
Gery Helderenberg (1891-1979)
Gery Helderenberg herlezen
Het geheim der
milde geneesheren
In het geheel van Gery Helderenbergs bundel Legende der heiligen (1968)
waarin het gedicht De milde
geneesheren opgenomen is, valt deze tekst op door een biezondere
structuur. Die structuur heeft in zoverre iets met de voorbereidende teksten
bij het proces van de heiligverklaring te maken dat ze de opsomming van een
reeks motieven bevat die het recht op
officiële heiligheid zou kunnen verantwoorden. Het is die structurele
bouw die aan het gedicht een rationele orde schenkt
en die in de andere gedichten van de bundel niet in die mate aanwezig
is. Het gaat om de redenen tot heiligverklaring die men ten gunste van de heiligen kan inbrengen. Wat meetrilt is een stuk kerkgeschiedenis waarin blijkt op welke
wijze men bij het
heiligverklaringsproces te werk ging. Het is merkwaardig hoe veelzijdig
de bezinning op het verleden van de kerk in de lyriek van Gery Helderenberg
aanwezig is. Ook in dit gedicht.
Het geeft vooreerst een fragment uit de geschiedenis van de kerkvervolging. Het voert ons terug naar de tijd
vóór Constantijn, de periode waarin de Kerk voor het eerst een vrij statuut
kreeg. Vóór die tijd, en vooral onder de regering van de wreedaardige
Diocletianus, moesten velen hun geloof met de dood bekopen. De onbaatzuchtige
geneesheren die in dit gedicht de hoofdrol
spelen, leefden en werkten in een
deel van Klein-Azië dat thans tot Turkije behoort, in de stad Aegea
o.a., bekend om de daar vigerende Asklepioscultus. Omstreeks het jaar 287,
terwijl het schrikbewind van keizer Diocletianus in volle hevigheid woedde,
werden zij onthoofd, nadat ze in het openbaar bewijzen hadden geleverd dat ze
hun geloof trouw bleven. In deze vervolgingstijd hadden ze zich als
woestijnbewoners biezonder verdienstelijk gemaakt door hun studie in de
geneeskunde en door hun niet aflatende zorg voor de zieken.
Een ander deeltje van de geschiedenis van het christendom licht hier op.
De vroege Kerk en de middeleeuwen kenden een grote bloei van
ziekenzorg en geneeskunst in de kloosters en bij de zogenoemde woestijnvaders.
De zorg voor de orthodoxie en de spiritualiteit werden er vaak gecombineerd met
geneeskundige studie en verzorgingspraktijk, dat hoorde voor mensen die Matheus
10, 8-9 kenden (Geneest zieken...
en drijft duivels uit), gewoon
bij elkaar. Vanuit die samenhang werd ook duidelijk dat men voor verzorging
geen loon diende te ontvangen. Vandaar de naam anargyroi: de onbaatzuchtigen of zij die het zilver afwijzen.
Heil en heling werden als realisaties gezien die door de mens alleen niet tot
stand konden komen. Een honorarium vragen aan een patiënt was bij deze
edelmoedige, milde, geneesheren niet gebruikelijk. In het gedicht wordt die
samenhang niet uitdrukkelijk aangeboden. Maar de weigering van Cosmas en
Damianus om een ereloon te aanvaarden moet beslist in dit licht gezien worden.
Dat de namen van de heiligen slechts in de vijfde strofe vermeld worden toont
aan hoe spannend het kan worden de lezer een tijd in het ongewisse te laten. In
dezelfde strofe wordt ook gezegd dat ze broers waren.
De lijdende mens
Hierachter zit alweer een stuk verhaal verborgen. Het waren zelfs
tweelingbroers die zeer goed op elkaar geleken. Er wordt zelfs een hele
gerechtszaak verzwegen. Omdat ze zo goed op elkaar geleken, ging de ene in de
plaats van de andere toen zijn broer bij een patiënt ontboden werd. Hij had
gedacht: daar we als twee druppels water op elkaar lijken, zullen ze de ene wel
voor de andere nemen. Maar dat viel tegen. Ze moesten voor de rechter
verschijnen, heet het, op beschuldiging van inbreuk op de vrije keuze van geneesheer.
