Inhoud blog
  • De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie
  • Zeven manieren van zwijgen / Sept façons de se taire
  • LYRISCH ALFABET
  • Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Piet Thomas
    rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
    24-06-2020
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie

    De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie

    Nu ik een speurtocht onderneem langs de wegen die men bewandeld heeft om Gezelle zowel in zijn leven als in zijn werk te ontdekken, wil ik tevens het verhaal doen van de hindernissen en valkuilen die ik op die wegen heb aangetroffen. Uw reisgids is geen Gezellespecialist. Hij is alleen toevallig enigszins vertrouwd met een randgebied dat hier verder niet besproken wordt, en hij heeft zich een tijdlang over enkele recente bijdragen tot de Gezellestudie gebogen. Mag ik, vooraleer u op de reisgids schiet, als ware hij een pianist, verklaren dat ik alleen maar rustig en ook enigszins kritisch wil zoeken naar de vormen van waarheid (dat lijkt in de humane wetenschappen een fraaiere term dan zekerheden) die al bereikt zijn, en de hindernissen die ons nog beletten om meer waarheid omtrent Gezelle en zijn werk te achterhalen.

    In zijn pleidooi voor ‘Een nieuw Gezelle-forum’ heeft Piet Couttenier beklemtoond dat de studie van Gezelle zich tot een ‘volwaardige discipline’ ontwikkeld heeft ‘die in het literatuuronderzoek in Vlaanderen haar gelijke niet kent.’[1] Hij voegt daaraan toe: ‘Soms lijkt die zover geëvolueerd dat alleen nog onderzoek van de achtergrond van het werk tot nieuwe en boeiende resultaten kan leiden en het verder zonder de teksten zelf kan stellen die als afgewerkt worden beschouwd, immuun voor nieuwe interpretaties.’[2] Maar hijzelf weet beter. Hij wimpelt het overmoedig optimisme van de schijn af met een pleidooi voor een nieuwe, door aansluiting bij actuele methodes bepaalde lectuur van het leven en van de teksten, waar uiteindelijk alles om begon. Hij denkt daarbij zowel aan nieuwe visies op het biografische onderzoek en de teksteditie als aan interpretatiemethodes in verband met de eigen structuur van de teksten zelf en van de intertextualiteit.

    Het werk is inderdaad nog lang niet voltooid. Maar er zijn nieuwe kansen ontstaan, waardoor strikt filologisch onderzoek en documentair onderzoek van de bronnen gemakkelijker en soepeler verbonden kunnen worden met de studie van de historische achtergronden en het specifiek interpretatief onderzoek. Maar laat ik niet langer over nieuwe banen en wegen praten die naar een gewenste en vernieuwde samenwerking van vele krachten kunnen leiden, maar onmiddellijk beginnen met de beschrijving van de reeds afgelegde weg.

     

    Teksteditie

     

    Er zijn vooreerst vorderingen op het gebied van de teksteditie. Acht delen van de nieuwe uitgave van Guido Gezelles Verzameld Dichtwerk zijn in de periode van 1980 tot 1991 verschenen. En zowel in de Gezellekroniek als in Gezelliana, de twee tijdschriften die in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie zijn opgegaan, werden vele teksten opnieuw vastgelegd of voor het eerst in een passende, moderne editie en in hun historische context voorgesteld. Het Verzameld Dichtwerk, een uitgave van het Centrum voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis van de UFSIA (Antwerpen), die mede onder de auspiciën van het Guido Gezellegenootschap verscheen, is, hoezeer het ook met vaste hand door Jozef Boets geleid werd, het resultaat van de inspanning van velen. De geduldige samenbundeling van krachten is zowel voor de inleidende stukken als voor de uiteindelijke vormgeving van de verzamelde gegevens een inspanning waar men terecht trots op kan zijn. De eindredacteur mag er zich op beroemen de intenties van zijn opdrachtgever en mentor R.F. Lissens op zo’n wijze gestalte te hebben gegeven dat hij vroegere edities van het globale dichtwerk in menig opzicht overtroffen en voorbijgestreefd heeft. Wie weet wat wij nog allemaal kunnen verwachten als ook de inmiddels gevonden brieven en nieuw ontdekte prozastukken deze lyrische teksten zullen aanvullen. Als we insiders mogen geloven, hoopt het materiaal van de Gezellestudie zich op. In het Verzameld Dichtwerk dat nu voltooid voorligt, heeft men veel correcties kunnen aanbrengen in teksten die al bekend waren, heeft men die teksten nauwkeurig kunnen dateren en heeft men nieuwe teksten voorgesteld die geduldig en deskundig werden beschreven. De discussie betreffende de vraag wat nou allemaal in het Verzameld Dichtwerk terecht moest en wat niet, is gaandeweg geluwd. Boets heeft zich aan de discussie weinig gelegen gelaten en is koppig zijn weg gegaan in de overtuiging dat een louter esthetisch criterium, dat noodzakelijkerwijze subjectief blijft, niet de uiteindelijke leidraad kon zijn. Daarom heeft het mij enigszins verbaasd dat hij zich in een mijmering bij de vier delen die toen al voltooid waren, nog steeds ‘minder aangenaam verrast’[3] toont door de opmerking van Albert Westerlinck dat veel van wat hij in zijn ijver aan het doen was ‘de verdienste van Gezelle niet ten goede zou komen’.[4] En hij haast zich daarbij op te merken: ‘Alsof – hoe uitstekend het overige werk van Baur ook is – die puinhoop of liever die stortplaats die de dundruk 3 en 4 (de enige volledige Gezelle) nu zijn, de dichter wel tot eer strekt. Hem en de huidige Gezellewetenschap.’[5] Het was helemaal niet nodig dat Boets visioenen kreeg van de naar zijn spreekbeurt luisterende Westerlinck, die toegeven moest dat hij enige nieuwe, door hem (Boets) toegevoegde teksten, nog nooit gelezen had. Hij heeft het zich voorgenomen en het noodzakelijk monnikenwerk verricht en dat met zo’n deskundigheid en volgehouden ijver, met zo’n precisie en methodologisch inzicht dat detailkritiek niet de gaafheid van het gedane werk kan aantasten. Voor het eerst is Gezelle met zo’n indrukwekkend corpus van teksten vertegenwoordigd dat de volle omvang van zijn persoonlijk lyrisme en zijn bereidwillige beschikbaarheid als volksdichter laat zien. Boets veronderstelt vanzelfsprekend dat ook de acht delen van het Verzameld Dichtwerk hun ‘portie kritiek zullen ondervinden’.[6] Hij zegt onder meer: ‘In de ogen van sommigen zal ze [deze uitgave] niet genoeg getuigen van Gezelles dichterschap en van zijn dichterschap alleen. En toch is het juist uit respect voor dat dichterschap dat ze op die wijze gebeurt. Uit respect voor zijn groot, en dus eigensoortig dichterschap moet die uitgave, vooral in de laatste vier delen, m.i. duidelijk getuigen van het feit dat Gezelle de stem was van het 19e eeuwse Vlaanderen, ook van het kleine Vlaanderen.’[7] Elders in hetzelfde artikel spreekt hij zelf de wenselijkheid uit dat men in de laatste vier delen een ruimte zou vrijhouden voor wat men zou kunnen beschouwen als een vergaarbekken van taalproducten die Gezelle ‘bijschavend en oppoetsend uit de mijnen van de levende volksliteratuur’ heeft gered.

