Nu ik een speurtocht onderneem langs de wegen die men bewandeld heeft om
Gezelle zowel in zijn leven als in zijn werk te ontdekken, wil ik tevens het
verhaal doen van de hindernissen en valkuilen die ik op die wegen heb
aangetroffen. Uw reisgids is geen Gezellespecialist. Hij is alleen toevallig
enigszins vertrouwd met een randgebied dat hier verder niet besproken wordt, en
hij heeft zich een tijdlang over enkele recente bijdragen tot de Gezellestudie
gebogen. Mag ik, vooraleer u op de reisgids schiet, als ware hij een pianist,
verklaren dat ik alleen maar rustig en ook enigszins kritisch wil zoeken naar
de vormen van waarheid (dat lijkt in de humane wetenschappen een fraaiere term
dan zekerheden) die al bereikt zijn, en de hindernissen die ons nog beletten om
meer waarheid omtrent Gezelle en zijn werk te achterhalen.
In zijn pleidooi voor Een nieuw Gezelle-forum heeft Piet Couttenier
beklemtoond dat de studie van Gezelle zich tot een volwaardige discipline
ontwikkeld heeft die in het literatuuronderzoek in Vlaanderen haar gelijke
niet kent. Hij voegt daaraan toe:
Soms lijkt die zover geëvolueerd dat alleen nog onderzoek van de achtergrond
van het werk tot nieuwe en boeiende resultaten kan leiden en het verder zonder
de teksten zelf kan stellen die als afgewerkt worden beschouwd, immuun voor
nieuwe interpretaties. Maar
hijzelf weet beter. Hij wimpelt het overmoedig optimisme van de schijn af met
een pleidooi voor een nieuwe, door aansluiting bij actuele methodes bepaalde
lectuur van het leven en van de teksten, waar uiteindelijk alles om begon. Hij denkt
daarbij zowel aan nieuwe visies op het biografische onderzoek en de teksteditie
als aan interpretatiemethodes in verband met de eigen structuur van de teksten
zelf en van de intertextualiteit.
Het werk is inderdaad nog lang niet voltooid. Maar er zijn nieuwe kansen
ontstaan, waardoor strikt filologisch onderzoek en documentair onderzoek van de
bronnen gemakkelijker en soepeler verbonden kunnen worden met de studie van de
historische achtergronden en het specifiek interpretatief onderzoek. Maar laat ik
niet langer over nieuwe banen en wegen praten die naar een gewenste en
vernieuwde samenwerking van vele krachten kunnen leiden, maar onmiddellijk
beginnen met de beschrijving van de reeds afgelegde weg.
Teksteditie
Er zijn vooreerst vorderingen op het gebied van de teksteditie. Acht
delen van de nieuwe uitgave van Guido Gezelles Verzameld Dichtwerk zijn in de periode van 1980 tot 1991
verschenen. En zowel in de Gezellekroniek
als in Gezelliana, de twee
tijdschriften die in Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie zijn
opgegaan, werden vele teksten opnieuw vastgelegd of voor het eerst in een
passende, moderne editie en in hun historische context voorgesteld. Het Verzameld Dichtwerk, een uitgave van
het Centrum voor Nederlandse Literatuurgeschiedenis van de UFSIA (Antwerpen),
die mede onder de auspiciën van het Guido Gezellegenootschap verscheen, is,
hoezeer het ook met vaste hand door Jozef Boets geleid werd, het resultaat van
de inspanning van velen. De geduldige samenbundeling van krachten is zowel voor
de inleidende stukken als voor de uiteindelijke vormgeving van de verzamelde
gegevens een inspanning waar men terecht trots op kan zijn. De eindredacteur
mag er zich op beroemen de intenties van zijn opdrachtgever en mentor R.F.
Lissens op zon wijze gestalte te hebben gegeven dat hij vroegere edities van
het globale dichtwerk in menig opzicht overtroffen en voorbijgestreefd heeft.
Wie weet wat wij nog allemaal kunnen verwachten als ook de inmiddels gevonden
brieven en nieuw ontdekte prozastukken deze lyrische teksten zullen aanvullen.
Als we insiders mogen geloven, hoopt het materiaal van de Gezellestudie zich
op. In het Verzameld Dichtwerk dat nu
voltooid voorligt, heeft men veel correcties kunnen aanbrengen in teksten die
al bekend waren, heeft men die teksten nauwkeurig kunnen dateren en heeft men
nieuwe teksten voorgesteld die geduldig en deskundig werden beschreven. De
discussie betreffende de vraag wat nou allemaal in het Verzameld Dichtwerk terecht moest en wat niet, is gaandeweg geluwd.
Boets heeft zich aan de discussie weinig gelegen gelaten en is koppig zijn weg
gegaan in de overtuiging dat een louter esthetisch criterium, dat
noodzakelijkerwijze subjectief blijft, niet de uiteindelijke leidraad kon zijn.
Daarom heeft het mij enigszins verbaasd dat hij zich in een mijmering bij de
vier delen die toen al voltooid waren, nog steeds minder aangenaam verrast toont
door de opmerking van Albert Westerlinck dat veel van wat hij in zijn ijver aan
het doen was de verdienste van Gezelle niet ten goede zou komen. En
hij haast zich daarbij op te merken: Alsof hoe uitstekend het overige werk
van Baur ook is die puinhoop of liever die stortplaats die de dundruk 3 en 4
(de enige volledige Gezelle) nu zijn, de dichter wel tot eer strekt. Hem en de
huidige Gezellewetenschap. Het
was helemaal niet nodig dat Boets visioenen kreeg van de naar zijn spreekbeurt
luisterende Westerlinck, die toegeven moest dat hij enige nieuwe, door hem
(Boets) toegevoegde teksten, nog nooit gelezen had. Hij heeft het zich voorgenomen
en het noodzakelijk monnikenwerk verricht en dat met zon deskundigheid en
volgehouden ijver, met zon precisie en methodologisch inzicht dat
detailkritiek niet de gaafheid van het gedane werk kan aantasten. Voor het
eerst is Gezelle met zon indrukwekkend corpus van teksten vertegenwoordigd dat
de volle omvang van zijn persoonlijk lyrisme en zijn bereidwillige
beschikbaarheid als volksdichter laat zien. Boets veronderstelt vanzelfsprekend
dat ook de acht delen van het Verzameld
Dichtwerk hun portie kritiek zullen ondervinden. Hij zegt onder meer: In
de ogen van sommigen zal ze [deze uitgave] niet genoeg getuigen van Gezelles
dichterschap en van zijn dichterschap alleen. En toch is het juist uit respect
voor dat dichterschap dat ze op die wijze gebeurt. Uit respect voor zijn groot,
en dus eigensoortig dichterschap moet die uitgave, vooral in de laatste vier
delen, m.i. duidelijk getuigen van het feit dat Gezelle de stem was van het 19e
eeuwse Vlaanderen, ook van het kleine Vlaanderen.