En daar kwam dan nog de fout bovenop dat de schuldigen geen honorarium wensten
te aanvaarden. Dat schijnt toen reeds een vorm van afwijkend gedrag geweest te
zijn.
Gery Helderenberg heeft in zijn lange loopbaan vaak met geneesheren,
ziekenverzorging en geneeskunde te maken gehad. Hij was vooreerst de zoon van
een plattelandsgeneesheer die zich ook inliet met voortgezet geneeskundig onderzoek.
Zijn vader was een zachtmoedig en mild man die inzag dat armen het soms
moeilijk hadden om de bezoekende arts te betalen en in zijn praktijk de affiche, waarop onderscheid gemaakt werd
tussen prijzen voor welstellenden en prijzen voor behoeftigen openlijk te kijk
hing en zich, afgezien van de keren dat hij geen geld wilde, trouw aan die
tarieven hield. Als directeur van de
Zwarte Zusters, een congregatie die zich niet alleen met de ziekenzorg zelf
maar ook met de opleiding van verpleegsters inliet, leerde Gery Herderenberg
zowel in Geraardsbergen als in Aalst vele dokters en chirurgen en andere
specialisten kennen. Menig arts kwam bij hem op bezoek. Als aalmoezenier van
de zieken leerde hij de problemen van de patiënten vanuit een andere invalshoek
kennen.
Het wekt dan ook geen verbazing dat de lijdende mens in zijn poëzie zo
vaak voorkomt. In Doodendans (1937),
Het gasthuis (1938), in de
passio-gedichten van Omdat ik U bemin (1958)
en de cyclus ontwerp voor een ziekenhuis wordt herhaaldelijk over ziekte,
doodsgevaar, geneeskunst en ziekenzorg gesproken. Zelfs in de symbolische,
kleine gedichten van Emblemata biblica (1953) vindt men af
en toe verwijzingen naar de geneeskracht van kruiden en planten. Voor de
gedichten over zijn vader kunnen we overigens verwijzen naar de bundel In memoriam patris (1950). Daar komen ook het beroep van de vader en de
manier waarop die het uitoefende, aan bod.
Het overzicht van al die gedichten, ook in nog andere bundels, zou op
zichzelf boeiend zijn maar binnen het bestek van dit opstel is daar nauwelijks
plaats voor. Vermelden we hier echter nog
dat Gery Helderenberg gedichten vertaald heeft van de middeleeuwse geleerde,
dichteres en mystica Hildegard van Bingen, die ook de kracht van wortel en
plant bestudeerd heeft en geneeskundige traktaten schreef.
Geneeskunst
Om terug te keren naar de eerste twee
strofen van De
milde geneesheren: van
Cosmas en Damiaan wordt gezegd dat zij de wetten van de fysica, de plantkunde
en de diagnosetechnieken in verband met de inwendige en uitwendige ziekte
bestudeerden en inoefenden. Ook dat ze geneesmiddelen leerden bereiden zoals in
die tijd gebruikelijk was, de reden waarom
ze op ikonen en elders vaak als de patroons van de apothekers
voorgesteld worden met de matula, de stamper en het mengvat. Belangrijk is dat
in het gedicht de geleerde bezigheden van beide heren niet in abstracte termen
worden aangebracht, maar dat plantkunde er simpelweg de studie van de kracht
van wortel en plant genoemd wordt.
Parallel met het onzichtbare van de in de aarde verborgen wortel en het
zichtbare van de plant markeert de
chiastische vorm van de dichterlijke bewerking de tegenstelling tussen
uitwendige (huid) en inwendige
(ingewand) geneeskunde. Bij het diagnostizeren zorgt het woord behendig
voor de spankracht. En de tweeledigheid van bast en kruiden zorgt voor de
dynamische voorstelling van het transformatieproces van sap tot medicijn. Het deskundig oordelen over de stenen
kreeg wel een abstractere vormgeving, maar zelfs die geestelijke oefening werd
aangevuld met de fysieke handeling van de verzamelende hand (rapen).
Wie de eerste twee strofen van het gedicht leest, krijgt inzicht in de
manier waarop de heiligen zichzelf vertrouwd hebben gemaakt met de technieken
van een metier dat hoge eisen stelde. Gezien de context trilt in de biografische gegevens in verband
met de studie en de uitoefening van de geneeskunde ook een stuk religieus
engagement mee en meteen de waardering voor wat in de loop van de kerkgeschiedenis op dit terrein aan
dienstverlening gepresteerd werd.
De volgende twee strofen hebben rechtstreeks te maken met de moed van
deze heilige geneesheren om hun geloof te belijden en met het martelaarschap
dat erop volgde. Eigenlijk is het
slechts één aspect van die geloofsbelijdenis dat vermeld wordt: het geloof in de Drievuldigheid van God. En wel via een
symbolische vorm die tegelijk een vorm van lichamelijke communicatie is: het aanbidden
op de rechterknie.
Inmiddels is ook hier heel wat verzwegen. Verzwegen is dat ze
tweelingbroers waren. Verzwegen is ook dat ze voor de rechtbank moesten
verschijnen om andere redenen, redenen die niets met hun geloof te maken
hadden. Verzwegen wordt ook welke die redenen waren.
Dat heeft tot onmiddellijk gevolg dat in de eerste regel van de derde
strofe alle aandacht geconcentreerd wordt op de belijdenis en op het uitdagende
ervan (voor de keizer).
De tweede regel onthult ons het object van die geloofsbelijdenis (een dogma
dat toen zeer centraal stond in de verkondiging en in de theologie). Terwijl in
de derde regel sfeervol geanticipeerd wordt op de voltooiing van het in strofe
vier nog eens extra gevisualiseerde aanbiddingsgevaar. De sfeerschepping houdt
een contrast-element in: de avondlijke, stedelijke, ruisende fonteinen
vertolken de weelderigheid en wellicht ook de indolentie van de beschaafde en
comfortabele wereld die zeer verschilt van de austeriteit en de stilte van de
woestijn, het studie- en bezinningsverblijf van de twee broers.
Pas in de vijfde strofe vernemen wij dat Cosmas en Damiaan broers zijn.
Daar volgt voor het eerst na omdat zij
het woord gebroers. Daar wordt ons ook iets over hun marteldood
gezegd. Wat voor een marteldood wordt niet precies aangeduid. Wel helpt de volkse uitdrukking hun bloed vergieten,
vergezeld van een auctoriële commentaar die het volkse en het gebruikelijke van
die uitdrukking extra toelicht, ons een eind op weg. Wie inmiddels de hele
legende gelezen heeft weet dat het om onthoofding ging. Al zijn er ook wel
versies van hun levensverhaal bekend die volhouden dat ze een natuurlijke dood
gestorven zijn.
De vermelding onder Diocletianus
wijst erop dat de keizer als hoofdverantwoordelijke en opdrachtgever mag
gezien worden. Het laat meteen toe het gebeuren historisch te plaatsen. Een
vage, tijdsaanduiding steunt de ook al niet zo precies te situeren ruimte van
de martelhandeling. Dan volgt nog steeds in dezelfde strofe de plotselinge
ommezwaai naar de iconografische voorstellingen in de christelijke
mozaïekkunst. Alweer slechts een keuze uit een rijke schat aan iconografische voorstellingen,
wellicht de mooiste. Poëtisch volstaat één verwijzing. Ze heeft meer kracht dan
een overzicht van de vele kunstwerken waar deze twee heilige broers op
voorkomen.
Gery Helderenberg had voor de christelijke iconografie een grote
belangstelling. Zijn rijke eruditie liet hem gemakkelijk toe uit die rijkdom
het meest relevante te kiezen, of ten minste datgene te kiezen dat hem als het schitterendste voorbeeld voor
ogen stond.
In de inleiding tot de vijfde strofe wordt, nadat de beweging van de motieven
amper tot rust gekomen is, de samenvatting van de redenen aangereikt. Het is
maar een tijdelijke adempauze, want in de strofen zes en zeven wordt de
beweging terug opgenomen en zelf met een orgelpunt afgerond. De spanning van de
vijfde strofe heeft vooral te maken met het feit dat de namen van de heiligen
voor het eerst genoemd worden en met de vermelding van hun namen in de canon der mis, wat in de
kerkelijke liturgie de hoogst dankbare lof was, de eer der altaren. Maar ook de
eer om een naam te verwerven in de buurt van de heilige offerdaad die de kern
van de eucharistische viering is. Genoemd te worden in de eigenlijke
offerhandeling, zo nauw mogelijk geassocieerd te worden met de naam van de zich
offerende Christus betekent de hoogste roem die een heilige kan verwerven.
Het gedicht is geschreven vóór de hervorming van de liturgie bij de
voorlopig laatste aanpassing aan de vernederlandsing van het missaal. Elders
heeft Gery Helderenberg er zich over beklaagd dat bepaalde ingrijpende
veranderingen van dingen die hem lief waren,
plaats hebben gevonden. Ook de namen van deze heiligen heeft hij in
de nieuwe liturgie node gemist. Maar opvallender is de verbinding van de aanwezigheid
van het lichaam en het bloed van Christus in de eucharistie en de hostie als
viatorisch bestanddeel van het sacrament van het heilig oliesel. Hier wordt de
beeldspraak van het leven als reis naar de
dood en over de dood heen als reis naar de eeuwigheid opgenomen. Meteen voor de
dichter een middel om in de wij-vorm de samenhang duidelijk te maken tussen
heil en heling, tussen christelijke verlossing en eeuwige redding (als we samen de Artsenij bereiden die
voor de hemel is). De leeftocht voor de reis naar de
eeuwigheid en de genezende kracht die het oliesel nog kan hebben (daarom wordt
de term sacrament der zieken thans verkozen boven de vroegere term
sacrament der stervenden), worden hier subtiel verenigd in een nieuwe verbinding
van geneeskracht en heil. En meteen wordt genezing volgens het aloude dies
natalis-begrip verbonden met de ongeschondenheid van het eeuwig leven, met een
herstel in een kwalitatief rijker bestaan over de grens van de dood heen.
Wie de allusie op het theologisch denken
niet begrijpt, beseft niet dat het fenomeen genezing via de sacramentenleer
met de ongeschondenheid van het eeuwig leven geassocieerd wordt. Genezing en
heil vormen een eenheid. Het heilige leven is hier tevens de waarborg van de
geneeskracht en van het heil. En precies dit is de grootste lof die de beide
heiligen kan toegestuurd worden. Het gaat in dit gedicht niet om de individuele
bevestiging van roemverwerving via een of andere vorm van bewuste
zelfrealisatie. Primerend is de zorg voor de zieke, niet de dissertatie (of de dissertaties waaronder hun handtekening staat)
die tot wetenschappelijke roem leidt. Het is om hun verdienstelijk
leven van mildheid, zorg en toewijding en om hun martelaarschap dat ze
beloond werden, niet om de op perkament vastgelegde bewijzen van hun
geleerdheid. Het zijn geen doctores in de academische zin van het woord. Het
feit dat ze hoog verheven werden, heeft met hun geleerde zorg en met hun geduld te zien. En
natuurlijk ook met hun marteldood.
In de laatste strofe duikt dan nog als verrassingselement een ander aspect
van hun mildheid op. Het feit dat zij geen ereloon voor hun diensten willen. De
verrassing wordt duidelijk gemarkeerd door een nieuwe auctoriële interventie (wat je niet vermoedt). God alleen is hun loon. Dat
is het geheim achter hun mildheid.
De dichter heeft dit alles beleefd als een poging om een archaïsch en
exemplarisch dubbel leven van geloof uit te beelden waarin hij de
inspiratie vond voor zijn eigen geestelijk leven. In zover is hij ook hier een
graver naar de oude bestaansgronden van zijn eigen geloofsengagement.
uit: Standaard der letteren. 12 oktober 1991, nr. 2057, p.2.
© Piet Thomas
|