     

    Biografie

     

    Doch genoeg over de vooruitgang op het gebied van de teksteditie. Laten we nu nagaan wat er gebeurde op het terrein van de Gezellebiografie. Een uitgewerkte auteursbiografie met de nodige distantie en de daarbij behorende kritische zin in de trant van de befaamde Engelse traditie heeft lang op zich laten wachten. Er zijn aanzetten geweest die ofwel niet voltooid zijn, ofwel tot regelrechte hagiografieën uitgegroeid zijn. Ze zijn meestal al ouder en horen strikt genomen niet bij dit overzicht, maar ze zijn beslist niet vrij van legendevorming. Die legendevorming vertoont niet alleen de sporen van de ongewone geboorte van de held in de mythe en in de literaire fictie, maar heeft ons ook de meest onwaarschijnlijke gezondheidsleer en erfelijkheidsleer doorgegeven, van de alleen door de dokter belette behandeling van het onfraaie hoofd van de kleine Gezelle, tot de aan Goethe herinnerende verdeling van de eigenschappen van vader en moeder die hij zou overgeërfd hebben. Het meest verrassende fenomeen is de koppige nationale mythe waarbij gesteld wordt dat de in 1830 geboren Gezelle een zalvende troost zou zijn voor het totstandkomen van de Belgische staat. Verder wordt de jonge Gezelle graag voorgesteld als een gevangene, die vanuit een minderwaardige sociale positie gedwongen wordt om allerlei diensten te verlenen, en die als portier in het Klein Seminarie tot een isolement van dienstbaarheid veroordeeld werd. Johan Van Iseghem heeft in zijn doctorale dissertatie[8] de mythe van die uitzonderlijke positie aanzienlijk gerelativeerd. En dit via de studie van de rekeningen die blijkens de boekhouding aan de ouders werden voorgelegd. Hierbij viel op dat de leerling Gezelle slechts één van de zeer velen was die vermindering van schoolgeld genoten, omdat zij of hun ouders op de ene of de andere wijze diensten bewezen aan het college of omdat die ouders financiële problemen hadden. Ook het verhaal dat de jonge leraar Gezelle aanvankelijk te weinig betaald werd door de overheid van het Klein Seminarie schijnt onjuist te zijn. De studie van de betaallijsten wees uit dat Gezelle evenveel kreeg als collega’s die hetzelfde aantal dienstjaren hadden, en dat hij heel vlug naar de hoogste barema’s evolueerde. Ook in verband met het onderwijs dat men aanvankelijk aan Gezelle toevertrouwde, zijn verhalen ingeslopen die onjuist zijn. Traditioneel heeft men het voorgesteld alsof zijn benoeming in de handelsafdeling een aanslag of minstens een miskenning was van zijn talent als dichter. Terwijl men er nauwelijks rekening mee hield dat Gezelle nog op lange na niet de volle kracht van zijn dichterlijk talent had kunnen ontplooien. In feite getuigde het van een levensgroot vertrouwen in zijn talenkennis en in het talent voor commerciële aangelegenheden dat hem ook niet helemaal vreemd was. Ook speelt de omstandigheid een rol dat Mgr. Malou wilde dat Waalse leerlingen die zich tot het priesterschap geroepen voelden, behoorlijk Vlaams kenden met het oog op de geloofsverkondiging. Gezelle hoorde helemaal thuis in het prestigieuze concept dat de organisatoren van deze onderwijsrichting voor ogen stond. Ook in vele andere opzichten hanteerde men voor de beginnende leraar die Gezelle toen was, een conflictmodel dat blijkens de bronnen die Van Iseghem voor het eerst grondig onderzocht (onder meer persoonlijke brieven van de bisschop, circulaires die naar de colleges werden gestuurd, en voorbereidingen van vergaderingen met superiors), niet gehandhaafd kan blijven, omdat het gewoon onjuist is.

    Dit geldt ook voor de zogenaamd revolutionaire manier waarop hij onderricht gaf. Op het gebied van de natuurwetenschap werd zijn methode van aanschouwelijk onderwijs als een drastische opwelling gezien van een geniale en spontane vernieuwingswil, terwijl Gezelle in feite slechts uitvoerde wat de overheid als richtlijnen had voorgesteld, en voortzette wat voorgangers van hem eigenlijk al begonnen waren. Zijn taalonderricht paste helemaal in de defensieve opties die hij ten aanzien van de Nederlandse woordenboekmakers voorstond. De speciale belangstelling voor de volkstaal had niet alleen sociaal-politieke en religieuze steunpunten, maar sloot ook aan bij de typisch romantische opvattingen die zich in die tijd in vele kringen doorzetten. Zijn voorkeur voor het gesproken woord en zijn argwaan tegen een kunstmatig opgedrongen boekentaal en de dictatuur van een onnatuurlijke beregeling van het taalgebruik via dorre handboeken moeten gezien worden in het licht van een ruime ‘Universalpoesie’ die weigerde de verkaveling te aanvaarden die de organische totaliteit van de verbale expressie bedreigde. En dan zijn literatuuronderricht. Johan Van Iseghem heeft ook daar de programma-eisen en Gezelles werkwijze met elkaar geconfronteerd. En hij stelt niet alleen vast dat er bij Gezelle een grote bereidheid bestond om de gebruikelijke retorische voorschriften toe te lichten en aan te leren, maar ontdekte ook dat hij naast de aanbevolen voorbeelden ook zijn eigen gedichten uit die tijd daarvoor gebruikte. Zijn Vlaemsche dichtoefeningen werd als materiaal gebruikt om de verschillende knepen en technieken van de dichterlijke expressie concreet te illustreren. Van Iseghem confronteert ook de recepten en instructies van de handboeken met de poëzie van Gezelle zelf. Ik laat hem het besluit dat hij daaruit afleidt, formuleren met de woorden van zijn inleiding bij de verdediging van zijn dissertatie: ‘Gezelle volgt duidelijk de retorica als gids voor de poëzie – wat met het persuasieve doel van het hem opgelegde literatuuronderwijs samenhing. Hij bewerkte via imitatio-regels bestaande teksten, of verzorgde de inventio-fase van zijn verzen met een Quintiliaanse leer van de topoi. Een aantal gedichten zijn zelfs de uitwerking van gekende voorbeelden. Bij de keuze van de teksten nam hij een voorbeeld uit zowat alle genres die blijkens de handboeken in de lessen gedemonstreerd moesten worden.’ Gezelle onderhield, zo vernemen we ook, levendige contacten met de plaatselijke letterkundige vereniging De Vriendschap, waar hij overigens lid van was, en via deze contacten kon hij scherp aanvoelen wat de beoefenaars van de letterkunde in zijn onmiddellijke omgeving bezielde.

     

    Het dient gezegd dat de nauwkeurige en consequente werkwijze van Johan Van Iseghem dingen aan het licht heeft gebracht die de conflictmythe van het begin van de Roeselaarse tijd van Gezelle grondig aantastten. Het is daarom te betreuren dat zowel Christine D’haen als Michel van der Plas niet op de hoogte schijnen te zijn van de resultaten die Van Iseghem bereikt heeft. De bevindingen van Van Iseghem kunnen vergeleken worden met de sociologisch relevante ontdekkingen die Piet Couttenier in zijn doctorale dissertatie over de gelegenheidspoëzie van Gezelle in Kortrijk[9] aan het licht bracht. De nieuwe kennis over de vroege Roeselaarse leraarsjaren van Gezelle lijkt me even belangrijk te zijn als de ontdekking van de volkspoëzie die Gezelle in zijn Kortrijkse tijd schreef. Het lijdt geen twijfel dat nog andere vooroordelen over Gezelle afgevoerd moeten worden.

     

    De wonde in ’t hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie[10] van Christine D’haen was een stap in de goede richting, maar blijft toch een boek voor doe-het-zelvers. De auteur heeft mede dankzij haar rijke ervaring aan het Gezellemuseum een schat van documentaire gegevens bij elkaar gebracht. Ik vind het een uiterst boeiende verzameling, maar een biografie is het niet. Het is een soort patchwork van gegevens waarmee de belangstellende een eind verder komt in zijn verkenning van Gezelles leven, omgeving en werk. Het is bovendien een hulpmiddel dat comparatistische gegevens ter beschikking stelt van onderzoekers, maar het mist de synthetische kracht en de structuur die bij een biografie horen.

    Met allerlei details kan men het inmiddels rustig oneens zijn. Zo kan ik moeilijk aannemen dat Gezelle de natuur ‘finaal op een onreligieuze wijze’[11] ervaren heeft. Als argument wordt aangereikt dat zijn houding animistisch zou geweest zijn. Animisme kan twee betekenissen hebben: het is ofwel een primitieve vorm van godsdienstigheid, ofwel een noodzakelijk bestanddeel van het metaforische spreken over de natuur, dat men bij talloze dichters vindt. Ook heb ik bedenkingen bij de passus waar D’haen het in verband met de eucharistie heeft over ‘de vegetatiegod die vermorzeld sterft en verrijst’. Volgens haar behoort die god ‘tot de agrarische mythe die in christelijke vorm hij Gezelle centraal staat’.[12] Het beeld van het organisch groeiende, dat in een cyclus van leven, dood en verrijzenis betrokken wordt, lijkt me veeleer een element dat zo universeel is dat een transformatie van een agrarische mythe in een christelijke religie niet noodzakelijk de hele groei van Gezelle naar een eucharistische metaforiek weergeeft. Wat de teksten betreft die zij graag naast die van Gezelle legt: ze zijn soms inhoudelijk niet in overeenstemming met de gedichten waar het om gaat. Af en toe hebben zij overigens als suggesties van mogelijke beïnvloeding geen hoge graad van waarschijnlijkheid. Dit geldt niet alleen voor enkele literaire of taalkundige gegevens, maar ook voor religieuze, die in hun algemeenheid niet toelichten wat Gezelle er precies zou kunnen aan gehad hebben. Het feit dat zij stelt dat Gezelles cultuur zuiver literair is, lijkt me een versmalling te zijn van de werkelijke culturele belangstelling van de dichter. De pogingen om foto’s van tijdgenoten van Gezelle karakterieel of esthetisch te evalueren, verraden meer lukrake nieuwsgierigheid en flapuite bedilzucht dan psychologisch inzicht.

    Ze heeft wel een rijk raster opgebouwd dat verder comparatistisch onderzoek toelaat, alleen heeft ze in haar schema’s en lijsten ook gegevens opgenomen die alleen chronologisch als verwijspunten bruikbaar zijn. Er moet echter over bepaalde historische gebeurtenissen meer te vertellen zijn dan zij in haar overzichten doet. De kwestie van de huldiging van De Bo lijkt me bijvoorbeeld met het oog op de relatie van Mgr. Faict en Gezelle te weinig indringend behandeld. Toch heb ik aan dit documentatieboek veel gehad. Men krijgt de meestal reeds bekende gegevens weer eens op een rijtje en men krijgt ook niet bekende documenten onder ogen met een commentaar die, al is die wel eens impulsief, toch bouwstenen bevat die voor een biografie onmisbaar zijn.