Elders in hetzelfde artikel spreekt hij zelf de wenselijkheid uit dat men in de
laatste vier delen een ruimte zou vrijhouden voor wat men zou kunnen beschouwen
als een vergaarbekken van taalproducten die Gezelle bijschavend en oppoetsend
uit de mijnen van de levende volksliteratuur heeft gered.
Biografie
Doch genoeg over de vooruitgang op het gebied van de teksteditie. Laten
we nu nagaan wat er gebeurde op het terrein van de Gezellebiografie. Een
uitgewerkte auteursbiografie met de nodige distantie en de daarbij behorende
kritische zin in de trant van de befaamde Engelse traditie heeft lang op zich
laten wachten. Er zijn aanzetten geweest die ofwel niet voltooid zijn, ofwel
tot regelrechte hagiografieën uitgegroeid zijn. Ze zijn meestal al ouder en
horen strikt genomen niet bij dit overzicht, maar ze zijn beslist niet vrij van
legendevorming. Die legendevorming vertoont niet alleen de sporen van de
ongewone geboorte van de held in de mythe en in de literaire fictie, maar heeft
ons ook de meest onwaarschijnlijke gezondheidsleer en erfelijkheidsleer
doorgegeven, van de alleen door de dokter belette behandeling van het onfraaie
hoofd van de kleine Gezelle, tot de aan Goethe herinnerende verdeling van de
eigenschappen van vader en moeder die hij zou overgeërfd hebben. Het meest
verrassende fenomeen is de koppige nationale mythe waarbij gesteld wordt dat de
in 1830 geboren Gezelle een zalvende troost zou zijn voor het totstandkomen van
de Belgische staat. Verder wordt de jonge Gezelle graag voorgesteld als een
gevangene, die vanuit een minderwaardige sociale positie gedwongen wordt om
allerlei diensten te verlenen, en die als portier in het Klein Seminarie tot
een isolement van dienstbaarheid veroordeeld werd. Johan Van Iseghem heeft in
zijn doctorale dissertatie de
mythe van die uitzonderlijke positie aanzienlijk gerelativeerd. En dit via de
studie van de rekeningen die blijkens de boekhouding aan de ouders werden
voorgelegd. Hierbij viel op dat de leerling Gezelle slechts één van de zeer
velen was die vermindering van schoolgeld genoten, omdat zij of hun ouders op
de ene of de andere wijze diensten bewezen aan het college of omdat die ouders
financiële problemen hadden. Ook het verhaal dat de jonge leraar Gezelle
aanvankelijk te weinig betaald werd door de overheid van het Klein Seminarie
schijnt onjuist te zijn. De studie van de betaallijsten wees uit dat Gezelle
evenveel kreeg als collegas die hetzelfde aantal dienstjaren hadden, en dat
hij heel vlug naar de hoogste baremas evolueerde. Ook in verband met het
onderwijs dat men aanvankelijk aan Gezelle toevertrouwde, zijn verhalen
ingeslopen die onjuist zijn. Traditioneel heeft men het voorgesteld alsof zijn
benoeming in de handelsafdeling een aanslag of minstens een miskenning was van
zijn talent als dichter. Terwijl men er nauwelijks rekening mee hield dat
Gezelle nog op lange na niet de volle kracht van zijn dichterlijk talent had
kunnen ontplooien. In feite getuigde het van een levensgroot vertrouwen in zijn
talenkennis en in het talent voor commerciële aangelegenheden dat hem ook niet
helemaal vreemd was. Ook speelt de omstandigheid een rol dat Mgr. Malou wilde
dat Waalse leerlingen die zich tot het priesterschap geroepen voelden,
behoorlijk Vlaams kenden met het oog op de geloofsverkondiging. Gezelle hoorde
helemaal thuis in het prestigieuze concept dat de organisatoren van deze
onderwijsrichting voor ogen stond. Ook in vele andere opzichten hanteerde men
voor de beginnende leraar die Gezelle toen was, een conflictmodel dat blijkens
de bronnen die Van Iseghem voor het eerst grondig onderzocht (onder meer
persoonlijke brieven van de bisschop, circulaires die naar de colleges werden
gestuurd, en voorbereidingen van vergaderingen met superiors), niet gehandhaafd
kan blijven, omdat het gewoon onjuist is.
Dit geldt ook voor de zogenaamd revolutionaire manier waarop hij
onderricht gaf. Op het gebied van de natuurwetenschap werd zijn methode van
aanschouwelijk onderwijs als een drastische opwelling gezien van een geniale en
spontane vernieuwingswil, terwijl Gezelle in feite slechts uitvoerde wat de
overheid als richtlijnen had voorgesteld, en voortzette wat voorgangers van hem
eigenlijk al begonnen waren. Zijn taalonderricht paste helemaal in de
defensieve opties die hij ten aanzien van de Nederlandse woordenboekmakers
voorstond. De speciale belangstelling voor de volkstaal had niet alleen
sociaal-politieke en religieuze steunpunten, maar sloot ook aan bij de typisch
romantische opvattingen die zich in die tijd in vele kringen doorzetten. Zijn
voorkeur voor het gesproken woord en zijn argwaan tegen een kunstmatig
opgedrongen boekentaal en de dictatuur van een onnatuurlijke beregeling van het
taalgebruik via dorre handboeken moeten gezien worden in het licht van een
ruime Universalpoesie die weigerde de verkaveling te aanvaarden die de
organische totaliteit van de verbale expressie bedreigde. En dan zijn
literatuuronderricht. Johan Van Iseghem heeft ook daar de programma-eisen en
Gezelles werkwijze met elkaar geconfronteerd. En hij stelt niet alleen vast dat
er bij Gezelle een grote bereidheid bestond om de gebruikelijke retorische
voorschriften toe te lichten en aan te leren, maar ontdekte ook dat hij naast
de aanbevolen voorbeelden ook zijn eigen gedichten uit die tijd daarvoor
gebruikte. Zijn Vlaemsche dichtoefeningen
werd als materiaal gebruikt om de verschillende knepen en technieken van de
dichterlijke expressie concreet te illustreren. Van Iseghem confronteert ook de
recepten en instructies van de handboeken met de poëzie van Gezelle zelf. Ik
laat hem het besluit dat hij daaruit afleidt, formuleren met de woorden van
zijn inleiding bij de verdediging van zijn dissertatie: Gezelle volgt
duidelijk de retorica als gids voor de poëzie wat met het persuasieve doel
van het hem opgelegde literatuuronderwijs samenhing. Hij bewerkte via
imitatio-regels bestaande teksten, of verzorgde de inventio-fase van zijn
verzen met een Quintiliaanse leer van de topoi. Een aantal gedichten zijn zelfs
de uitwerking van gekende voorbeelden. Bij de keuze van de teksten nam hij een
voorbeeld uit zowat alle genres die blijkens de handboeken in de lessen
gedemonstreerd moesten worden. Gezelle onderhield, zo vernemen we ook,
levendige contacten met de plaatselijke letterkundige vereniging De
Vriendschap, waar hij overigens lid van was, en via deze contacten kon hij
scherp aanvoelen wat de beoefenaars van de letterkunde in zijn onmiddellijke
omgeving bezielde.
Het dient gezegd dat de nauwkeurige en consequente werkwijze van Johan
Van Iseghem dingen aan het licht heeft gebracht die de conflictmythe van het
begin van de Roeselaarse tijd van Gezelle grondig aantastten. Het is daarom te
betreuren dat zowel Christine Dhaen als Michel van der Plas niet op de hoogte
schijnen te zijn van de resultaten die Van Iseghem bereikt heeft. De
bevindingen van Van Iseghem kunnen vergeleken worden met de sociologisch
relevante ontdekkingen die Piet Couttenier in zijn doctorale dissertatie over
de gelegenheidspoëzie van Gezelle in Kortrijk aan
het licht bracht. De nieuwe kennis over de vroege Roeselaarse leraarsjaren van
Gezelle lijkt me even belangrijk te zijn als de ontdekking van de volkspoëzie
die Gezelle in zijn Kortrijkse tijd schreef. Het lijdt geen twijfel dat nog
andere vooroordelen over Gezelle afgevoerd moeten worden.
De wonde in t hert. Guido
Gezelle: een dichtersbiografie van Christine Dhaen was een stap in de goede
richting, maar blijft toch een boek voor doe-het-zelvers. De auteur heeft mede
dankzij haar rijke ervaring aan het Gezellemuseum een schat van documentaire
gegevens bij elkaar gebracht. Ik vind het een uiterst boeiende verzameling,
maar een biografie is het niet. Het is een soort patchwork van gegevens waarmee
de belangstellende een eind verder komt in zijn verkenning van Gezelles leven,
omgeving en werk. Het is bovendien een hulpmiddel dat comparatistische gegevens
ter beschikking stelt van onderzoekers, maar het mist de synthetische kracht en
de structuur die bij een biografie horen.
Met allerlei details kan men het inmiddels rustig oneens zijn. Zo kan ik
moeilijk aannemen dat Gezelle de natuur finaal op een onreligieuze wijze
ervaren heeft. Als argument wordt aangereikt dat zijn houding animistisch zou
geweest zijn. Animisme kan twee betekenissen hebben: het is ofwel een
primitieve vorm van godsdienstigheid, ofwel een noodzakelijk bestanddeel van
het metaforische spreken over de natuur, dat men bij talloze dichters vindt.
Ook heb ik bedenkingen bij de passus waar Dhaen het in verband met de
eucharistie heeft over de vegetatiegod die vermorzeld sterft en verrijst.
Volgens haar behoort die god tot de agrarische mythe die in christelijke vorm
hij Gezelle centraal staat. Het
beeld van het organisch groeiende, dat in een cyclus van leven, dood en
verrijzenis betrokken wordt, lijkt me veeleer een element dat zo universeel is
dat een transformatie van een agrarische mythe in een christelijke religie niet
noodzakelijk de hele groei van Gezelle naar een eucharistische metaforiek
weergeeft. Wat de teksten betreft die zij graag naast die van Gezelle legt: ze
zijn soms inhoudelijk niet in overeenstemming met de gedichten waar het om
gaat. Af en toe hebben zij overigens als suggesties van mogelijke beïnvloeding
geen hoge graad van waarschijnlijkheid. Dit geldt niet alleen voor enkele
literaire of taalkundige gegevens, maar ook voor religieuze, die in hun algemeenheid
niet toelichten wat Gezelle er precies zou kunnen aan gehad hebben. Het feit
dat zij stelt dat Gezelles cultuur zuiver literair is, lijkt me een versmalling
te zijn van de werkelijke culturele belangstelling van de dichter. De pogingen
om fotos van tijdgenoten van Gezelle karakterieel of esthetisch te evalueren,
verraden meer lukrake nieuwsgierigheid en flapuite bedilzucht dan psychologisch
inzicht.
Ze heeft wel een rijk raster opgebouwd dat verder comparatistisch
onderzoek toelaat, alleen heeft ze in haar schemas en lijsten ook gegevens
opgenomen die alleen chronologisch als verwijspunten bruikbaar zijn. Er moet
echter over bepaalde historische gebeurtenissen meer te vertellen zijn dan zij
in haar overzichten doet. De kwestie van de huldiging van De Bo lijkt me
bijvoorbeeld met het oog op de relatie van Mgr. Faict en Gezelle te weinig
indringend behandeld. Toch heb ik aan dit documentatieboek veel gehad. Men
krijgt de meestal reeds bekende gegevens weer eens op een rijtje en men krijgt
ook niet bekende documenten onder ogen met een commentaar die, al is die wel
eens impulsief, toch bouwstenen bevat die voor een biografie onmisbaar zijn.
Het verwijderen van misverstanden en verkeerde voorstellingen in verband
met de journalistieke arbeid van Gezelle heeft ze veeleer samenvattend willen
weergeven. Op dit gebied is namelijk baanbrekend werk verricht door Jozef Boets
en Jan Geens. Boets heeft vooral de
journalistieke arbeid van de Kortrijkse tijd gebruikt als een element in de
discussie met de traditionele voorstelling van een vermoeide Gezelle die
slechts geleidelijk in Kortrijk van een diepe psychische en morele crisis
herstelde. Couttenier, van zijn kant, heeft de sociale dimensie van Gezelles
gelegenheidsdichtwerk als uitgangspunt genomen om een asociale lectuur van
Gezelles Kortrijkse dichterlijke bedrijvigheid te weerleggen. De interpretatie
van de door hem gevonden feiten formuleert hij in Guido Gezelle en zijn Kortrijkse periode 1872-1899 aldus: Als we
nu weten dat Gezelle voor al die verenigingen, patronaten, congregaties, etc.
haast onophoudelijk teksten schrijft, dan moeten we vaststellen dat de
priester, maar ook de schrijver Gezelle zich gaandeweg duidelijk achter de
standpunten van de plaatselijke burgerij gaat opstellen. Via hun organisaties
infiltreert hij in hun midden, en via zijn sociale actie en journalistiek
verwoordt en verdedigt hij hun politieke en sociaalpaternalistische
standpunten. Zijn gelegenheidspoëzie die vanaf de jaren 1879-1880 omvangrijke
allures aanneemt, bevestigt daarbij nog op originele wijze de waarden en
symbolen van die groep zoals die op tal van rituele, feestelijke gelegenheden
kracht worden bijgezet. Ook
in verband met Gezelles Kortrijkse periode zijn er dingen rechtgezet en nieuwe
accenten gelegd.
Dit mag vanzelfsprekend het beste werk, dat een meer autonoom karakter
heeft, niet in de weg staan. Het treft mij dat Couttenier in zijn jongste
bloemlezing van Gezelles lyriek Mijn
dichten, mijn geliefde niet
zozeer de nadruk legt op de volgzaamheid en de socia1e betrokkenheid, waarover
hij het in zijn dissertatie vooral had, maar op de moderniteit en het autonoom
karakter van de poëzie van de dichter. Hier vraagt hij meer aandacht voor de
omstandigheden waarin Gezelle zelf in een complex geworden wereld kansen zag
voor de overlevingswaarde van zijn poëzie. Gezelle was niet alleen een exponent
van een gesloten wereld die aan het verdwijnen was, maar ook iemand die zijn
eigenheid, relatief vrij van de sociale functie die zijn verzen verondersteld
waren te vervullen, veilig wist te stellen.
Hoger heb ik de hoop uitgesproken dat een goed gestructureerde
auteursbiografie in de lijn van de befaamde Engelse traditie tot stand zou
komen, waarbij inleving, distantie en het nodige kritische inzicht in de
omtrent Gezelle bestaande vertekende voorstellingen de toon van het verhaal
zouden bepalen. Met Mijnheer Gezelle.
Biografie van een priester-dichter van Michel van der Plas is die hoopvolle
wens grotendeels vervuld.
Toch werd het werk door diverse Gezellekenners bijzonder kritisch
onthaald. Christine Dhaen, Johan Van Iseghem en Piet Couttenier stipten elk
van hun kant een aantal zwakke punten en tekortkomingen aan. Zo
werd er onder meer gewezen op een tekort aan historische feitenkennis
(verkeerde data, foutieve namen), ten onrechte afgeleide constructies en een te
grote afhankelijkheid van bestaande biografieën.
Het verbaast me dat enkele kwaliteiten in deze recensies nauwelijks aan
bod gekomen zijn. Het gaat hierbij niet alleen om de inlevingskunst en de
nieuwsgierigheid naar dit vruchtbare en rijke leven dat door zoveel paradoxen
gekenmerkt wordt, het gaat ook om de deskundigheid waarmee dromen,
verwachtingen, vooruitzichten, wensen, tegenkantingen en hindernissen,
strijdende wil en verlangen naar geborgenheid op elkaar inwerken. Een goede
biograaf weet de dramatische aspecten van een levensgeschiedenis optimaal te
benutten. Kost het dan zoveel moeite om loyaal te erkennen dat Van der Plas
daar bijzonder knap in is? Hij maakt mee en laat meemaken hoe een leven zich ontvouwt
en uitdrukt, voortdurend in beweging is en op zoek naar een creatief bestaan
waarin iemand het beste van zichzelf kan geven en zo zijn onrust de baas kan
worden in uitdrukkingsvormen waarmee hij zijn schuchterheid en eenzaamheid kan
overwinnen. Dat heeft Van der Plas willen doen. En het is nog gelukt ook.
Het feit dat deze levensgeschiedenis meeslepend geschreven is, werd wel
opgemerkt. Biografie is een menggenre waarin de vertelstijl wel degelijk een
rol speelt. De vertellende stem legt accenten, schept distantie, komt tussen
met eigen commentaar, legt verbindingslijnen met achtergrondverschijnselen en
verheldert fragmenten. Wanneer dit gebeurt met de inlevingskracht, de schroom
en het kritisch vermogen van iemand als Van der Plas, worden de lezer inzichten
geschonken die hijzelf uit een dor documentair verslag of een door academisme
aangevreten tekst niet kan opvissen. Van der Plas is noch
langdradig, noch saai. Hij weet
als weinigen passende metaforen te vinden waardoor een bepaalde visie die in
nuce wellicht al in vroegere werken aanwezig was, tot zijn visie wordt.
Belangrijk is dat hij een leven zichtbaar maakt dat vroeger nooit in die
mate gevisualiseerd werd, omdat men niet wist hoe men dit moest doen of te
academisch verstard was om dit doel te bereiken. Het literatuurwetenschappelijk
jargon heeft de journalist die Van der Plas is, niet verleid om de literaire
opvattingen van Guido Gezelle ingewikkelder te maken dan ze waren. Het
voornaamste is niet, dat hij als biograaf de ontwikkeling van het begrip
literatuur op de voet gevolgd heeft. Zijn hoofddoel is veeleer op bevattelijke
wijze de opvattingen die in de tijd van Gezelle heersten en de
verwachtingspatronen die toen geldig waren, weer te geven, zodat de moderne
lezer zich niet alleen de omstandigheden waarin Gezelle werkte kan voorstellen,
maar ook de doelstellingen van zijn leven en schrijven beter kan aanvoelen.
In deze recensies is ook te weinig aandacht besteed aan de wijze waarop
de hoofdstukken gecomponeerd werden. Zowel de selectie en de volgorde van de
behandelde realia als de manier waarop binnen elk hoofdstuk de samenhang en de
spankracht van de afzonderlijke gegevens opgebouwd worden, hebben in een
biografie de naam waardig, een belangrijke rol te spelen. Ook de verhouding
tussen de noodzakelijke tekstinterpretaties (die bij Van der Plas vaak
uitstekend zijn) en het feitenrelaas is daarbij van belang. Men kan bezwaren
hebben tegen de bespreking van teksten waarin men feiten uit fictie afleidt.
Maar een vakkundige en veelzijdige verklaring van literaire teksten kan in een
bepaalde context verhelderend werken op het beeld dat men al lezende daarvan
krijgt. Ook in dit opzicht bezit het werk van Van der Plas onmiskenbare
kwaliteiten.
Vanzelfsprekend kan de historische kennis van de biograaf niet groot
genoeg zijn. Ook de acribie niet waarmee hij die kennis aan het papier
toevertrouwt. Mijnheer Gezelle is een
boek waarin sommige feitelijke gegevens dienen gecorrigeerd te worden. Maar dit
wil ik nog duidelijk zeggen: het is een boek met grote kwaliteiten, met een
grote inlevingskracht geschreven. Met veel begrip voor de morele, literaire en
psychische grootheid van de schrijver en dichter gewapend, is het ook een boek
met een grote lading aan literaire en historische inzichten. Een voorlopige balans
die, mits de nodige ingrepen, verdere studie in die zin kan stimuleren en
uitdagen.
Interpretatie
Inmiddels zijn we dan toch bij de teksten beland en de wijze waarop ze
geïnterpreteerd en geëvalueerd kunnen worden. Gelukkig heeft men op een vollediger
bestek van het filologische zoekwerk niet gewacht om de poëzie van Gezelle te
interpreteren. Jan J.M. Westenbroek heeft via structurele studies de weg naar
de interpretaties verder ontsloten. Hij heeft tevens de ontstaansgeschiedenis
van de gedichten grondig verkend. Ook vanuit deze bedrijvigheid is veel nieuw
begrip ontstaan voor de Sitz im Leben van Gezelles lyriek. Niet alleen zijn
uitgave van Gedichten, Gezangen en
Gebeden dient hier als een model in het genre vermeld te worden, maar ook Van het leven naar het boek, een
voortreffelijke studie, die naast literair-historische en biografische delen
ook een onderzoek van de poëtische aspecten van de bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden bevat. Hij hechtte terecht veel
belang aan het vriendschapsideaal dat in Gezelles eucharistisch genootschap
geïntroduceerd werd, en zowel met de geschriften van Faber als met de
romantische traditie en zelfs met de ascetische werken van François de Sales
verbonden kan worden. Hij toonde tevens aan hoe de poëzie die in de Roeselaarse
tijd ontstond de vrucht is van een levendige wisselwerking met de leerlingen
waarin de door Gezelle voorgestane gemoedspedagogiek en de concrete beleving
van dit vriendschapsideaal een rol speelden. Via de beschrijving van de
bundeling (waarin hij de legende opruimt dat Gezelle daarbij nauwelijks
betrokken zou zijn geweest) onderzocht hij de bundelings- en ordeningsprincipes
en bood enkele baanbrekende reflecties aan over de poëtische aspecten van de
bundel, waar latere onderzoekers al nuttig gebruik van gemaakt hebben.
Ook elders heeft hij de Gezellestudie wezenlijk vooruit geholpen. Zo
herinner ik me een lezing van hem, later ook in de Gezellekroniek gepubliceerd, waarin hij het publiek verraste met
schitterende commentaren bij t Er viel ne keer. Alleen stelde ik mij na die
lezing de vraag of het nodig is de populariteit van de muziek van Beethoven in
het West-Vlaanderen van de 19e eeuw en de wijze waarop deze muziek in het Klein
Seminarie in Roeselare ooit is uitgevoerd omstandig te beschrijven, als men
weet dat dit gedicht geen nabootsing van muzikale bewegingen was, maar een
persoonlijke bewerking van een ervaring, van een impressie, die ideëel zoveel
andere motieven aantrok dan in de muziek aanwezig waren. Soms wil het mij
voorkomen dat de kennis van de ontstaansgeschiedenis die men moeitevol
verworven heeft, loodzwaar op de interpretatie weegt.
Zelfs een zo bekwaam interpretator als B.F. Van Vlierden, die vele
afzonderlijke gedichten van dichtbij en grondig ontleed heeft, ontkwam niet aan
dit gevaar. Het feit dat hij wist dat Gezelle o Dichtergeest, wachtend op een
treinverbinding in Denderleeuw, voor de Leuvense hoogleraar in de geneeskunde
Gustaaf Verriest schreef, weegt zo zwaar dat hij slechts één thema daaruit
distilleerde. Hij vergat dat dit gedicht, in zijn geheel genomen, gelezen kan
worden als een zeer compacte poëtica van de romantiek. Er is sprake van de
vrijheid die de dichter te beurt valt (zijn bevrijding uit gevangenschap), van
de verhevenheid van de dichterlijke taak (de uitverkiezing) en van de problemen
om de volheid van de inspiratie uit te spreken (de welsprekendheid van de
inspiratie recht te doen).
Vooraleer de Duitse tekst ontdekt werd, die Gezelle inspireerde, zocht
men naar de bronnen van De averulle en de blomme, men bleef bij het probleem
staan dat de meikever een soort bijengedrag vertoont, of men verwees naar de
vroegere titel Franse bloemen, of zocht de kenmerkende eigenschappen van het
betrokken insect bij Conscience, terwijl in vele symbolische handboeken de
gezochte eigenschappen te vinden waren, en men vergat het plezier te schetsen
dat de didactische Gezelle aan de klankherhaling en klanknabootsing beleefde om
zijn les op een speelse wijze in te kleden. Men verwaarloosde het
vertelstandpunt en de in acht te nemen vertraging van de laatste woorden en zag
het lesgevende gebaar. Een levendig gedicht waarin een martiale taal de
groteske sfeer versterkt, werd overschaduwd door verwijzingen naar invloeden
die met het plezier van dit gebaar niets te maken hebben. Het is alsof men bij
boerke Naas in het geheim alle kogels gestolen had die hij tot op het laatste
ogenblik wou opsparen.
In deze samenhang kan niet genoeg de lof van Albert Westerlinck worden
gezongen, die in de veelzijdigheid van de benadering van Gezelles werk nooit de
concrete voeling met de tekst zelf verloren heeft. Er
mogen dan wel een paar keren onnauwkeurigheden in zijn interpretatief werk
geslopen zijn, die mits een vollediger en betrouwbaarder teksteditie hadden
kunnen vermeden worden, als lezer van Gezelles grote teksten kent hij zijns
gelijke niet. Hij is het die het eerst uitvoerig de retorische bestanddelen van
Gezelles organon bestudeerd heeft, spontaan het vernieuwend aspect van deze
lyriek heeft gezien en tegelijk de vernieuwende kracht van deze teksten niet
overschat heeft. Hij kende immers beter dan de anderen de traditie waaruit
Gezelle werkelijk heeft geput, en kon dus beter de wijze schatten waarop de
dichter de traditionele wegen verlaten heeft. Maar vooral heeft hij het
psychische leven verkend en in zijn disharmonische en harmonische componenten
belicht dat de interne structuur van deze teksten bepaald heeft. Of hij nu naar
Kretschmer, Vergote of naar Freud verwees, het gebeurde telkens vanuit een
grondige kennis van het systeem waaraan zijn psychologische werkinstrumenten
ontleend zijn. Het boeiende is dat hij deze psychologische hulpmiddelen slechts
gebruikte, nadat hij bepaalde psychische eigenschappen aan de hand van vele
voorbeelden in de teksten op inductieve wijze had belicht. De commentaar die
hij al schrijvend opbouwde rond themas als de nachtzijde van het ik, de
mens in de wereld, het verlangen naar vereniging, de religieuze mens en
natuur en cosmos in Gezelles werk overtuigt vooral, omdat Westerlinck de
psychologische hulpmiddelen dienstbaar heeft gemaakt aan de persona poetica
die in en met deze teksten leefde. Deze werkwijze heeft in De innerlijke wereld van Guido Gezelle een uitdrukkingsvorm
gekregen die ik nog altijd blijf zien als de belangrijkste bijdrage tot de
studie van de samenhang van tekst en psyche in de taal- en tekenwereld van de
dichter.
Een vergelijking met de manier waarop Claes en Dhaen de freudiaanse
beginselen en technieken toepassen, dringt zich op. Terwijl Westerlinck de
freudiaanse discursus gevolgd heeft van Studien
über Hysterie en Die Traumdeutung,
over de leer van de egofuncties, het narcisme en het rouwproces
tot Das Unbehagen der Kultur, en met de nodige dosering, maar soms wellicht
nog te klinisch en te weinig algemeen antropologisch gebruikt heeft, putten
Claes en Dhaen zich in hun jongste interpretaties uit in deiktische
verwijzingen naar symbolen die verder in hun samenhang met het hele werk niet
meer gevolgd worden. Ze geloven ook te gemakkelijk dat een wijziging aan een tekst
steevast tot een grotere verhulling leiden moet van de zogenaamd libidineuze
inhoud en de vormgeving van geïsoleerde tekstgedeelten. Ze geven een duidelijke
demonstratie van wat in de toepassing van de psychoanalytische methode best
vermeden dient te worden. De behandeling van een tekst in zijn verschillende
versies als een dialogisch gegeven dat tussen psychiater en patiënt
uitgewisseld wordt, vervalst van bij het begin de optiek vanwaaruit in de
dichterlijke tekst de nieuwe versie wordt beoogd. De esthetische elementen die
bij de bewerking van het voorhanden zijnde materiaal een rol spelen, worden bij
voorbaat miskend. De archetypen en de symboolanalyses van Jung worden
megafonisch versterkt zonder voldoende aanknopingspunten in de tekst. Dat er
een onderscheid is tussen het waslijstje van symbolen die patiënten in hun
dromen kwellen en de organische groei van de romantische, literaire symbolen,
ontgaat hun blijkbaar. De marge van subjectiviteit wordt bij dat soort
interpretaties dan ook bijzonder groot. Hun op speciale taalaspecten gerichte
analyses zijn in vergelijking met deze psychologische beschouwingen wel
objectief en overtuigend.
Recent onderzoek
Na Mijnheer Gezelle is het,
terwijl Piet Couttenier in alle stilte verder zijn biografie van de Brugse
meester voorbereidt, in deze sector van de Gezellestudie zeer rustig gebleven.
Het voornaamste dat sindsdien gepubliceerd werd, heeft te maken met onderzoek
naar de beïnvloeding van de dichter door andere (oudere) teksten, naar de wijze
waarop de dichter aan zijn eigen teksten sleutelde en wijzigingen aanbracht, en
naar de Gezelle-receptie in Nederland. Daarom moet ik hier zowel spreken over
de dissertatie van An de Vos, als over Het
Schrijverke van Christine Dhaen en de recente dissertatie van Ruth Beijert
Van Tachtiger tot Modernist.
Al voor de biografie van Van der Plas was de trend naar de invloeden die
Gezelle onderging, eigenlijk al gezet.
Had Johan Van Iseghem al ruimschoots aandacht gewijd aan de in Roeselare
door de dichter bestudeerde en gedoceerde retorische concepten en aan de manier
waarop Gezelle eigen teksten gebruikte voor didactische doeleinden, en had hij
zo enkele andere aspecten die de romantische door Hugo Verriest en anderen
verspreide mythe van de pure originaliteit en het volstrekte isolement van
Gezelles lyrische bedrijvigheid verworpen, er kwam ook licht vanuit een heel
andere hoek.
Een nieuwe studie naar mogelijke invloeden werd opgezet vanuit de
oudeboekendulheid van de auteur. Op haar manier heeft An de Vos in haar goed
gedocumenteerde dissertatie Gezelles
Gouden Eeuw die mythe van de volstrekte originaliteit aangetast.
An de Vos presenteert daarin een grondig onderzoek naar de vertrouwdheid
van de dichter met het literaire verleden, vooral dat van de zeventiende eeuw,
en toonde aan hoe bij Gezelle de inspiratieve impulsen die zijn zoeken naar
andere teksten opleverde, gemakkelijk te verbinden waren met een constructieve
werkwijze die heel anders uitpakte dan een eigenzinnig experimenterende, op
volstrekte originaliteit gerichte lyrische bedrijvigheid.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof De Vos de moderniteit van Gezelle
relativeert. Bij nader toezien merkt men dat zij de complexiteit van Gezelles
oorspronkelijkheid gewoon anders inkleurt. Omdat ze elders in dit nummer haar
werkwijze uitvoerig omschrijft, kan ik volstaan met een summiere commentaar. De
oude boeken die Gezelle bezat, (op zichzelf nog geen bewijs dat hij ze allemaal
had gelezen) en waar hij vaak aantekeningen in maakte van taalkundige aard (wat
op zijn minst al een bewijs van kennisname is) heeft zij voor zoverre die nog
te vinden waren (menig boek is weggeschonken of verloren gegaan) zorgvuldig
onderzocht. Ze heeft in eerste instantie vooral nagegaan hoe de belangstelling
en de waardering van de dichter voor oude, vooral zeventiende-eeuwse taal, de
genese van gedichten vanuit een bewonderd kernwoord of vanuit een bepaalde
zinswending kunnen gestimuleerd hebben. Wel heeft ze een lange omweg nodig
doorheen de tijdschriften die de dichter leidde of waaraan hij meewerkte, om de
bouwstenen te vinden die hij voor zijn eigen werk kon gebruiken. Doch als ze
dan, na een ruime en van veel eruditie getuigende verkenning, in de tweede
helft van haar werk de concrete teksten bespreekt die in de lyrische arbeid van
Gezelle een stimulerende rol hebben gespeeld of opgenomen zijn en daar in een
nieuwe context geactiveerd en getransformeerd werden, dan kan men niet
ontkennen dat zij in de gevallen die zij bespreekt, terecht een poeta doctus
aan het woord weet. Een dichter, die zijn vertrouwdheid met een literaire
traditie handig weet te gebruiken om tekstmateriaal van anderen in te schakelen
in de avontuurlijke beweging van zijn eigen scheppingsproces. Het is wellicht
spijtig dat ze nog niet meer concrete werkvoorbeelden in haar onderzoek heeft
kunnen betrekken. Zelfs binnen de zeventiende eeuw moet vooral in de religieuze
geschriften van die tijd nog meer te vinden zijn. Maar in afwachting van verder
onderzoek kan men nu al zeggen dat An de Vos overtuigend heeft aangetoond dat Gezelle
anders en meer dan in de traditionele Gezellestudie bekend was, een dichter was
die in oude taal, in oude boeken (vooral van de zeventiende eeuw) de bouwstenen
ontdekte waarmee hij dankzij een geheimzinnige alchemie, zijn eigen,
vernieuwende teksten tot kleine monumenten kon maken die meer dan andere
bestand waren tegen de tijd.
De invalshoek om op haar manier de mythe van de volstrekte originaliteit
en de probleemloze inspiratie van Gezelles lyrische arbeid te bestrijden, zocht
Christine Dhaen in de aandachtige omgang met de handschriften.
Ze heeft jarenlang (tussen 1969 en 1983, om precies te zijn) op het
Guido Gezelle-archief gewerkt. Men mag zeggen dat niemand als zij zo vertrouwd
is met de ongeveer duizend handschriften die in de kluizen van de Openbare
bibliotheek in Brugge bewaard worden.
Ze heeft dan ook al vlug beseft hoe belangrijk de studie van de
handschriften is die daar gedeponeerd werden, niet alleen voor de editie van
het werk van de auteur, maar ook voor de toeschrijving en de interpretatie
ervan. Wat dit laatste betreft, meent ze terecht dat men uit weglatingen,
toevoegingen en vervangingen allerlei gegevens kan afleiden die tot nieuwe
verklaringen leiden. De beschrijvingen en analyses groeiden niet uit tot
systematische, synthetische en uitgewerkte betogen, maar bleven schetsmatig
opgezette stukken, waarin zij dan de vernieuwende deelaspecten van verklaringen
wist op te vangen. Aan de weergave van de in Brugge bestudeerde handschriften
heeft zij bijzonder veel aandacht en zorg besteed. Als basisprincipes van haar
werkwijze heeft ze zich voorgenomen het handschrift te transcriberen en
daarbij voor iedere versregel genoeg ruimte te nemen en een zeer eenvoudig
tekensysteem te kiezen voor de weergave van de correcties. De term correctie
verkiest zij boven variant, omdat deze laatste term ook gebruikt kan worden
voor het verschil tussen de drukken. Voor het eerst heeft zij ook bepaalde
groepen van handschriften samen aangeboden en onderzocht. Dit had het voordeel
dat bij het onderzoek van de genese van de uiteindelijk gepubliceerde teksten
ook contextuele gegevens van het creatieproces konden betrokken worden. Wat de
verklaringen betreft, moet men zeggen dat ze vaak zeer plausibel zijn als ze
het resultaat zijn van taalkundige tekstvergelijking en van een aanvaardbare
visie op de vormelijke en inhoudelijke veranderingen.
Avontuurlijker echter zijn de psychologische interpretaties. In het
eerste deel van dit overzicht heb ik het daarover al gehad naar aanleiding van
de in tijdschriften gepubliceerde opstellen. Nu het geheel voorligt, lijken
vele van die psychoanalytische verklaringen, want zo willen ze genoemd worden,
lichtelijk obsessioneel. Ik merk hier nauwelijks de omzichtige betoogtrant van
Sigmund Freud. Veeleer heb ik de indruk geconfronteerd te worden met de
associatieve bewijswoede van Stekel en Reich. Zo worden veranderingen aan de
tekst al te vlug gezien als symptomen van verdringing die losgemaakt worden van
de esthetische bedoelingen. Er wordt ook te weinig aandacht besteed aan de
bewuste bedoelingen van het correctieve ingrijpen in het algemeen en verder
wordt het aandeel van het onbewuste in het oorspronkelijk ontwerp vaak zonder
noemenswaardige argumenten, laat staan zonder bespreekbare hypotheses, zo
stormachtig onontwijkbaar geacht dat de uitspraken daaromtrent veel weg hebben
van vervreemdende projecties. Herhaaldelijk duikt dan weer het fenomeen op van
de deiktische verwijzing naar gegevens als dubbelgeslachtelijk beleven, de
strijd tussen het mannelijke en het vrouwelijke, die evengoed op
genderproblemen kan wijzen, de tekstverschraling door autocensuur, het
spookbeeld van de fallische moeder, het sneuvelen van beeldspraak, de
dubbelheid van het grammaticale geslacht die men bereikt als men de Mandel
(Nederlands) met la Mandelle (Frans) combineert.
Elders treft men de mechanische ontlening en toepassing aan van
symbolische betekenissen van water, zoals die door Jung, Bachelard en Eliade
werden aangereikt, en de relatie tussen het dragen van een soutane en de moederlijke
rol die Gezelle als leraar wordt toegeschreven. Moet bij dit laatste niet
opgemerkt worden dat in Gezelles tijd alle priester-leraars die vorm van
vestimentaire moederlijkheid hebben opgebracht? Het verst gaat Dhaen wellicht
wanneer zij ons vragend uitnodigt om het brevierboek, dat boek vol lavend
geslorp, vol wellust, dat onuitputtelijk vat, dat de dichter wenend vastgrijpt
en omhelst, als de moeder te zien. (p. 85) Het hoeft nauwelijks betoog
dat deze vorm van stilistische aanzwengeling van een zienswijze eindigt in de
niet meer in vraagvorm voorgestelde mededeling: de moeder met de goede fallus
beschermt het kind tegen de kwade fallus. Bij de bespreking van Ichthus eis
aiei vallen woorden als De vader heeft de moeder toegestaan, alles te vernietigen,
buiten de vis, het in de baarmoeder geborgen ongeboren wezen en de vis is één
met de moeder; de zoon is embryo in de vorm van afgesneden fallus in het
moedervocht.
Na dit alles is de lectuur van Van
Tachtiger tot Modernist, het Groningse proefschrift van Ruth Beijert, een
verademing. Zij heeft een uitgebreid en stelselmatig onderzoek uitgevoerd naar
de manier waarop verschillende generaties in Nederland Gezelles dichterschap
gerecipieerd hebben. Ofschoon ze haar onderzoek slechts tot het jaar 1940 laat
lopen, geeft ze bij het begin van haar studie een voorsmaakje van de wijze
waarop Gezelle in een getuigenis van Gerrit Kouwenaar ter sprake komt. Zij
bedoelt dan wat Kouwenaar in 1963 over Gezelle zegt in Hotel Atonaal. Rendez-vous der Vijftigers, een programma van Hans
Keller en Remco Campert.
Gezelle, zo vertelt Kouwenaar, was voor hem verplichte lectuur op
school. Hij vond hem eerst saai en ouwerwets. Maar toen Gezelle in de
bloemlezing van Paul Rodenko, Nieuwe
griffels, schone leien, werd opgenomen en daarin als een voorloper van de
Vijftigers werd gezien, ging hij Gezelle heel anders zien. Ruth Beijert acht
het niet zozeer verwonderlijk dat Gezelle door Kouwenaar als voorloper van de
naoorlogse avant-garde werd beschouwd. Hierin waren een aantal auteurs hem al
voorgegaan. Paul Rodenko was, zoals gezegd, degene die in zijn overbekende
bloemlezing Gezelle tezamen met Gorter aan het begin had geplaatst van een
avant-gardistische traditie. Rodenkos visie op de negentiende-eeuwse Vlaamse
dichter sluit op haar beurt volledig aan bij die van Van Ostaijen die Gezelle
zijn grote voorganger noemde en diens woordkunst vergelijkbaar achtte met zijn
eigen poëzie.
We kunnen niet alles in dit overzicht een plaats geven. De vele
historische studies die figuren in het leven van Gezelle betreffen,
bijvoorbeeld, maar ook de nieuwe uitgaven van de briefwisseling van Gezelle
zijn uiterst nuttige initiatieven die het mogelijk maken de grote creatieve
momenten nauwkeuriger in hun historische context te situeren. Verder wil ik
eraan toevoegen dat het vaak ook de stille werkers geweest zijn die met
uiterste nauwkeurigheid de historische kennis van Gezelles leven en werk met
een indrukwekkend aantal bijdragen aangevuld hebben.
Herdenkingsjaren maken bovendien steeds nieuwe energie en ijver vrij.
Mag ik hierbij de wens uitdrukken dat er meer dan vroeger collegiaal zou worden
samengewerkt en dat een vernieuwde lectuur van de teksten zelf met de inzet van
al de hulpmiddelen van de menswetenschappen de overtuiging zou versterken dat
de hoogtepunten van Gezelles werk steeds weer nieuwe generaties kunnen
aantrekken en betoveren.
Uit: De wegen naar Gezelle: legende en
waarheid in de recente Gezellestudie, in: Vlaanderen,
jg. 48 (1999), nr. 274, p. 4-10.