Triptiek rond Kerstmis
De aantrekkelijkste gedichten over Kerstmis
hebben het meestal over een combinatie van vreugde en pijn. Men merkt er naast
enkele andere variabele tegenstellingen zoals armoede en rijkdom, vrede en
vervolging, argwaan en vertrouwen, eenvoud en weelde, licht en duister, intieme
sfeerschepping en plechtige hulde, vooral de tegenstelling tussen de vreugde om
de geboorte en de angst om de gewelddadige dood van Marias Zoon. Kerstmis zo
schreef Romano Guardini ooit, is de dag waarop eens, om met de woorden van de
engel te spreken, de boodschap van een grote vreugde aan de mensen gebracht
werd. Maar een vreugde die van een andere aard is dan die welke van
mensenfeesten uitstraalt Wij mogen toch nooit vergeten dat Bethlehem
en Golgota onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.
Zowel het korte bericht bij Matteüs als het
langere bij Lucas bevatten allerlei gegevens die ook nu nog, ondanks de
luidruchtige en verwoestende kerstmarkten, de harten van de mensen blijven
raken. Narratieve motieven zoals een geboorte in een nachtelijke stal (of grot)
de ster die bleef stilstaan, het gezang van engelen, de toeloop van herders en
wijzen (nadien, in de tijd van Karel de Grote tot koningen verheven) blijven
boeien. Later toegevoegde motieven zoals de winterse kou, de os en de ezel uit
het eerste hoofdstuk van Jesaja geplukt, en de lichtsymboliek van de heidense
winterzonnewende verhogen de blijvende aantrekkingskracht van het verhaal. In
de drie gekozen gedichten probeer ik vooral na te gaan, hoe de spanningen
tussen vreugde en verdriet een dramatische rol toebedeeld krijgen.
Geboorte
van Christus
Was er je eenvoud niet, hoe kon jou dan
gebeuren wat nu de nacht verlicht?
Zie, God hield volken toornend in zijn ban,
maar Hij wordt mild, nu jij Hem baart: een
wicht.
Verscheen Hij groter in je droomgedicht?
Wat is dat, grootheid? Dwars en uitermate
recht is deze weg die t lot Hem bood.
Zelfs voor een ster is zo geen baan gelaten,
want, zie je, deze koningen zijn groot
en slepen schatten aan tot voor je schoot,
de schatten waar ze t meest van houden;
dat die bestonden had je nooit gedacht
maar zie toch hoe Hij in je doek met vouwen
ligt en nu al alles overtreft in kracht.
Van ver al damber over zee gebracht
en al het goud, de strelende en pure
kruiden, bedwelmend in hun wazigheid:
maar dit zijn alles dingen die niet duren,
en aan het einde wacht je rouw en spijt.
Maar Hij (dat merk je nog wel), Hij verblijdt.
(vert. Piet Thomas)
In Geboorte van Christus tracht Rainer Maria
Rilke zich in te leven in de eenvoudsdroom van Maria. Hij ziet haar eenvoud als
een noodzakelijke voorwaarde voor het geheimzinnige gebeuren van de Kerstnacht.
En hij vraagt zich af: hoe heeft zij zich dat gebeuren voorgesteld dat nu de
nacht verlicht? Er is sprake van een tot toorn geneigde God die, nu zij die
Zoon baart, ineens mild geworden is. Hoe had ze zich de paradoxale grootheid
van deze geboorte voorgesteld? Is de rechte weg die het lot Jezus Christus
bood, iets dat aan die grootheid beantwoordt? Het is blijkbaar meer dan men van
de baan van een ster kan verwachten. Maria schijnt overweldigd door de
weelderige pracht van de verschijning van de koningen en van de schatten die ze aanreiken. Maar tegenover die
weelderige grootsheid staat de alles overtreffend kracht van haar Kind. Het is
alsof de edele metalen en kruiden, die van ver over zee werden aangevoerd,
wegkwijnen in hun wazigheid als dingen die niet duren. Dan volgt de bedenking:
vroeg of laat eindigt de vreugde om dit nieuwgeboren leven in rouw en spijt. Maar
inmiddels - dat zal Maria nog wel ondervinden - is die Zoon van haar
ongetwijfeld een reden tot vreugde en verblijden.
Kerstmis
met Lucas
Alleen in mijn kamer en kerstmis op til.
Ik lees Lucas de evangelist
en plotseling hoor ik de avond zo stil
als een landschap onder de mist.
Rondom mij staan boeken in het gelid
met hun bladzijden angst en verdriet,
maar Lucas bezweert mij: Luister naar dit
bevel van de engel: vrees niet.
Ik lees: Zacharias onststelde zeer
en Maria verschrok in haar huis,
de herders lagen bevende neer
maar de hemel werd luid van geruis.
Zacharias, Maria, herders, vrees niet
zei de engel van Lucas tot u.
Ik weet dat zijn vrede over u is geschied,
maar geldt dat voor hier en nu?
Want twijfelzucht, onrust en overmoed
namen beurtelings van mij bezit
en hoe wordt de wereld van morgen,
hoe wordt de donkere wereld nog wit?
Een kamer verstilt in een kleine stad
en een hart in die kamer verkilt,
de sneeuw van papier en van lamplicht dat
op mijn schrijvende handrug trilt.
De donkere wereld wordt buiten wit
tot een schielijke heldere bres
van de wassende maan die verborgen zit
in de nok van een dunne cipres,
het dreigende teken van angst aan een wand
vol boeken wordt uitgewist
door de hand van de engelen door de hand
van sint Lucas de evangelist.
In Kerstmis met Lucas mediteert Anton Van
Wilderode bij zijn lectuur in de kersttijd van het evangelie van Lucas. Men
vermoedt de locatie: een leraarskamer op het college van de middelgrote stad
waar de dichter leraar was. Het is alsof de angst en het verdriet waarover de
in het gelid opgestelde boeken spreken, bij het vrees niet van de engel die
aan Zacharias en aan Maria verschijnt, bedaren. Ook de herders, die aanvankelijk
al even erg geschrokken waren van de vele stemmen in de hemel, vergeten hun
vrees. De melancholische dichter echter vraagt zich af of die geruststellende
boodschap en de aanmaning alle vrees te laten varen, ook voor nu nog gelden.
Door twijfelzucht, onrust en overmoed gekweld ziet hij de donkere wereld nog
niet wit worden, al beweegt zijn schrijvende hand zich in de sneeuw van papier
en wit licht. Totdat de maan die hij aan het raam over een cipres ziet rijzen,
alle dreiging en vrees wegneemt. Niet alleen buiten in de mistige wereld, maar
ook in de kamer wissen de handen van engel en evangelist de onheilspellende
dreigingen weg.
Driekoningen
Als de koningen binnentreden
in t vereenzaamd huis
met vlammende mantelkleden
en fluwelen geruis
neemt Maria t Kind op de armen
en kust het met gretige zoen,
ze wil het voor eeuwig beschermen
zoals iedere moeder zou doen.
Dan worden rijke offeranden
aan t voeteind gespreid,
Maria vouwt de handen
en God zij gebenedijd!
Zij ziet trezoren en juwelen,
de zon kleurt een vreemd blazoen,
maar haar schat zal ze ruilen noch delen,
wat immers geen moeder zou doen.
Goud glanst op kristallen schalen
wat men de koning biedt,
wierook stijgt in spiralen
uit de hand van de acoliet.
De dunne neusvleugelen trillen.
Maria ruikt mirre uit bitter groen.
Hoe hoog zal ze t Kind kunnen tillen?
Ook dat moet een moeder eens doen.
Zij laat de greep zich ontspannen,
zij troont de Zoon op de schoot,
zij groet de gemantelde mannen
en het satijnen avond rood.
Maar wanneer na dertig jaren
zij herdenkt haar wilde zoen
huilt ze: Vaarwel en dat God je beware!
Zoals iedere moeder zou doen.
In Driekoningen van Gery Helderenberg gaat
het vooral om wat Maria voelt bij de begroeting van de koningen. Het fluwelen
geruis van hun mantelkleden schrikt Maria af enze troost haar kind met een
beschermend gebaar en een zoen. Vooral de moederlijke reactievan Maria valt op.
Vandaar de herhaalde en gevarieerde verwijzingen naar wat elke moeder zou doen.
De schatten en offeranden mogen dan nog zo weelderig uitgestald worden, haar schat
wil ze ruilen noch delen. Dan krijgt het tafereel als het ware een
anachronistische wijding. Zelfs een acoliet komt er aan te pas. Zij vraagt zich
intussen meisjesachtig af hoe hoog ze het kind zal kunnen tillen. Dat hoort
ongetwijfeld ook bij haar jeugdig moederschap. Uiteindelijk troont ze haar Zoon
op de schoot en neemt afscheid van de koningen. Het gedicht besluit met een
vooruitzicht. En hier blijken de pijn en de angst weer een rol te spelen. Maria denkt aan het vaarwel waarmee ze
afscheid zal nemen van haar Zoon, als Hij kiest voor een openbaar leven dat
leidt tot zijn lijden en zijn gewelddadige dood.
© Piet Thomas
Uit:Het Teken, jaargang 81, dec. 2008, blz. 187-191.
Triptiek van de ezel
Met het
imago van de ezel kan men in de cultuurgeschiedenis, de kunst, de moraal, de
spreekwoorden, de religie en de literatuur zowat alle richtingen uit. In Syrië was
de ezel als het rijdier van de godin Atirat een heilig dier. Bij de oude Indiërs
gold hij als een geil beest. Bij de Egyptenaren werd hij gekoppeld aan de
boosaardige godenzoon Seth. In het oude Griekenland werd hij het rijdier van de
wijngod Dionysos. In de oude Joodse cultuur kon de ezel het symbool worden zowel
van de synagoge, omdat die het juk van de wet droeg, als van de wetteloze
wereld van heidense volkeren. In de moraal kwamen ezels zowel op het lijstje
van de deugden als van de ondeugden te staan. Zij prijkten al voorbeelden van
geduld en ootmoed, vriendelijkheid en vredelievendheid. Maar zij stonden ook
voor koppigheid, traagheid, onstandvastigheid en blinde hartstocht.
Pedagogen
hebben overigens ook hun duit in het zakje gedaan. Ze lieten zogenaamd domme leerlingen
met ezelsoren in de hoek van het klaslokaal op straf staan. Ze zwoeren ook bij
ezelsbrugjes, als geheugensteuntjes of als een weg om moeilijke problemen op te
lossen.
Maar hoe
zat het dan met het imago van ezels in Bijbelse uitspraken en verhalen? In het
Eerste en het Tweede Testament? In het Eerste Testament vinden wij de
waardigheid van de ezel belicht in een profetie van Zacharias (9,9): Zie de
koning komt tot jou, als Heiland vol deemoed. Hij rijdt op een ezel, op een
veulen, een ezelsveulen. We vinden er ook de ezel van Bileam, die zijn meester,
die was uitgezonden om het Israëlitische
volk te vervloeken, tot bezinning bracht en er voor zorgde dat hij het zegende.
In de teksten van het Tweede Testament treft vooral de passus waarin Jezus op
een ezel de stad Jerusalem binnenrijdt. In de evangelies is er evenmin als van
een os sprake van een ezel die bij de geboorte van Jezus aanwezig is. Beide dieren
werden slechts veel later samen met andere legendarische gegevens rond het
geboorteverhaal van de Heer ingevoerd.
Ook de
esthetische oordelen over ezels verschillen. Er zijn er die de ezel om zijn
fraaie verschijning loven. Om zijn mooie ogen, om de sierlijke kwast van zijn
staart, om zijn flink rechtstaande oren. Anderen ergeren zich aan zijn frêle
poten, aan de storende vliegen en wespen
op zijn stoffige huid en aan zijn rauw gebalk.
Op de
diverse en al of niet esthetische, morele of religieuze betekenissen in de
poëzie van Esopus tot nu kunnen wij hier niet verder ingaan. Laten we gewoon in
een drietal gedichten kijken hoe het met het imago van de ezel gesteld is.
Ik koos als eerste gedicht een
gedicht van G.K. Chesterton, de
beroemde bekeerling, dichter, schitterende journalist en schrijver van de
Father Brown-verhalen.
De ezel
Toen vissen vlogen, bomen
liepen
- vol vijgen stonden doorn en den -
en toen de maan droop van het bloed,
toen was t dat ik geboren ben.
Met monsterkop en rauw gebalk,
mijn lange oren scheef en stijf,
een ware duivelspersiflage,
een vacht om een vierpotig lijf.
Een sleetse outlaw van de aarde,
mijn rug gekweld, belast en krom.
Sla maar en spot, k maal er niet om.
Er is t geheim dat ik bewaarde.
Want, narren, eens kende ik een uur,
een zalig uur, intens en groot.
Gejuich klonk in mijn beide oren
en palmen streelden hoef en poot
Vertaling:
Gaston Durnez en Piet Thomas
Chesterton
spreekt niet zelf in dit gedicht. Hij voert een sprekende ezel op die het over
zichzelf heeft. Die vertelt over de dag waarop hij geboren werd. Die zichzelf
dom, lelijk en wanstaltig vindt, maar toch de drager is van een geheim waarover
hij eigenlijk liever niet spreken wil.
In de
eerste strofe heeft hij het de hele tijd over de omstandigheden van zijn
geboorte. Er gebeurden die dag ongewone dingen. Zoals in een toneelstuk van
Shakespeare gingen hele bossen wandelen. Bovendien gingen vissen vliegen. Zoals
in een gedicht van Lucebert. En aan de doornboom groeiden vijgen. Op een
bepaald ogenblik zat de maan onder bloed. Groteske en absurde tekens die weinig
goeds beloven.
Die nefaste
en beangstigende dag heeft gevolgen voor wat de ezel in de tweede strofe zegt
over zijn uiterlijk. Voor zijn monsterachtige kop, zijn ziek makend gebalk en
zijn oren als dwalende vleugels. Kortom, voor zijn wanstaltig uitzicht. Hij
lijkt wel alsof de duivel ervoor gezorgd heeft dat hij een wandelde parodie
werd van alles wat op vier poten loopt. De geringschatting waarmee hij over
zichzelf spreekt, wordt in de derde strofe een echte klacht. Hij voelt zich
geslagen, een proleet en een outlaw. Een vanouds gekraakte wil. Een dom wezen.
En hij daagt zijn bespotters en beulen uit: mishandel me maar, sla me maar en
maak me maar belachelijk. Mijn geheim kennen jullie niet. Dat hou ik stil. Dat
verklap ik niet.
Maar in de
vierde en laatste strofe blijkt hij dat geheim niet te kunnen bewaren. Nadat
hij de pesters voor dwazen heeft versleten, laat hij zich ontvallen dat ook hij
een moment de gloire gekend heeft. Zijn zoet en trots moment de gloire is het
genadige uur dat hij Christus op zijn rug droeg bij de intocht in Jerusalem.
Dat hij het gejuich van het volk rond zijn hoofd voelde en de palmtakken rond
zijn poten voelde. Dat hij drager van Christus mocht zijn, Christofoor.
Het tweede
gedicht dat hier voorgesteld wordt is Het ezeltje van M. Vasalis
Het ezeltje
In de korte, blauwe schemering
Deed ik een kleine wandeling.
De grond was rood, gebarsten -
droog.
De lucht was dun en vreeslijk
hoog,
en blauwe distels stijf en
grillig
ritselden grillig en onwillig.
Stil grazend naast een grijze
rots
zag ik opeens op hoge benen
een jonge ezel; zijn oren
schenen
doorzichtig, zijn gelaat was
trots.
Zijn lange, ambren ogen
blonken
als water, ernstig en bezonken
en onpartijdig was zijn blik.
En na een korte, felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn
geweest
voor dit schoon, ongeschonden
beest,
waarmee ik langzaam verder
ging?
Een pijnlijke herinnering:
zo ben ik vroeger ook geweest.
Die gaafheid en
zachtzinnigheid,
onzware ernst en droomrigheid,
o kon ik dat nog ééns
herwinnen,
kon ik nog ééns opnieuw
beginnen.
De
dichteres vertelt over een kleine landelijke wandeling en een ontmoeting. Zes
regels lang heeft zij het over wat zij in het landschap waardoor ze wandelt,
waarneemt, zonder van die ontmoeting te gewagen. De wandeltijd ervaart ze als
een korte, blauwe schemering. Ze merkt het contrast tussen het blauw van de
schemering in de lucht en de rode grond, die rood en gebarsten droog is. Als
ze omhoog kijkt, ziet ze hoe dun en vreeslijk hoog de lucht is. Het blauw van
de schemering staat dan weer tegenover het aardse blauw van de distels, die
allerlei negatieve eigenschappen toegewezen krijgen. Ze zijn stijf en grillig
in de manier waarop ze ritselen. En zij krijgen eigenschappen als driftigheid
en onwilligheid toegewezen. Dit alles markeert de achtergrond en de omgeving
waarin zich een onverwachte ontmoeting met een jonge ezel voordoet. De ezel
staat stil te grazen naast een grijze rots, zegt ze. En ze voegt meteen een
nieuwe kleur toe aan het tafereel.
Volgt dan
een beschrijving van die ezel. Die in tegenstelling met wat de ezel in het
gedicht van Chesterton over zichzelf zegt, niets met monsterachtigheid te maken
heeft. Wat eerst opvalt zijn de hoge benen van de ezel. Anders dan de hoge
lucht worden die niet als vreeswekkend ervaren, maar veeleer als gracieus. Van
belang is hier overigens dat de ezel jong is, dit in verband met de verzuchting
waarmee het gedicht besluit. Tot zijn fysieke aantrekkelijkheid behoren zijn
doorzichtig schijnende oren, zijn langwerpige, amberkleurige, blinkende ogen.
Verder worden hem allerlei positieve eigenschappen toegeschreven. De zuiverheid,
de bezonkenheid, de ernst en de onpartijdigheid van zijn blik.
De korte, felle
schrik van de verrassing slaat dan ook onmiddellijk om. De verstarring in
verwondering, of is het toch eerbied, die de wandelaarster voelt voor de
schone ongeschondenheid van het dier waar ze mee verder wandelt. En daar blijft
het niet bij. De dichteres wordt er door die ontmoeting ook op een pijnlijke
wijze aan herinnerd hoe ze vroeger ook geweest is. Aan de gaafheid, de
zachtzinnigheid, de ernst en de dromen van haar jeugd. Kan dit alles nog weer
herwonnen worden? Vandaar de verzuchting: kon ik mijn leven nog maar eens
herbeginnen en die staat van ongeschondenheid herwinnen.
De
waardering van de schone ongeschondenheid van de ezel met implicatie van morele
ongereptheid, die M.Vasalis tot de kern maakte van haar dichterlijk betoog, is
bij C.Buddingh, de dichter van het derde gedicht, omgezet in een pleidooi om de
ezel in ons meer te gaan eren.
De ezel
Een paradox op poten: het zinnebeeld
van luiheid en koppig gezwoeg:
evenzeer
veracht als geprezen -veracht
omdat hij de adel ontbeert van het paard, geprezen
omdat hij, met haast niets in zijn buik, veel zwaardere lasten
dan welk ander dier langs de moeilijkste paden sjouwt.
Dom heet hij te zijn, onwaardig en eigengereid,
deze dromer met zijn fluwelen ogen,
op wie men (maar dat geldt voor
alle
dromers) nooit helemaal staat kan maken niettemin:
ik denk dat zijn B.Q. (betrouwbaarheidsquotiënt)
door de meesten van ons op geen stukken na wordt benaderd.
Bovendien: men heeft het hem nooit zo gemakkelijk gemaakt:
geen dier zo geschopt en geslagen als
hij,
die het kruis op zijn schouders
al eeuwen
meetorste eer hij Christus naar Bethlehem droeg,
op dezelfde rug waarop hij reuze steenblokken
naar de graven van Khefren en Cheops had gesjokt.
In Rome stonden zijn bloed, urine en zweet
als geneesmiddel hoog genoteerd; ook
de melk
van zijn wijfje was zeer gezocht:
Popeia ging nooit op reis zonder haar vierhonderd
zogende ezelinnen, beslagen met goud,
en getooid met juwelen: een vrouw moet zich kunnen baden.
Voor de Westerse mensen was hij later niet fier genoeg;
nu, waar die fierheid toe leidt,
hebben wij
aan den lijve ondervonden -
Hij draagt zonder rusten zijn lasten, stoort zich aan kou
noch hitte en is steeds tevree, zegt een Indische spreuk:
het wordt tijd om de ezel in ons wat meer te gaan eren.
Hij
gebruikt een lange cultuurhistorische omweg. Eerst stelt hij de ezel voor als 'een
paradox op poten'. Dan behandelt hij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstrijdige
kwaliteiten die aan de ezel worden toegeschreven. De ezel is zowel het
zinnebeeld geweest van luiheid als van koppigheid. Helemaal anders dan het
paard heeft hij geen adellijke eigenschappen. Twee redenen waarom hij veracht
werd.
Geprezen
werd hij daarentegen omdat hij zonder veel voedsel nodig te hebben veel
zwaardere lasten dan welk ander dier kan dragen. Kan men op deze 'dromer met
fluwelen ogen' naar het heet, 'nooit helemaal' staat maken, zijn
betrouwbaarheidsgraad is hoger dan die van de meeste mensen. Bovendien heeft
men het de ezel in de loop van de geschiedenis niet altijd gemakkelijk gemaakt.
Hij werd geschopt en geslagen. Zijn leven was een lange lijdensweg. Het kruis
op zijn rug heeft ie eeuwen lang voor de reis naar Bethlehem op zijn rug gedragen
in de vorm van reusachtige steenblokken voor koningsgraven. Ooit werd in Rome
de geneeskracht geloofd van zijn bloed, urine en zweet. En vond Cleopatra niet
dat een bad in ezelinnenmelk voor herhaling vatbaar was? Voor de latere
westerse mensen ontbrak het de ezel aan de nodig portie fierheid. C. Buddingh
vond dan ook dat het tijd wordt om aan eerherstel voor de ezel te denken.
G.K.
Chesterton liet de ezel het geheim van zijn moment de gloire onthullen.
M.Vasalis bewonderde zijn pure schoonheid en liet ons verlangen naar de
kinderlijke ongereptheid die hij symboliseerde. En Buddingh' vroeg, denkend aan
de wisseling van lof en verachting en aan het kruis op de rug, om een passend
eerherstel. Tot zover deze drie zinvolle manieren om het imago van de ezel in
te kleuren.
©Piet Thomas
|