlieten omdat ze daar in armoedige omstandigheden moesten leven en honger leden, en die in het Westen niet toegelaten werden om verenigd samen te leven met hun reeds vroeger gevluchte ouders, ervaren aan den lijve dat ‘ lijden’ rijmt op ‘gescheiden’.

    Dit staat in scherpe tegenstelling tot de volgende strofe waar de schuld van deze tragische situatie wordt toegeschoven aan diegenen die zonder zich te schamen in hun samenkomsten plechtig het Stille Nacht zingen en zonder meer verantwoordelijk zijn voor dit allochtonenleed. Hier contrasteren de rijmwoorden ‘samen’ en ‘schamen’. Altijd schijnt Kerstmis vriendschap te beloven, maar wie dat beloven maken altijd weer die belofte ongedaan. Ze doven telkens opnieuw alle lichtjes. In de laatste strofe wordt de vraag herhaald, en het probleem wordt ruimer gesteld dan voorheen, kunnen al die vreemdelingen, of ze nu Griek, Turk of Marokkaan zijn ’hier blijven?’ Mogen ze hier ook een bestaan opbouwen of zullen ze verdreven (uitgewezen) worden? Het lijkt wel alsof die vragen het slagveld oproepen waarvan in de eerste zin van het gedicht gewaagd wordt. Het gaat hier natuurlijk niet alleen over kanonnen die moeten zwijgen. Het gaat om een vijandige mentaliteit die moet verdwijnen. Over de belofte van Kerstmis die alleen maar kan vervuld worden als we ‘deze ene keer’ bereid zijn het lichtje van de vrede niet te doven. De dichter besluit met de wens dat wij daartoe bereid zouden zijn.

    Het oorlogsgeweld en het terrorisme met een korte godsvrede, onderbreken, lijkt in de globale wereld van vandaag nochtans een al te minimaal programma. ‘Vrede op aarde voor alle mensen’ betekent dat het licht van Kerstmis de hele duisternis van bewapening, vijandig geweld en vreemdelingenhaat moet overwinnen. De hele wereld moet ervaren dat de boodschap bij Christus’ geboorte krachten kan oproepen die de ontwapening in de hand werken en de samenhorigheid, de liefde en de vriendschap van alle levenden versterken. Hoe kunnen wij daar toe bijdragen? Door zelf licht te willen zijn. Door onszelf tot geweldloosheid en solidariteit te bekennen. Door niet langer conflicten met geweld te willen oplossen, maar in navolging van Jezus Christus, van wie wij de geboorte met Kerstmis herdenken, ons met woord en daad in te zetten voor wie zich bedreigd, verlaten, hulpeloos en eenzaam voelen. Maar dit kunnen we niet uit eigen kracht. We kunnen ook daarvoor de hulp vragen van de God van het licht, die tegen elke vorm van geweld en bewapening is. Wellicht helpt ons daarbij een fragment uit een Kerstgebed van Dorothee Sölle, dat in een Nederlandse vertaling van Ria van Hengel in de bij Ten Have verschenen bundel De moeder van Eva verscheen (Baarn,1985).

     

    Laat uw licht schijnen

    voor alle hopelozen in de wereld

    de wetend en de niets vermoedend hulpelozen

    stuur uw licht naar hen die nog steeds meer wapens nodig hebben

    om rustig te slapen

    laat ons uw geweldloos licht leren zien

    In de omgang met elkaar

    en in het leven met andere volken

    waaraan wij tarwe en kennis schuldig zijn

    laat hen weten dat uw licht ook hier

    in het land van nacht en nevel

    nog altijd aanwezig is

    laat hen weten dat wij niet één dode

    van de beide wereldoorlogen zullen vergeten

    in uw licht.

     

    ©Piet Thomas


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TRIPTIEK VOOR MARIA

    Triptiek voor Maria 

     

    Laat ik met een jeugdherinnering beginnen. In het Rijke Roomse leven dat ik als jongen nog meemaakte, stond de meimaand helemaal in het teken van Maria. We trokken minstens één keer in de week te voet uit de stad Aalst richting Erembodegem op bedevaart naar het kapelletje van Ter Muren om daar bij het beeld van Maria te bidden. Voor en rond het kapelletje zaten bedelaars met hun tinnen kommetjes te wachten op wat de vrijgevigheid van de bedevaarders voor hen over had. En dat was meestal niet veel, ondanks de sociale wantoestanden die in het eerste deel van de twintigste eeuw nog heersten. Maar bedelen in het openbaar mocht toen nog. Ter Muren was toen nog een plaats waar welgestelde burgers zich toch even konden bewust worden van het feit dat anderen in mensonwaardige omstandigheden leefden. Waar zij met hun noden naar Maria gingen, vonden ze dat ze naast wat ze in de offerblok achterlieten, ook enkele muntjes moesten laten rinkelen in de uitgestoken kommetjes van de misdeelden.

    Het dreunde er van lieve meiliederen ter ere van de moeder Gods. Maar de Maria van het ‘Stabat Mater’ en het ‘Magnificat’, de twee mooiste Mariateksten uit de traditie van het christendom, heb ik in die meiliederen nauwelijks herkend. Dat Maria kon te maken hebben met bevrijding uit sociaal onrecht of met het soms onmenselijke leed dat moeders wordt aangedaan die een zoon hadden die zich voor het heil van velen had ingezet, drong toen in mijn kleine jongenshoofd niet door. Ik was gewoon bedwelmd door de verheerlijkende taal die Maria in die liederen te beurt viel.

    De taal van de litanieën loog er ook niet om. Het wemelde daarin van hoogdravende en bombastische omschrijvingen. De koninginnentitels waren niet van de lucht. Zo werd Maria niet alleen aangeroepen als koningin van de martelaren en de belijders, maar ook van de aartsvaders, de profeten, de apostelen, de maagden, alle heiligen en zelfs van de ‘heilige rozenkrans’. Haar maagdelijkheid werd bedacht met adjectieven als ‘allervoorzichtigst’, ‘goedertieren’, ‘getrouw’ en ‘lofwaardig’. En dan die verkeerde beeldspraak die vaak berustte op een slechte vertaling, zoals ‘geestelijk vat’, ‘eerwaardig vat’, en ‘heerlijk vat van godsvrucht’, blijkbaar te onderscheiden van ‘schoon vat van devotie’ elders.

     Ook in de kunst en in de literatuur haalde men de duurste woorden uit de kast om de verheven status, waardigheid en schoonheid van Maria te bejubelen. Het lag gewoon aan de triomfalistische en Tridentijnse traditie en aan de zelfbewuste mentaliteit van die tijd.

    Daarom ben ik op zoek gegaan naar enkele gedichten die de figuur van Maria op een heel andere wijze beschrijven. Ik vond ze bij een drietal Duitstalige dichters uit die periode die op een veel passender toon de kern van de Mariaverering benaderden.

     

    De eerste van deze dichters, Rainer Maria Rilke, heeft een poëtisch Marien-Leben  geschreven. Uit deze bundel licht ik het gedicht ’Pietà’. In het Nederlands vertaald luidt het als volgt:

     

    Piëta

     

    Nu is mijn nood het hoogst en nameloos

    vervult Hij mij. Zoals een steen

    diep binnenin verstart, verstar ook ik.

    Hard als ik ben, heb ik van één ding weet:

    Jij bleef maar groeien —

    …en Je werd groot,

    zodat Je als te grote smart

    mijn hart totaal

    ontreddert en verwart.

    Nu lig Je dwars over mijn schoot

    Nu kan ik Jou niet meer

    het leven schenken.

     

     

    Zoals in de andere gedichten uit die reeks is Maria in dit gedicht niet een hemelse verschijning, maar een eenvoudige aardse vrouw die zich in alle nederigheid en schepselmatigheid van haar moederlijke opdracht bewust is. Het originele uitgangspunt bij de meeste gedichten in de bundel zijn de spanningen tussen moeder en Zoon die deze verheven opdracht veroorzaakt.

    In het gedicht ‘Pietà’ is die spanning een levensgrote ellende geworden die geen naam heeft, die onnoembaar is. Ze haalt Maria mentaal en fysisch helemaal overhoop. Haar gemoedshouding wordt vergeleken bij het verstarren van het innerlijke van een steen. Zij denkt bij het dode lichaam van haar Zoon aan de dag van zijn geboorte. Toen leek alles nog probleemloos. Later echter liep de volwassen Jezus regelrecht in de val die de oproerige meute en de farizeeërs hadden uitgezet. Dat zijn groeiende bekendheid en uitdagende morele grootheid dit tot gevolg had, werd haar moederlijke hart teveel. De liggende gestalte dwars over haar schoot treft haar als een schending van wat eens haar vruchtbaarheid was. Haar moederrol is definitief ten einde. Baren kan ze die Zoon van haar niet meer. Wat Rilke hier probeert weer te geven is de psychische weerslag van een ultieme ontgoocheling die onomkeerbaar is.  Het is eigenlijk een soort ‘Stabat Mater’, maar dan niet vanuit het perspectief van een waarnemer of van iemand die aan haar leed wil participeren, maar als een klagende verzuchting van de lijdende moeder zelf.

     

    Het tweede gedicht dat ik zou willen toelichten, is er een van Bertolt Brecht. Het werd geschreven in 1922. Het luidt in vertaling als volgt:

     

    Maria

     

    De nacht van haar eerste geboorte was

    koud geweest. In latere jaren echter

    vergat ze helemaal

    de vrieskou in de sleetse balken en de rokende oven

    en het gewurg van de nageboorte naar de morgen toe.

    Maar vooral vergat zij de bittere schaamte

    niet alleen te zijn

    die de armen eigen is

    In hoofdzaak daarom

    werd het in latere jaren een feest

    met alles erop en eraan.

    Het ruwe gezwets van de herders verstomde.

    Later werden zij koningen in het verhaal.

    De wind, die zeer koud was,

    werd engelengezang.

    Ja, van het gat in het dak dat de vorst binnenliet, bleef slechts

    de ster die naar binnen keek.

    Dit alles

    kwam van het droomgezicht van haar zoon, die onbezorgd was

    van gezang hield

    armen tot zich noodde

    en die gewoon was onder koningen te leven

    en  boven zich naar een ster te zien in de nacht.

     

    Hier valt onmiddellijk op dat de toon heel anders is. Het verhaal van de geboorte van Christus wordt nuchter beschouwend verteld. Het gebeuren en de omstandigheden worden gezien vanuit het standpunt van de alwetende verteller. Geen lyrische hymne hier, geen vrome lofzang, maar een realistische opsomming van feitelijke gegevens. De kilte in de nacht van die ‘eerste geboorte’, de rokende oven, de vrieskou die Maria zich jaren later niet meer herinnerde, de nageboorte, de schaamte over het gebrek aan privacy, het lot dat in de gegeven omstandigheden aan arme lieden eigen is. Deze gegevens worden door de verteller in contrast geplaatst met wat later als een feest doorging met alles erop en eraan.

    Verstomd is het ruwe gezwets van de herders. Later werden ze overigens koningen, zegt Brecht. De koude wind werd engelengezang. En een gat in het dak liet niet alleen de vrieswind binnen maar maakte ook een legendarische ster zichtbaar die naar binnen keek. Het verhaal dat verteld wordt, stelt hoe het was tegenover hoe het geworden is.

    In feite was het licht van de ster de lichte glans van het droomgezicht van Jezus, de Zoon van een arme vrouw. Hij hield van gezang, nodigde armen uit en vond het gewoon onder koningen te leven en ‘s nachts hoog boven zijn hoofd een ster te zien. Zijn moeder was een vrouw die hem in armoedige omstandigheden ter wereld bracht met al de ongemakken die dit meebracht, en die zelfs de wurgende kracht van de nageboorte moest doorstaan. Van een ongeschondenheid voor, tijdens of na de baring is hier geen sprake. Zo stelt Brecht de harde lichamelijke, sociale en politieke realiteit met de stem van de alwetende verteller tegenover de geïdealiseerde voorstelling van zaken die er in de loop van de geschiedenis uit groeide.

     

    Een grote nuchterheid kenmerkt ook het zesstrofische gedicht dat de nu al negentigjarige Zwitserse, protestantse theoloog en pastor Kurt Marti aan Maria wijdde. Wie het hele gedicht aandachtig leest, ervaart dat ook zijn visie door sociale bewogenheid is geïnspireerd. Zijn revolutionaire poëzie die de traditionele religieuze taal moedwillig deconstrueert, vertoont de sporen van twee strekkingen in de hedendaagse theologie, de bevrijdingstheologie en de feministische theologie.

    Het gedicht is te lang om het hier in zijn geheel van commentaar te voorzien. Daar ik verder alleen de zesde strofe bespreek, moet ik het toch eerst even hebben over wat voorafgaat. In de eerste strofe wordt duidelijk hoe Maria haar ‘Magnificat’ zong voor haar toen nog niet geboren Zoon. In de tweede strofe wordt gezegd dat ze als vrouw in de sjoel der joden niet mocht zingen. In de derde strofe schrok ze toen haar Zoon haar verliet om de droom die zij in haar ‘Magnificat’ bezongen had, te beleven. Ook wordt beschreven (strofe 4) hoe zij bij de dood van haar Zoon naast het kruis (hier de galg) stond en te vergeefs tot God schreeuwde. In de strofe die ons fragment voorafgaat, is er sprake van de devotiebeelden die ter verering in de kerken aangebracht werden. En daar bleef die eens zo eenvoudige en zo machteloze vrouw zich verwonderd afvragen waarom men haar om hulp bij een wonder vroeg en leek ze verstoord door de ‘blasfemische knieval van potentaten en schurken’. Waren dat niet de machthebbers tegen wie zij gezongen had in haar ‘Magnificat’?

    In de zesde strofe maken we dan mee dat zij van de altaren waarop ze geplaatst was, neerdaalt

    de gestalte aanneemt van bevrijdende vrouwen zoals ‘de heilige drieste jeanne d’arc’, ‘het meisje courage’ ,‘de kleine thérèse’ ‘ simone weil’ ,‘madonna leone’ e.a. Tot het beeld ontstaat van wat zij was en is: de ’veelstemmige hoop van haar gezang’.

     

    en maria trad

            uit haar beelden

    en klauterde

            van haar altaren

    en zij werd

            het meisje courage

           de heilig drieste jeanne d’arc

    en zij was

            seraphina van de vrije geest

            rebel tegen mannenmacht en hiërarchie

    en zij bood

            in kaatje de kruidentante

            opstandige boeren een schuilplaats aan

    en zij werd

            miljoenen keren als heks

            verbrand ter ere van de afgod

    en zij was

           de kleine thérèse

           maar ook rosa luxemburg

    en zij was

           simone weil ‘la vierge rouge’

           en getuige van het absolute

    en zij werd

           madonna leone die naakt

           op de leeuw voor haar indio’s rijdt -

    en zij was en zij is

           veellijvig veelstemmig

           de subversieve hoop

           van haar gezang.

        

    ©Piet Thomas                                 




    Archief per week
  • 22/06-28/06 2020
  • 08/06-14/06 2020
  • 22/07-28/07 2019
  • 22/08-28/08 2016
  • 07/12-13/12 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 09/03-15/03 2015

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs