Triptiek
van de leerlingen van Emmaüs

Het verhaal van Lucas
(24, 13-35) over de Emmaüsgangers is een dubbel reisverhaal. Het vertelt van
een reis van twee ontgoochelde en ontmoedigde leerlingen van Jezus Christus die
na diens lijden en de dood op weg zijn naar Emmaüs. Een vreemdeling voegt zich
onderweg bij hen en wordt hun reisgenoot. De vertelinstantie heeft er voor
gezorgd dat de lezer al doorheeft wat de leerlingen nog niet weten: dat die
vreemdeling Christus is.
Tot hun verrassing
legt de vreemdeling hun uit dat hun ontgoocheling niet terecht is. Hij doet dit
door te verwijzen naar wat in de Schrift gezegd werd over het lijden, de dood
en de opstanding van de lijdende dienaar, de Messias. Ook dan herkennen de
leerlingen Hem niet. In Emmaüs aangekomen nodigen ze de vreemdeling uit om bij
hen te blijven. Aan tafel wordt de gast de gastheer. Hij zegent en breekt het
brood. En aan het breken van het brood herkennen ze Hem. Het gaat hier dus ook
over een theofanie die de twee ontmoedigde leerlingen van Christus opstanding
zo overtuigt. En zo zijn we dan in het derde deel beland, waarin ze naar
Jeruzalem teruggaan om die nieuwe ervaring aan de andere leerlingen te melden.
e manier waarop Lucas
dit verhaal brengt, doet denken aan de structuur van psalm 23, dat andere
reisverhaal dat uit drie delen bestaat. Een eerste deel met een gevaarlijke en
bedreigende reisroute, met de Heer als beschermend herder en bemoedigend
reisgenoot en de aankomst in een rust brengende oase. Een tweede deel is de
scène van de maaltijd en de gastvrijheid waarvan de in het huis van de heer
ontvangen reiziger geniet. En dan nog een derde deel, waarin de reisbeweging in
twee richtingen hernomen wordt. Geluk en genade komen de ik tegemoet. De ik
keert telkens opnieuw terug of verblijft voor altijd in het huis van de Heer.
Het verhaal van Lucas
heeft niet alleen op kerkvaders, exegeten, predikanten en schilders, maar ook
op dichters en vertellers een ongewone aantrekkingkracht uitgeoefend. Het is
ook een parel van een verhaal.
Een vluchtig
samengesteld en onvolledig rijtje van dichters die er iets mee deden, levert
alleen al voor het Nederlandse taalgebied namen op als: Willem Barnard, Huub
Oosterhuis, Albert Verwey, Okke Jager, Gabriël Smit, Michel van der Plas, Muus
Jacobse, A. Marja, Anton van Wilderode, Ida Gerhardt, Felix Timmermans, Gery
Helderenberg, P.C. Boutens, Geerten Gossaert, J.W.
Schulte Nordholt, Aart van der Leeuw, Willem de Mérode, Patrick Lateur, Jaap
Zijlstra en Gerrit Achterberg.
elkens valt op hoe de
dichters zich concentreren op bepaalde delen van het verhaal. Dichten is immers verdichten. Meestal gaat het over slechts enkele
delen van het verhaal. En de manier waarop sommige verhaalgegevens worden
weggelaten en andere dan weer een grotere nadruk of sterkere belichting
krijgen, helpt de eigenheid bepalen van de poëtische tekst. Het gaat daarbij
zowel om een verdichting van de tijd, de handelingen, de motieven.
Wijziging van vertelstandpunt, rijm en ritme spelen bij die verdichting de
gebruikelijke rol.
Een uitvoerige
beschrijving van de wijze waarop dichters een eigen positie en een eigen toon
weten te vinden voor de bewerking van dit verhaal, zou ongetwijfeld verrassende
en rijke bevindingen aan het licht kunnen brengen, maar een reeks beschouwingen
bij alweer drie gedichten moge hier volstaan.
Het eerste
gedicht dat ik hier wil voorstellen is Felix Timmermans
EMMAÜS
Heer blijf bij ons, de zon gaat onder.
Wij boden dan het avondbrood
de vreemde man, die langs de baan
met ons was meegegaan.
En wijl Hij, t zegenend, de ogen sloot,
Gebeurde het, zijn aangezicht
verklaarde in een Hemels licht,
waarin Hij plotseling verdween...
Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
doch vouwden blij onz handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en t licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
n het verhaal van
Lucas heeft de tocht naar Emmaüs een behoorlijk lang aandeel. Niet in het
gedicht van Timmermans. Er is geen sprake van de ontgoocheling van de
leerlingen nadat het lijk van Christus in het graf niet meer gevonden werd. Er
is geen sprake van een gesprek met de vreemdeling die hen aan het lijden,
de dood en de verrijzenisbelofte van de Schriften herinnerde en
hen verweet dat ze traag van hart waren. Van die hele aanzet van het
verhaal blijft in het gedicht van Timmermans alleen de verwijzing over naar de
vreemde man, die naast de baan met ons was meegegaan. En zijn gedicht begint
daar niet eens mee. Die verwijzing is naar de derde en vierde verslijn
verwezen. Ook het vertelstandpunt is veranderd. Zijn gedicht begint met een
smeekgebed vanuit een personeel standpunt. Een verzoek dat onmiddellijk
geassocieerd wordt met het invallende donker. Wat een zeer sterke
gevoelsbetrokkenheid en psychische nood van de sprekenden verraadt. Verder gaat
het in het gedicht alleen maar over de herkenning bij het zegenen van het
brood, voor het wonder van het hemelse licht op het gezicht van Jezus en het
plotselinge verdwijnen van datzelfde licht dat hen alweer eenzaam achterlaat.
Wat de herinnering aan
het wonder niet dooft maar doordringt en verinnerlijkt.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en t licht in ons is blijven branden.
De laatste versregel
is een gedeeltelijke herhaling van de eerste.
De nadruk en de
intensivering van de gevoelsexpressie brengen ook mee dat Heer van de eerste
versregel op een latere plaats o Heer wordt. De aantrekkingskracht van het
gedicht heeft wellicht vooral met die verinnerlijkte verheviging van het
noodgevoel te maken nu het licht alweer in het duister verdwijnt.
In het eenvoudige
kerklied van Jaap Zijlstra De Heer is onze reisgenoot komt de structuur van het reisverhaal
omstandiger aan bod. De titel duidt het al aan. Het eindvers herhaalt de titel.
Maar laten we eerst het vierstrofische gedicht lezen.
DE HEER IS ONZE REISGENOOT
De Heer is onze reisgenoot,
Hij die ons zijn gezelschap bood
en sprekend over kruis en graf
geduldig tekst en uitleg gaf.
Zo valt een lange weg ons licht,
de Schrift opent een vergezicht
en brengt verdwaalden dicht bij huis,
verloren zonen komen thuis.
.
De avond daalt, blijf bij ons Heer
Hij zet zich aan de tafel neer
en breekt het brood en schenkt de wijn,
die gast, het moet de Gastheer zijn!
Wij keren naar Jeruzalem,
ons brandend hart verneemt zijn stem,
Hij deelt met ons het daaglijks brood,
de Heer is onze reisgenoot.
r is in dit gedicht,
zoals in het verhaal van Lucas, sprake van twee reisbewegingen: de reis van
Jeruzalem naar Emmaüs en de terugreis naar Jeruzalem.
De sprekers die
verslag uitbrengen van wat ze ervaren hebben, hebben het omstandiger over hun
onderweg zijn dan over de herkenningsscène thuis.
Dat geeft aan de
herhaling van het woord reisgenoot op het einde van het gedicht een speciale
emfatische lading. Maar er is nog iets anders aan de hand.
Het gedicht is als een
nabeschouwend verhaal opgevat en toch staat, afgezien van de eerste strofe,
alles in het presens. De gebeurtenissen worden door dit tijdsgebruik gefixeerd
in een troostende, blijvende aanduiding, een bepaling als het ware van Jezus
als reisgenoot, als bestendige aanwezige op de levensreis.
Zoals in psalm 23 waar
de Heer die de herder is, ook als gastheer fungeert, is de medereiziger ook de
Gastheer. Het verschil zit hem in het feit dat Jezus bij Zijlstra niet
uitdrukkelijk als herder wordt voorgesteld, maar aanvankelijk een onbekende
medereiziger is. In de tekst van Zijlstra is er overigens nog iets dat aan
psalm 23 herinnert: er wordt ook wijn geschonken, iets wat in Lucas tekst niet
vermeld wordt, en wat naast de vermelding van het dagelijks
brood van het Onzevader wellicht ook als een verwijzing naar de eucharistie
kan inhouden.
n de eerste strofe
valt de plechtige wijze op waarop gezegd wordt dat Jezus met de twee leerlingen
meewandelde. Het is alsof zijn gezelschap als een geschenk aangeboden
wordt. Anders dan bij Lucas wordt extra het geduld belicht waarmee de Heer
tekst en uitleg gaf. Dat het over kruis en graf was wordt beknopt gezegd.
In de tweede strofe
wordt vermeld dat hij zijn argumentatie opbouwde uit de vergezichten die de
Schrift bood op zijn lijden en dood en verrijzenis. Hier wordt ook herinnerd
aan de parabel van de verloren zoon. Ook al een reisverhaal dat eindigt op een
thuiskomst en een gastvrije ontvangst. De leerlingen worden voorgesteld als
verdwaalden, als verloren zonen die dicht bij huis gebracht worden en
uiteindelijk thuis komen.
In de derde strofe
valt de avond in en wordt aan de gast gevraagd dat Hij zou blijven. En dan
volgt de scène van de herkenning:die gast, het moet de Gastheer zijn! Terwijl
ze Hem vroeger niet herkend hadden toen Hij met hen meeging, en ook zijn stem
niet herkend hadden, herkennen ze hem nu aan zijn lichaamstaal bij het breken
van het brood.
De terugreis naar
Jeruzalem wordt in de laatste strofe verbonden met de hartverwarmende
herinnering aan zijn spreken onderweg en aan de maaltijd waarin Hij het brood
met hen deelde. Nu hun wanhoop en hun ontgoocheling weggeëbd zijn en zij zijn
aanwezigheid ervaren hebben, gaan de twee leerlingen terug naar Jeruzalem, de
stad van de kruisdood en het graf, maar nu opgelucht en bereid om van hun
ervaring te getuigen. Niet alleen het overheersend praesens, ook het feit dat
dagelijks brood rijmt op is onze reisgenoot wijst op een blijvende
eigenschap van de als aanwezige ervaren Christus.
In het laatste gedicht
dat hier besproken wordt, De disgenoten van Ida Gerhardt, is het
verhaal zoals het bij Lucas verteld wordt, haast helemaal verdwenen. Oordeel
zelf maar!
DE DISGENOTEN
Het simpele gerei,
het brood dat is gesneden,
de stilte, de gebeden-
want de avond is nabij
Uit tranen en uit pijn
dit samenzijn verkregen:
bij sober brood de zegen
twee in uw naam te zijn.
Waar aan de witte dis
Uw teken wordt beleden
Verschijnt Gij - : u zij vrede.
Gij Brood gij Wijn gij Vis.
Er is geen sprake van
samen op weg zijn. Ook niet van de betrokken reisgenoten. Ook niet van de tekst
en uitleg onderweg.
Alleen van de tranen
en de pijn die tot dit samenzijn van de disgenoten hebben geleid. Wat wijst
op niet verder bepaalde gebeurtenissen of gemoedsgesteltenissen die aan dit
samenzijn voorafgaan. Er is ook geen sprake van een terugkeer naar Jeruzalem.
Alles is geconcentreerd op de huiselijke scène, op het eetgerei, het brood
dat al gesneden is, de stilte, de gebeden en de nadere avond.
it laatste wordt
uitgesproken met een aan Guido Gezelle ontleende uitdrukking, waarin heel wat
meer meetrilt dan het naderende einde van de dag. Twee mensen zitten aan
tafel in de naam van een derde. En die derde is Jezus, die volgens Mt. 18,20
ooit gezegd heeft: Waar twee of drie mensen in mijn naam samenkomen, daar ben
ik in hun midden.
De verheven sfeer
waarin die maaltijd geplaatst wordt (stilte, gebeden, zegen) schijnt iets te
hebben van een eucharistische maaltijd.
Er wordt niet gezegd
wie die twee personen zijn die aan de witte dis in
Christus naam samen zijn.
Het hoeven niet de
mannen van Lucas verhaal te zijn. Het kunnen evengoed twee vrouwen, twee
vriendinnen, zijn die pijnlijke ervaringen beleefd hebben en die nu een
bevrijdende situatie meemaken. In een eenvoudige huiselijke omgeving nemen ze
aan de maaltijd deel die hun van hun droefheid verlost. Zij maken mee dat de
persoon die verschijnt, een vredeswens uitspreekt. Er wordt niet gesproken van
het breken van het brood. Wel van een drievoudig teken dat wordt beleden, dat
wordt herkend en geduid. Een drievoudig monogram waarmee de aanwezige Heer
wordt toegesproken: Gij Brood gij Wijn - gij Vis.
In dit gedicht wordt ook
verwezen naar de vredeswens die Christus uitspreekt bij zijn verschijning aan
de discipelen in het Johannesevangelie (Joh.20,19) en naar de uitspraken als
Ik ben de ware wijnstok en Ik ben het brood des levens. Met gij Vis is dan weer het in de catacomben aangebrachte
monogram van Christus aangeduid. Waarmee dan weer duidelijk wordt hoe ondanks
de verdichting die in de tekst plaatsgrijpt, toch nog ruimte is voor andere
uitspraken en verwijzingen naar Bijbelse en historische gegevens.
©
Piet Thomas
|