     

    Het verwijderen van misverstanden en verkeerde voorstellingen in verband met de journalistieke arbeid van Gezelle heeft ze veeleer samenvattend willen weergeven. Op dit gebied is namelijk baanbrekend werk verricht door Jozef Boets en Jan Geens.[13] Boets heeft vooral de journalistieke arbeid van de Kortrijkse tijd gebruikt als een element in de discussie met de traditionele voorstelling van een vermoeide Gezelle die slechts geleidelijk in Kortrijk van een diepe psychische en morele crisis herstelde. Couttenier, van zijn kant, heeft de sociale dimensie van Gezelles gelegenheidsdichtwerk als uitgangspunt genomen om een asociale lectuur van Gezelles Kortrijkse dichterlijke bedrijvigheid te weerleggen. De interpretatie van de door hem gevonden feiten formuleert hij in Guido Gezelle en zijn Kortrijkse periode 1872-1899 aldus: ‘Als we nu weten dat Gezelle voor al die verenigingen, patronaten, congregaties, etc. haast onophoudelijk “teksten” schrijft, dan moeten we vaststellen dat de priester, maar ook de schrijver Gezelle zich gaandeweg duidelijk achter de standpunten van de plaatselijke burgerij gaat opstellen. Via hun organisaties infiltreert hij in hun midden, en via zijn sociale actie en journalistiek verwoordt en verdedigt hij hun politieke en sociaalpaternalistische standpunten. Zijn gelegenheidspoëzie die vanaf de jaren 1879-1880 omvangrijke allures aanneemt, bevestigt daarbij nog op originele wijze de waarden en symbolen van die groep zoals die op tal van rituele, feestelijke gelegenheden kracht worden bijgezet.’[14] Ook in verband met Gezelles Kortrijkse periode zijn er dingen rechtgezet en nieuwe accenten gelegd.

    Dit mag vanzelfsprekend het beste werk, dat een meer autonoom karakter heeft, niet in de weg staan. Het treft mij dat Couttenier in zijn jongste bloemlezing van Gezelles lyriek Mijn dichten, mijn geliefde[15] niet zozeer de nadruk legt op de volgzaamheid en de socia1e betrokkenheid, waarover hij het in zijn dissertatie vooral had, maar op de moderniteit en het autonoom karakter van de poëzie van de dichter. Hier vraagt hij meer aandacht voor de omstandigheden waarin Gezelle zelf in een ‘complex geworden wereld’ kansen zag voor de overlevingswaarde van zijn poëzie. Gezelle was niet alleen een exponent van een gesloten wereld die aan het verdwijnen was, maar ook iemand die zijn eigenheid, relatief vrij van de sociale functie die zijn verzen verondersteld waren te vervullen, veilig wist te stellen.

     

    Hoger heb ik de hoop uitgesproken dat een goed gestructureerde auteursbiografie in de lijn van de befaamde Engelse traditie tot stand zou komen, waarbij inleving, distantie en het nodige kritische inzicht in de omtrent Gezelle bestaande vertekende voorstellingen de toon van het verhaal zouden bepalen. Met Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter van Michel van der Plas is die hoopvolle wens grotendeels vervuld.

    Toch werd het werk door diverse Gezellekenners bijzonder kritisch onthaald. Christine D’haen, Johan Van Iseghem en Piet Couttenier stipten elk van hun kant een aantal zwakke punten en tekortkomingen aan.[16] Zo werd er onder meer gewezen op een tekort aan historische feitenkennis (verkeerde data, foutieve namen), ten onrechte afgeleide constructies en een te grote afhankelijkheid van bestaande biografieën.

    Het verbaast me dat enkele kwaliteiten in deze recensies nauwelijks aan bod gekomen zijn. Het gaat hierbij niet alleen om de inlevingskunst en de nieuwsgierigheid naar dit vruchtbare en rijke leven dat door zoveel paradoxen gekenmerkt wordt, het gaat ook om de deskundigheid waarmee dromen, verwachtingen, vooruitzichten, wensen, tegenkantingen en hindernissen, strijdende wil en verlangen naar geborgenheid op elkaar inwerken. Een goede biograaf weet de dramatische aspecten van een levensgeschiedenis optimaal te benutten. Kost het dan zoveel moeite om loyaal te erkennen dat Van der Plas daar bijzonder knap in is? Hij maakt mee en laat meemaken hoe een leven zich ontvouwt en uitdrukt, voortdurend in beweging is en op zoek naar een creatief bestaan waarin iemand het beste van zichzelf kan geven en zo zijn onrust de baas kan worden in uitdrukkingsvormen waarmee hij zijn schuchterheid en eenzaamheid kan overwinnen. Dat heeft Van der Plas willen doen. En het is nog gelukt ook.

    Het feit dat deze levensgeschiedenis meeslepend geschreven is, werd wel opgemerkt. Biografie is een menggenre waarin de vertelstijl wel degelijk een rol speelt. De vertellende stem legt accenten, schept distantie, komt tussen met eigen commentaar, legt verbindingslijnen met achtergrondverschijnselen en verheldert fragmenten. Wanneer dit gebeurt met de inlevingskracht, de schroom en het kritisch vermogen van iemand als Van der Plas, worden de lezer inzichten geschonken die hijzelf uit een dor documentair verslag of een door academisme aangevreten tekst niet kan opvissen. Van der Plas is noch langdradig, noch saai. Hij weet als weinigen passende metaforen te vinden waardoor een bepaalde visie die in nuce wellicht al in vroegere werken aanwezig was, tot zijn visie wordt.

    Belangrijk is dat hij een leven zichtbaar maakt dat vroeger nooit in die mate gevisualiseerd werd, omdat men niet wist hoe men dit moest doen of te academisch verstard was om dit doel te bereiken. Het literatuurwetenschappelijk jargon heeft de journalist die Van der Plas is, niet verleid om de literaire opvattingen van Guido Gezelle ingewikkelder te maken dan ze waren. Het voornaamste is niet, dat hij als biograaf de ontwikkeling van het begrip literatuur op de voet gevolgd heeft. Zijn hoofddoel is veeleer op bevattelijke wijze de opvattingen die in de tijd van Gezelle heersten en de verwachtingspatronen die toen geldig waren, weer te geven, zodat de moderne lezer zich niet alleen de omstandigheden waarin Gezelle werkte kan voorstellen, maar ook de doelstellingen van zijn leven en schrijven beter kan aanvoelen.

    In deze recensies is ook te weinig aandacht besteed aan de wijze waarop de hoofdstukken gecomponeerd werden. Zowel de selectie en de volgorde van de behandelde realia als de manier waarop binnen elk hoofdstuk de samenhang en de spankracht van de afzonderlijke gegevens opgebouwd worden, hebben in een biografie de naam waardig, een belangrijke rol te spelen. Ook de verhouding tussen de noodzakelijke tekstinterpretaties (die bij Van der Plas vaak uitstekend zijn) en het feitenrelaas is daarbij van belang. Men kan bezwaren hebben tegen de bespreking van teksten waarin men feiten uit fictie afleidt. Maar een vakkundige en veelzijdige verklaring van literaire teksten kan in een bepaalde context verhelderend werken op het beeld dat men al lezende daarvan krijgt. Ook in dit opzicht bezit het werk van Van der Plas onmiskenbare kwaliteiten.

    Vanzelfsprekend kan de historische kennis van de biograaf niet groot genoeg zijn. Ook de acribie niet waarmee hij die kennis aan het papier toevertrouwt. Mijnheer Gezelle is een boek waarin sommige feitelijke gegevens dienen gecorrigeerd te worden. Maar dit wil ik nog duidelijk zeggen: het is een boek met grote kwaliteiten, met een grote inlevingskracht geschreven. Met veel begrip voor de morele, literaire en psychische grootheid van de schrijver en dichter gewapend, is het ook een boek met een grote lading aan literaire en historische inzichten. Een voorlopige balans die, mits de nodige ingrepen, verdere studie in die zin kan stimuleren en uitdagen.


    Interpretatie

    Inmiddels zijn we dan toch bij de teksten beland en de wijze waarop ze geïnterpreteerd en geëvalueerd kunnen worden. Gelukkig heeft men op een vollediger bestek van het filologische zoekwerk niet gewacht om de poëzie van Gezelle te interpreteren. Jan J.M. Westenbroek heeft via structurele studies de weg naar de interpretaties verder ontsloten. Hij heeft tevens de ontstaansgeschiedenis van de gedichten grondig verkend. Ook vanuit deze bedrijvigheid is veel nieuw begrip ontstaan voor de Sitz im Leben van Gezelles lyriek. Niet alleen zijn uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden dient hier als een model in het genre vermeld te worden, maar ook Van het leven naar het boek, een voortreffelijke studie, die naast literair-historische en biografische delen ook een onderzoek van de poëtische aspecten van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden bevat. Hij hechtte terecht veel belang aan het vriendschapsideaal dat in Gezelles eucharistisch genootschap geïntroduceerd werd, en zowel met de geschriften van Faber als met de romantische traditie en zelfs met de ascetische werken van François de Sales verbonden kan worden. Hij toonde tevens aan hoe de poëzie die in de Roeselaarse tijd ontstond de vrucht is van een levendige wisselwerking met de leerlingen waarin de door Gezelle voorgestane gemoedspedagogiek en de concrete beleving van dit vriendschapsideaal een rol speelden. Via de beschrijving van de bundeling (waarin hij de legende opruimt dat Gezelle daarbij nauwelijks betrokken zou zijn geweest) onderzocht hij de bundelings- en ordeningsprincipes en bood enkele baanbrekende reflecties aan over de poëtische aspecten van de bundel, waar latere onderzoekers al nuttig gebruik van gemaakt hebben.

    Ook elders heeft hij de Gezellestudie wezenlijk vooruit geholpen. Zo herinner ik me een lezing van hem, later ook in de Gezellekroniek gepubliceerd, waarin hij het publiek verraste met schitterende commentaren bij ‘’t Er viel ’ne keer’. Alleen stelde ik mij na die lezing de vraag of het nodig is de populariteit van de muziek van Beethoven in het West-Vlaanderen van de 19e eeuw en de wijze waarop deze muziek in het Klein Seminarie in Roeselare ooit is uitgevoerd omstandig te beschrijven, als men weet dat dit gedicht geen nabootsing van muzikale bewegingen was, maar een persoonlijke bewerking van een ervaring, van een impressie, die ideëel zoveel andere motieven aantrok dan in de muziek aanwezig waren. Soms wil het mij voorkomen dat de kennis van de ontstaansgeschiedenis die men moeitevol verworven heeft, loodzwaar op de interpretatie weegt.

    Zelfs een zo bekwaam interpretator als B.F. Van Vlierden, die vele afzonderlijke gedichten van dichtbij en grondig ontleed heeft, ontkwam niet aan dit gevaar. Het feit dat hij wist dat Gezelle ‘o Dichtergeest’, wachtend op een treinverbinding in Denderleeuw, voor de Leuvense hoogleraar in de geneeskunde Gustaaf Verriest schreef, weegt zo zwaar dat hij slechts één thema daaruit distilleerde. Hij vergat dat dit gedicht, in zijn geheel genomen, gelezen kan worden als een zeer compacte poëtica van de romantiek. Er is sprake van de vrijheid die de dichter te beurt valt (zijn bevrijding uit gevangenschap), van de verhevenheid van de dichterlijke taak (de uitverkiezing) en van de problemen om de volheid van de inspiratie uit te spreken (de welsprekendheid van de inspiratie recht te doen).

    Vooraleer de Duitse tekst ontdekt werd, die Gezelle inspireerde, zocht men naar de bronnen van ‘De averulle en de blomme’, men bleef bij het probleem staan dat de meikever een soort bijengedrag vertoont, of men verwees naar de vroegere titel ‘Franse bloemen’, of zocht de kenmerkende eigenschappen van het betrokken insect bij Conscience, terwijl in vele symbolische handboeken de gezochte eigenschappen te vinden waren, en men vergat het plezier te schetsen dat de didactische Gezelle aan de klankherhaling en klanknabootsing beleefde om zijn les op een speelse wijze in te kleden. Men verwaarloosde het vertelstandpunt en de in acht te nemen vertraging van de laatste woorden en zag het lesgevende gebaar. Een levendig gedicht waarin een martiale taal de groteske sfeer versterkt, werd overschaduwd door verwijzingen naar invloeden die met het plezier van dit gebaar niets te maken hebben. Het is alsof men bij boerke Naas in het geheim alle kogels gestolen had die hij tot op het laatste ogenblik wou opsparen.

     

    In deze samenhang kan niet genoeg de lof van Albert Westerlinck worden gezongen, die in de veelzijdigheid van de benadering van Gezelles werk nooit de concrete voeling met de tekst zelf verloren heeft.[17] Er mogen dan wel een paar keren onnauwkeurigheden in zijn interpretatief werk geslopen zijn, die mits een vollediger en betrouwbaarder teksteditie hadden kunnen vermeden worden, als lezer van Gezelles grote teksten kent hij zijns gelijke niet. Hij is het die het eerst uitvoerig de retorische bestanddelen van Gezelles organon bestudeerd heeft, spontaan het vernieuwend aspect van deze lyriek heeft gezien en tegelijk de vernieuwende kracht van deze teksten niet overschat heeft. Hij kende immers beter dan de anderen de traditie waaruit Gezelle werkelijk heeft geput, en kon dus beter de wijze schatten waarop de dichter de traditionele wegen verlaten heeft. Maar vooral heeft hij het psychische leven verkend en in zijn disharmonische en harmonische componenten belicht dat de interne structuur van deze teksten bepaald heeft. Of hij nu naar Kretschmer, Vergote of naar Freud verwees, het gebeurde telkens vanuit een grondige kennis van het systeem waaraan zijn psychologische werkinstrumenten ontleend zijn. Het boeiende is dat hij deze psychologische hulpmiddelen slechts gebruikte, nadat hij bepaalde psychische eigenschappen aan de hand van vele voorbeelden in de teksten op inductieve wijze had belicht. De commentaar die hij al schrijvend opbouwde rond thema’s als ‘de nachtzijde van het ik’, ‘de mens in de wereld’, ‘het verlangen naar vereniging’, ‘de religieuze mens’ en ‘natuur en cosmos in Gezelles werk’ overtuigt vooral, omdat Westerlinck de psychologische hulpmiddelen dienstbaar heeft gemaakt aan de ‘persona poetica’ die in en met deze teksten leefde. Deze werkwijze heeft in De innerlijke wereld van Guido Gezelle een uitdrukkingsvorm gekregen die ik nog altijd blijf zien als de belangrijkste bijdrage tot de studie van de samenhang van tekst en psyche in de taal- en tekenwereld van de dichter.

    Een vergelijking met de manier waarop Claes en D’haen de freudiaanse beginselen en technieken toepassen, dringt zich op. Terwijl Westerlinck de freudiaanse discursus gevolgd heeft van Studien über Hysterie en Die Traumdeutung, over de leer van de egofuncties, het narcisme en het rouwproces tot Das Unbehagen der Kultur, en met de nodige dosering, maar soms wellicht nog te klinisch en te weinig algemeen antropologisch gebruikt heeft, putten Claes en D’haen zich in hun jongste interpretaties uit in deiktische verwijzingen naar symbolen die verder in hun samenhang met het hele werk niet meer gevolgd worden. Ze geloven ook te gemakkelijk dat een wijziging aan een tekst steevast tot een grotere verhulling leiden moet van de zogenaamd libidineuze inhoud en de vormgeving van geïsoleerde tekstgedeelten. Ze geven een duidelijke demonstratie van wat in de toepassing van de psychoanalytische methode best vermeden dient te worden. De behandeling van een tekst in zijn verschillende versies als een dialogisch gegeven dat tussen psychiater en patiënt uitgewisseld wordt, vervalst van bij het begin de optiek vanwaaruit in de dichterlijke tekst de nieuwe versie wordt beoogd. De esthetische elementen die bij de bewerking van het voorhanden zijnde materiaal een rol spelen, worden bij voorbaat miskend. De archetypen en de symboolanalyses van Jung worden megafonisch versterkt zonder voldoende aanknopingspunten in de tekst. Dat er een onderscheid is tussen het waslijstje van symbolen die patiënten in hun dromen kwellen en de organische groei van de romantische, literaire symbolen, ontgaat hun blijkbaar. De marge van subjectiviteit wordt bij dat soort interpretaties dan ook bijzonder groot. Hun op speciale taalaspecten gerichte analyses zijn in vergelijking met deze psychologische beschouwingen wel objectief en overtuigend.

      

    Recent onderzoek

    Na Mijnheer Gezelle is het, terwijl Piet Couttenier in alle stilte verder zijn biografie van de Brugse meester voorbereidt, in deze sector van de Gezellestudie zeer rustig gebleven. Het voornaamste dat sindsdien gepubliceerd werd, heeft te maken met onderzoek naar de beïnvloeding van de dichter door andere (oudere) teksten, naar de wijze waarop de dichter aan zijn eigen teksten sleutelde en wijzigingen aanbracht, en naar de Gezelle-receptie in Nederland. Daarom moet ik hier zowel spreken over de dissertatie van An de Vos, als over Het Schrijverke van Christine D’haen en de recente dissertatie van Ruth Beijert Van Tachtiger tot Modernist.[18]

    Al voor de biografie van Van der Plas was de trend naar de invloeden die Gezelle onderging, eigenlijk al gezet.

    Had Johan Van Iseghem al ruimschoots aandacht gewijd aan de in Roeselare door de dichter bestudeerde en gedoceerde retorische concepten en aan de manier waarop Gezelle eigen teksten gebruikte voor didactische doeleinden, en had hij zo enkele andere aspecten die de romantische door Hugo Verriest en anderen verspreide mythe van de pure originaliteit en het volstrekte isolement van Gezelles lyrische bedrijvigheid verworpen, er kwam ook licht vanuit een heel andere hoek.

    Een nieuwe studie naar mogelijke invloeden werd opgezet vanuit de ‘oudeboekendulheid’ van de auteur. Op haar manier heeft An de Vos in haar goed gedocumenteerde dissertatie Gezelles ‘Gouden Eeuw’ die mythe van de volstrekte originaliteit aangetast.

    An de Vos presenteert daarin een grondig onderzoek naar de vertrouwdheid van de dichter met het literaire verleden, vooral dat van de zeventiende eeuw, en toonde aan hoe bij Gezelle de inspiratieve impulsen die zijn zoeken naar andere teksten opleverde, gemakkelijk te verbinden waren met een constructieve werkwijze die heel anders uitpakte dan een eigenzinnig experimenterende, op volstrekte originaliteit gerichte lyrische bedrijvigheid.

    Op het eerste gezicht lijkt het alsof De Vos de moderniteit van Gezelle relativeert. Bij nader toezien merkt men dat zij de complexiteit van Gezelles oorspronkelijkheid gewoon anders inkleurt. Omdat ze elders in dit nummer haar werkwijze uitvoerig omschrijft, kan ik volstaan met een summiere commentaar. De oude boeken die Gezelle bezat, (op zichzelf nog geen bewijs dat hij ze allemaal had gelezen) en waar hij vaak aantekeningen in maakte van taalkundige aard (wat op zijn minst al een bewijs van kennisname is) heeft zij voor zoverre die nog te vinden waren (menig boek is weggeschonken of verloren gegaan) zorgvuldig onderzocht. Ze heeft in eerste instantie vooral nagegaan hoe de belangstelling en de waardering van de dichter voor oude, vooral zeventiende-eeuwse taal, de genese van gedichten vanuit een bewonderd kernwoord of vanuit een bepaalde zinswending kunnen gestimuleerd hebben. Wel heeft ze een lange omweg nodig doorheen de tijdschriften die de dichter leidde of waaraan hij meewerkte, om de bouwstenen te vinden die hij voor zijn eigen werk kon gebruiken. Doch als ze dan, na een ruime en van veel eruditie getuigende verkenning, in de tweede helft van haar werk de concrete teksten bespreekt die in de lyrische arbeid van Gezelle een stimulerende rol hebben gespeeld of opgenomen zijn en daar in een nieuwe context geactiveerd en getransformeerd werden, dan kan men niet ontkennen dat zij in de gevallen die zij bespreekt, terecht een poeta doctus aan het woord weet. Een dichter, die zijn vertrouwdheid met een literaire traditie handig weet te gebruiken om tekstmateriaal van anderen in te schakelen in de avontuurlijke beweging van zijn eigen scheppingsproces. Het is wellicht spijtig dat ze nog niet meer concrete werkvoorbeelden in haar onderzoek heeft kunnen betrekken. Zelfs binnen de zeventiende eeuw moet vooral in de religieuze geschriften van die tijd nog meer te vinden zijn. Maar in afwachting van verder onderzoek kan men nu al zeggen dat An de Vos overtuigend heeft aangetoond dat Gezelle anders en meer dan in de traditionele Gezellestudie bekend was, een dichter was die in oude taal, in oude boeken (vooral van de zeventiende eeuw) de bouwstenen ontdekte waarmee hij dankzij een geheimzinnige alchemie, zijn eigen, vernieuwende teksten tot kleine monumenten kon maken die meer dan andere bestand waren tegen de tijd.

    De invalshoek om op haar manier de mythe van de volstrekte originaliteit en de probleemloze inspiratie van Gezelles lyrische arbeid te bestrijden, zocht Christine D’haen in de aandachtige omgang met de handschriften.

    Ze heeft jarenlang (tussen 1969 en 1983, om precies te zijn) op het Guido Gezelle-archief gewerkt. Men mag zeggen dat niemand als zij zo vertrouwd is met de ongeveer duizend handschriften die in de kluizen van de Openbare bibliotheek in Brugge bewaard worden.

    Ze heeft dan ook al vlug beseft hoe belangrijk de studie van de handschriften is die daar gedeponeerd werden, niet alleen voor de editie van het werk van de auteur, maar ook voor de toeschrijving en de interpretatie ervan. Wat dit laatste betreft, meent ze terecht dat men uit weglatingen, toevoegingen en vervangingen allerlei gegevens kan afleiden die tot nieuwe verklaringen leiden. De beschrijvingen en analyses groeiden niet uit tot systematische, synthetische en uitgewerkte betogen, maar bleven schetsmatig opgezette stukken, waarin zij dan de vernieuwende deelaspecten van verklaringen wist op te vangen. Aan de weergave van de in Brugge bestudeerde handschriften heeft zij bijzonder veel aandacht en zorg besteed. Als basisprincipes van haar werkwijze heeft ze zich voorgenomen ‘het handschrift te transcriberen en daarbij voor iedere versregel genoeg ruimte te nemen’ en ‘een zeer eenvoudig tekensysteem te kiezen voor de weergave van de correcties’. De term ‘correctie’ verkiest zij boven ‘variant’, omdat deze laatste term ook gebruikt kan worden voor het verschil tussen de drukken. Voor het eerst heeft zij ook bepaalde groepen van handschriften samen aangeboden en onderzocht. Dit had het voordeel dat bij het onderzoek van de genese van de uiteindelijk gepubliceerde teksten ook contextuele gegevens van het creatieproces konden betrokken worden. Wat de verklaringen betreft, moet men zeggen dat ze vaak zeer plausibel zijn als ze het resultaat zijn van taalkundige tekstvergelijking en van een aanvaardbare visie op de vormelijke en inhoudelijke veranderingen.

    Avontuurlijker echter zijn de psychologische interpretaties. In het eerste deel van dit overzicht heb ik het daarover al gehad naar aanleiding van de in tijdschriften gepubliceerde opstellen. Nu het geheel voorligt, lijken vele van die psychoanalytische verklaringen, want zo willen ze genoemd worden, lichtelijk obsessioneel. Ik merk hier nauwelijks de omzichtige betoogtrant van Sigmund Freud. Veeleer heb ik de indruk geconfronteerd te worden met de associatieve bewijswoede van Stekel en Reich. Zo worden veranderingen aan de tekst al te vlug gezien als symptomen van verdringing die losgemaakt worden van de esthetische bedoelingen. Er wordt ook te weinig aandacht besteed aan de bewuste bedoelingen van het correctieve ingrijpen in het algemeen en verder wordt het aandeel van het onbewuste in het oorspronkelijk ontwerp vaak zonder noemenswaardige argumenten, laat staan zonder bespreekbare hypotheses, zo stormachtig onontwijkbaar geacht dat de uitspraken daaromtrent veel weg hebben van vervreemdende projecties. Herhaaldelijk duikt dan weer het fenomeen op van de deiktische verwijzing naar gegevens als ‘dubbelgeslachtelijk beleven’, de strijd tussen het mannelijke en het vrouwelijke, die evengoed op genderproblemen kan wijzen, de tekstverschraling door ‘autocensuur’, het spookbeeld van de ‘fallische moeder’, het ‘sneuvelen’ van beeldspraak, de dubbelheid van het grammaticale geslacht die men bereikt als men de Mandel (Nederlands) met la Mandelle (Frans) combineert.

    Elders treft men de mechanische ontlening en toepassing aan van symbolische betekenissen van water, zoals die door Jung, Bachelard en Eliade werden aangereikt, en de relatie tussen het dragen van een soutane en de moederlijke rol die Gezelle als leraar wordt toegeschreven. Moet bij dit laatste niet opgemerkt worden dat in Gezelles tijd alle priester-leraars die vorm van vestimentaire moederlijkheid hebben opgebracht? Het verst gaat D’haen wellicht wanneer zij ons vragend uitnodigt om het brevierboek, ‘dat boek vol lavend geslorp, vol wellust, dat onuitputtelijk vat, dat de dichter wenend vastgrijpt en omhelst’, als de moeder te zien. (p. 85) Het hoeft nauwelijks betoog dat deze vorm van stilistische aanzwengeling van een zienswijze eindigt in de niet meer in vraagvorm voorgestelde mededeling: ‘de moeder met de goede fallus beschermt het kind tegen de kwade fallus’. Bij de bespreking van ‘Ichthus eis aiei’ vallen woorden als ‘De vader heeft de moeder toegestaan, alles te vernietigen, buiten de vis, het in de baarmoeder geborgen ongeboren wezen’ en ‘de vis is één met de moeder; de zoon is embryo in de vorm van afgesneden fallus in het moedervocht.’ 

    Na dit alles is de lectuur van Van Tachtiger tot Modernist, het Groningse proefschrift van Ruth Beijert, een verademing. Zij heeft een uitgebreid en stelselmatig onderzoek uitgevoerd naar de manier waarop verschillende generaties in Nederland Gezelles dichterschap gerecipieerd hebben. Ofschoon ze haar onderzoek slechts tot het jaar 1940 laat lopen, geeft ze bij het begin van haar studie een voorsmaakje van de wijze waarop Gezelle in een getuigenis van Gerrit Kouwenaar ter sprake komt. Zij bedoelt dan wat Kouwenaar in 1963 over Gezelle zegt in Hotel Atonaal. Rendez-vous der Vijftigers, een programma van Hans Keller en Remco Campert.

    Gezelle, zo vertelt Kouwenaar, was voor hem verplichte lectuur op school. Hij vond hem eerst saai en ouwerwets. Maar toen Gezelle in de bloemlezing van Paul Rodenko, Nieuwe griffels, schone leien, werd opgenomen en daarin als een voorloper van de Vijftigers werd gezien, ging hij Gezelle heel anders zien. Ruth Beijert acht het ‘niet zozeer verwonderlijk dat Gezelle door Kouwenaar als voorloper van de naoorlogse avant-garde werd beschouwd.’ Hierin waren een aantal auteurs hem al voorgegaan. Paul Rodenko was, zoals gezegd, degene die in zijn overbekende bloemlezing Gezelle tezamen met Gorter aan het begin had geplaatst van een avant-gardistische traditie. Rodenko’s visie op de negentiende-eeuwse Vlaamse dichter sluit op haar beurt volledig aan bij die van Van Ostaijen die Gezelle zijn grote voorganger noemde en diens woordkunst vergelijkbaar achtte met zijn eigen poëzie. 

    We kunnen niet alles in dit overzicht een plaats geven. De vele historische studies die figuren in het leven van Gezelle betreffen, bijvoorbeeld, maar ook de nieuwe uitgaven van de briefwisseling van Gezelle zijn uiterst nuttige initiatieven die het mogelijk maken de grote creatieve momenten nauwkeuriger in hun historische context te situeren. Verder wil ik eraan toevoegen dat het vaak ook de stille werkers geweest zijn die met uiterste nauwkeurigheid de historische kennis van Gezelles leven en werk met een indrukwekkend aantal bijdragen aangevuld hebben.

    Herdenkingsjaren maken bovendien steeds nieuwe energie en ijver vrij. Mag ik hierbij de wens uitdrukken dat er meer dan vroeger collegiaal zou worden samengewerkt en dat een vernieuwde lectuur van de teksten zelf met de inzet van al de hulpmiddelen van de menswetenschappen de overtuiging zou versterken dat de hoogtepunten van Gezelles werk steeds weer nieuwe generaties kunnen aantrekken en betoveren.

     

    Uit: ‘De wegen naar Gezelle: legende en waarheid in de recente Gezellestudie’, in: Vlaanderen, jg. 48 (1999), nr. 274, p. 4-10.



    [1] Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie, jg. 1989, nr. 1, p. 2.

    [2] Ibidem.

    [3] Gezellekroniek, nr. 16 (1982), p. 29.

    [4] Ibidem.

    [5] Ibidem.

    [6] Ibidem.

    [7] Ibidem.

    [8] Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858). Een benadering van de dichter en het werk. K.U.Leuven, 1988, onuitgegeven dissertatie.

    [9] Dichter en knecht. Een sociologische interpretatie van Gezelles populaire poëzie (1872-1899). K.U.Leuven, 1976, onuitgegeven dissertatie.

    [10] Lannoo, Tielt, 1987.




    Archief per week
  • 22/06-28/06 2020
  • 08/06-14/06 2020
  • 22/07-28/07 2019
  • 22/08-28/08 2016
  • 07/12-13/12 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 09/03-15/03 2015

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs