rooms-katholiek priester, dichter, vertaler, essayist en hoogleraar.
20-06-2015
TRIPTIEK ROND KERSTMIS
Triptiek rond Kerstmis
De aantrekkelijkste gedichten over Kerstmis
hebben het meestal over een combinatie van vreugde en pijn. Men merkt er naast
enkele andere variabele tegenstellingen zoals armoede en rijkdom, vrede en
vervolging, argwaan en vertrouwen, eenvoud en weelde, licht en duister, intieme
sfeerschepping en plechtige hulde, vooral de tegenstelling tussen de vreugde om
de geboorte en de angst om de gewelddadige dood van Marias Zoon. Kerstmis zo
schreef Romano Guardini ooit, is de dag waarop eens, om met de woorden van de
engel te spreken, de boodschap van een grote vreugde aan de mensen gebracht
werd. Maar een vreugde die van een andere aard is dan die welke van
mensenfeesten uitstraalt. Wij mogen toch nooit vergeten dat Bethlehem
en Golgota onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn.
Zowel het korte bericht bij Matteüs als het
langere bij Lucas bevatten allerlei gegevens die ook nu nog, ondanks de
luidruchtige en verwoestende kerstmarkten, de harten van de mensen blijven
raken. Narratieve motieven zoals een geboorte in een nachtelijke stal (of grot)
de ster die bleef stilstaan, het gezang van engelen, de toeloop van herders en
wijzen (nadien, in de tijd van Karel de Grote tot koningen verheven) blijven
boeien. Later toegevoegde motieven zoals de winterse kou, de os en de ezel uit
het eerste hoofdstuk van Jesaja geplukt, en de lichtsymboliek van de heidense
winterzonnewende verhogen de blijvende aantrekkingskracht van het verhaal. In
de drie gekozen gedichten probeer ik vooral na te gaan, hoe de spanningen
tussen vreugde en verdriet een dramatische rol toebedeeld krijgen.
Geboorte
van Christus
Was er je eenvoud niet, hoe kon jou dan
gebeuren wat nu de nacht verlicht?
Zie, God hield volken toornend in zijn ban,
maar Hij wordt mild, nu jij Hem baart: een
wicht.
Verscheen Hij groter in je droomgedicht?
Wat is dat, grootheid? Dwars en uitermate
recht is deze weg die t lot Hem bood.
Zelfs voor een ster is zo geen baan gelaten,
want, zie je, deze koningen zijn groot
en slepen schatten aan tot voor je schoot,
de schatten waar ze t meest van houden;
dat die bestonden had je nooit gedacht
maar zie toch hoe Hij in je doek met vouwen
ligt en nu al alles overtreft in kracht.
Van ver al damber over zee gebracht
en al het goud, de strelende en pure
kruiden, bedwelmend in hun wazigheid:
maar dit zijn alles dingen die niet duren,
en aan het einde wacht je rouw en spijt.
Maar Hij (dat merk je nog wel), Hij verblijdt.
(vert. Piet Thomas)
In Geboorte van Christus tracht Rainer Maria
Rilke zich in te leven in de eenvoudsdroom van Maria. Hij ziet haar eenvoud als
een noodzakelijke voorwaarde voor het geheimzinnige gebeuren van de Kerstnacht.
En hij vraagt zich af: hoe heeft zij zich dat gebeuren voorgesteld dat nu de
nacht verlicht? Er is sprake van een tot toorn geneigde God die, nu zij die
Zoon baart, ineens mild geworden is. Hoe had ze zich de paradoxale grootheid
van deze geboorte voorgesteld? Is de rechte weg die het lot Jezus Christus
bood, iets dat aan die grootheid beantwoordt? Het is blijkbaar meer dan men van
de baan van een ster kan verwachten. Maria schijnt overweldigd door de
weelderige pracht van de verschijning van de koningen en van de schatten die ze aanreiken. Maar tegenover die
weelderige grootsheid staat de alles overtreffend kracht van haar Kind. Het is
alsof de edele metalen en kruiden, die van ver over zee werden aangevoerd,
wegkwijnen in hun wazigheid als dingen die niet duren. Dan volgt de bedenking:
vroeg of laat eindigt de vreugde om dit nieuwgeboren leven in rouw en spijt. Maar
inmiddels - dat zal Maria nog wel ondervinden - is die Zoon van haar
ongetwijfeld een reden tot vreugde en verblijden.
Kerstmis
met Lucas
Alleen in mijn kamer en kerstmis op til.
Ik lees Lucas de evangelist
en plotseling hoor ik de avond zo stil
als een landschap onder de mist.
Rondom mij staan boeken in het gelid
met hun bladzijden angst en verdriet,
maar Lucas bezweert mij: Luister naar dit
bevel van de engel: vrees niet.
Ik lees: Zacharias onststelde zeer
en Maria verschrok in haar huis,
de herders lagen bevende neer
maar de hemel werd luid van geruis.
Zacharias, Maria, herders, vrees niet
zei de engel van Lucas tot u.
Ik weet dat zijn vrede over u is geschied,
maar geldt dat voor hier en nu?
Want twijfelzucht, onrust en overmoed
namen beurtelings van mij bezit
en hoe wordt de wereld van morgen,
hoe wordt de donkere wereld nog wit?
Een kamer verstilt in een kleine stad
en een hart in die kamer verkilt,
de sneeuw van papier en van lamplicht dat
op mijn schrijvende handrug trilt.
De donkere wereld wordt buiten wit
tot een schielijke heldere bres
van de wassende maan die verborgen zit
in de nok van een dunne cipres,
het dreigende teken van angst aan een wand
vol boeken wordt uitgewist
door de hand van de engelen door de hand
van sint Lucas de evangelist.
In Kerstmis met Lucas mediteert Anton Van
Wilderode bij zijn lectuur in de kersttijd van het evangelie van Lucas. Men
vermoedt de locatie: een leraarskamer op het college van de middelgrote stad
waar de dichter leraar was. Het is alsof de angst en het verdriet waarover de
in het gelid opgestelde boeken spreken, bij het vrees niet van de engel die
aan Zacharias en aan Maria verschijnt, bedaren. Ook de herders, die aanvankelijk
al even erg geschrokken waren van de vele stemmen in de hemel, vergeten hun
vrees. De melancholische dichter echter vraagt zich af of die geruststellende
boodschap en de aanmaning alle vrees te laten varen, ook voor nu nog gelden.
Door twijfelzucht, onrust en overmoed gekweld ziet hij de donkere wereld nog
niet wit worden, al beweegt zijn schrijvende hand zich in de sneeuw van papier
en wit licht. Totdat de maan die hij aan het raam over een cipres ziet rijzen,
alle dreiging en vrees wegneemt. Niet alleen buiten in de mistige wereld, maar
ook in de kamer wissen de handen van engel en evangelist de onheilspellende
dreigingen weg.
Driekoningen
Als de koningen binnentreden
in t vereenzaamd huis
met vlammende mantelkleden
en fluwelen geruis
neemt Maria t Kind op de armen
en kust het met gretige zoen,
ze wil het voor eeuwig beschermen
zoals iedere moeder zou doen.
Dan worden rijke offeranden
aan t voeteind gespreid,
Maria vouwt de handen
en God zij gebenedijd!
Zij ziet trezoren en juwelen,
de zon kleurt een vreemd blazoen,
maar haar schat zal ze ruilen noch delen,
wat immers geen moeder zou doen.
Goud glanst op kristallen schalen
wat men de koning biedt,
wierook stijgt in spiralen
uit de hand van de acoliet.
De dunne neusvleugelen trillen.
Maria ruikt mirre uit bitter groen.
Hoe hoog zal ze t Kind kunnen tillen?
Ook dat moet een moeder eens doen.
Zij laat de greep zich ontspannen,
zij troont de Zoon op de schoot,
zij groet de gemantelde mannen
en het satijnen avond rood.
Maar wanneer na dertig jaren
zij herdenkt haar wilde zoen
huilt ze: Vaarwel en dat God je beware!
Zoals iedere moeder zou doen.
In Driekoningen van Gery Helderenberg gaat
het vooral om wat Maria voelt bij de begroeting van de koningen. Het fluwelen
geruis van hun mantelkleden schrikt Maria af enze troost haar kind met een
beschermend gebaar en een zoen. Vooral de moederlijke reactievan Maria valt op.
Vandaar de herhaalde en gevarieerde verwijzingen naar wat elke moeder zou doen.
De schatten en offeranden mogen dan nog zo weelderig uitgestald worden, haar schat
wil ze ruilen noch delen. Dan krijgt het tafereel als het ware een
anachronistische wijding. Zelfs een acoliet komt er aan te pas. Zij vraagt zich
intussen meisjesachtig af hoe hoog ze het kind zal kunnen tillen. Dat hoort
ongetwijfeld ook bij haar jeugdig moederschap. Uiteindelijk troont ze haar Zoon
op de schoot en neemt afscheid van de koningen. Het gedicht besluit met een
vooruitzicht. En hier blijken de pijn en de angst weer een rol te spelen. Maria denkt aan het vaarwel waarmee ze
afscheid zal nemen van haar Zoon, als Hij kiest voor een openbaar leven dat
leidt tot zijn lijden en zijn gewelddadige dood.
Met het
imago van de ezel kan men in de cultuurgeschiedenis, de kunst, de moraal, de
spreekwoorden, de religie en de literatuur zowat alle richtingen uit. In Syrië was
de ezel als het rijdier van de godin Atirat een heilig dier. Bij de oude Indiërs
gold hij als een geil beest. Bij de Egyptenaren werd hij gekoppeld aan de
boosaardige godenzoon Seth. In het oude Griekenland werd hij het rijdier van de
wijngod Dionysos. In de oude Joodse cultuur kon de ezel het symbool worden zowel
van de synagoge, omdat die het juk van de wet droeg, als van de wetteloze
wereld van heidense volkeren. In de moraal kwamen ezels zowel op het lijstje
van de deugden als van de ondeugden te staan. Zij prijkten al voorbeelden van
geduld en ootmoed, vriendelijkheid en vredelievendheid. Maar zij stonden ook
voor koppigheid, traagheid, onstandvastigheid en blinde hartstocht.
Pedagogen
hebben overigens ook hun duit in het zakje gedaan. Ze lieten zogenaamd domme leerlingen
met ezelsoren in de hoek van het klaslokaal op straf staan. Ze zwoeren ook bij
ezelsbrugjes, als geheugensteuntjes of als een weg om moeilijke problemen op te
lossen.
Maar hoe
zat het dan met het imago van ezels in Bijbelse uitspraken en verhalen? In het
Eerste en het Tweede Testament? In het Eerste Testament vinden wij de
waardigheid van de ezel belicht in een profetie van Zacharias (9,9): Zie de
koning komt tot jou, als Heiland vol deemoed. Hij rijdt op een ezel, op een
veulen, een ezelsveulen. We vinden er ook de ezel van Bileam, die zijn meester,
diewas uitgezonden om het Israëlitische
volk te vervloeken, tot bezinning bracht en er voor zorgde dat hij het zegende.
In de teksten van het Tweede Testament treft vooral de passus waarin Jezus op
een ezel de stad Jerusalem binnenrijdt. In de evangelies is er evenmin als van
een os sprake van een ezel die bij de geboorte van Jezus aanwezig is. Beide dieren
werden slechts veel later samen met andere legendarische gegevens rond het
geboorteverhaal van de Heer ingevoerd.
Ook de
esthetische oordelen over ezels verschillen. Er zijn er die de ezel om zijn
fraaie verschijning loven. Om zijn mooie ogen, om de sierlijke kwast van zijn
staart, om zijn flink rechtstaande oren. Anderen ergeren zich aan zijn frêle
poten, aan de storende vliegenen wespen
op zijn stoffige huid en aan zijn rauw gebalk.
Op de
diverse en al of niet esthetische, morele of religieuze betekenissen in de
poëzie van Esopus tot nu kunnen wij hier niet verder ingaan. Laten we gewoon in
een drietal gedichten kijken hoe het met het imago van de ezel gesteld is.
Ik koos als eerste gedicht een
gedicht van G.K. Chesterton, de
beroemde bekeerling, dichter, schitterende journalist en schrijver van de
Father Brown-verhalen.
De ezel
Toen vissen vlogen, bomen
liepen
- vol vijgen stonden doorn en den -
en toen de maan droop van het bloed,
toen was t dat ik geboren ben.
Met monsterkop en rauw gebalk,
mijn lange oren scheef en stijf,
een ware duivelspersiflage,
een vacht om een vierpotig lijf.
Een sleetse outlaw van de aarde,
mijn rug gekweld, belast en krom.
Sla maar en spot, k maal er niet om.
Er is t geheim dat ik bewaarde.
Want, narren, eens kende ik een uur,
een zalig uur, intens en groot.
Gejuich klonk in mijn beide oren
en palmen streelden hoef en poot
Vertaling:
Gaston Durnez en Piet Thomas
Chesterton
spreekt niet zelf in dit gedicht. Hij voert een sprekende ezel op die het over
zichzelf heeft. Die vertelt over de dag waarop hij geboren werd. Die zichzelf
dom, lelijk en wanstaltig vindt, maar toch de drager is van een geheim waarover
hij eigenlijk liever niet spreken wil.
In de
eerste strofe heeft hij het de hele tijd over de omstandigheden van zijn
geboorte. Er gebeurden die dag ongewone dingen. Zoals in een toneelstuk van
Shakespeare gingen hele bossen wandelen. Bovendien gingen vissen vliegen. Zoals
in een gedicht van Lucebert. En aan de doornboom groeiden vijgen. Op een
bepaald ogenblik zat de maan onder bloed. Groteske en absurde tekens die weinig
goeds beloven.
Die nefaste
en beangstigende dag heeft gevolgen voor wat de ezel in de tweede strofe zegt
over zijn uiterlijk. Voor zijn monsterachtige kop, zijn ziek makend gebalk en
zijn oren als dwalende vleugels. Kortom, voor zijn wanstaltig uitzicht. Hij
lijkt wel alsof de duivel ervoor gezorgd heeft dat hij een wandelde parodie
werd van alles wat op vier poten loopt. De geringschatting waarmee hij over
zichzelf spreekt, wordt in de derde strofe een echte klacht. Hij voelt zich
geslagen, een proleet en een outlaw. Een vanouds gekraakte wil. Een dom wezen.
En hij daagt zijn bespotters en beulen uit: mishandel me maar, sla me maar en
maak me maar belachelijk. Mijn geheim kennen jullie niet. Dat hou ik stil. Dat
verklap ik niet.
Maar in de
vierde en laatste strofe blijkt hij dat geheim niet te kunnen bewaren. Nadat
hij de pesters voor dwazen heeft versleten, laat hij zich ontvallen dat ook hij
een moment de gloire gekend heeft. Zijn zoet en trots moment de gloire is het
genadige uur dat hij Christus op zijn rug droeg bij de intocht in Jerusalem.
Dat hij het gejuich van het volk rond zijn hoofd voelde en de palmtakken rond
zijn poten voelde. Dat hij drager van Christus mocht zijn, Christofoor.
Het tweede
gedicht dat hier voorgesteld wordt is Het ezeltje van M. Vasalis
Het ezeltje
In de korte, blauwe schemering
Deed ik een kleine wandeling.
De grond was rood, gebarsten -
droog.
De lucht was dun en vreeslijk
hoog,
en blauwe distels stijf en
grillig
ritselden grillig en onwillig.
Stil grazend naast een grijze
rots
zag ik opeens op hoge benen
een jonge ezel; zijn oren
schenen
doorzichtig, zijn gelaat was
trots.
Zijn lange, ambren ogen
blonken
als water, ernstig en bezonken
en onpartijdig was zijn blik.
En na een korte, felle schrik
verstarde ik in verwondering.
Of kan het eerbied zijn
geweest
voor dit schoon, ongeschonden
beest,
waarmee ik langzaam verder
ging?
Een pijnlijke herinnering:
zo ben ik vroeger ook geweest.
Die gaafheid en
zachtzinnigheid,
onzware ernst en droomrigheid,
o kon ik dat nog ééns
herwinnen,
kon ik nog ééns opnieuw
beginnen.
De
dichteres vertelt over een kleine landelijke wandeling en een ontmoeting. Zes
regels lang heeft zij het over wat zij in het landschap waardoor ze wandelt,
waarneemt, zonder van die ontmoeting te gewagen. De wandeltijd ervaart ze als
een korte, blauwe schemering. Ze merkt het contrast tussen het blauw van de
schemering in de lucht en de rode grond, die rood en gebarsten droog is. Als
ze omhoog kijkt, ziet ze hoe dun en vreeslijk hoog de lucht is. Het blauw van
de schemering staat dan weer tegenover het aardse blauw van de distels, die
allerlei negatieve eigenschappen toegewezen krijgen. Ze zijn stijf en grillig
in de manier waarop ze ritselen. En zij krijgen eigenschappen als driftigheid
en onwilligheid toegewezen. Dit alles markeert de achtergrond en de omgeving
waarin zich een onverwachte ontmoeting met een jonge ezel voordoet. De ezel
staat stil te grazen naast een grijze rots, zegt ze. En ze voegt meteen een
nieuwe kleur toe aan het tafereel.
Volgt dan
een beschrijving van die ezel. Die in tegenstelling met wat de ezel in het
gedicht van Chesterton over zichzelf zegt, niets met monsterachtigheid te maken
heeft. Wat eerst opvalt zijn de hoge benen van de ezel. Anders dan de hoge
lucht worden die niet als vreeswekkend ervaren, maar veeleer als gracieus. Van
belang is hier overigens dat de ezel jong is, dit in verband met de verzuchting
waarmee het gedicht besluit. Tot zijn fysieke aantrekkelijkheid behoren zijn
doorzichtig schijnende oren, zijn langwerpige, amberkleurige, blinkende ogen.
Verder worden hem allerlei positieve eigenschappen toegeschreven. De zuiverheid,
de bezonkenheid, de ernst en de onpartijdigheid van zijn blik.
De korte, felle
schrik van de verrassing slaat dan ook onmiddellijk om. De verstarring in
verwondering, of is het toch eerbied, die de wandelaarster voelt voor de
schone ongeschondenheid van het dier waar ze mee verder wandelt. En daar blijft
het niet bij. De dichteres wordt er door die ontmoeting ook op een pijnlijke
wijze aan herinnerd hoe ze vroeger ook geweest is. Aan de gaafheid, de
zachtzinnigheid, de ernst en de dromen van haar jeugd. Kan dit alles nog weer
herwonnen worden? Vandaar de verzuchting: kon ik mijn leven nog maar eens
herbeginnen en die staat van ongeschondenheid herwinnen.
De
waardering van de schone ongeschondenheid van de ezel met implicatie van morele
ongereptheid, die M.Vasalis tot de kern maakte van haar dichterlijk betoog, is
bij C.Buddingh, de dichter van het derde gedicht, omgezet in een pleidooi om de
ezel in ons meer te gaan eren.
De ezel
Een paradox op poten: het zinnebeeld van luiheid en koppig gezwoeg:
evenzeer veracht als geprezen -veracht
omdat hij de adel ontbeert van het paard, geprezen
omdat hij, met haast niets in zijn buik, veel zwaardere lasten
dan welk ander dier langs de moeilijkste paden sjouwt.
Dom heet hij te zijn, onwaardig en eigengereid, deze dromer met zijn fluwelen ogen, op wie men (maar dat geldt voor
alle
dromers) nooit helemaal staat kan maken niettemin:
ik denk dat zijn B.Q. (betrouwbaarheidsquotiënt)
door de meesten van ons op geen stukken na wordt benaderd.
Bovendien: men heeft het hem nooit zo gemakkelijk gemaakt: geen dier zo geschopt en geslagen als
hij, die het kruis op zijn schouders
al eeuwen
meetorste eer hij Christus naar Bethlehem droeg,
op dezelfde rug waarop hij reuze steenblokken
naar de graven van Khefren en Cheops had gesjokt.
In Rome stonden zijn bloed, urine en zweet als geneesmiddel hoog genoteerd; ook
de melk van zijn wijfje was zeer gezocht:
Popeia ging nooit op reis zonder haar vierhonderd
zogende ezelinnen, beslagen met goud,
en getooid met juwelen: een vrouw moet zich kunnen baden.
Voor de Westerse mensen was hij later niet fier genoeg; nu, waar die fierheid toe leidt,
hebben wij aan den lijve ondervonden -
Hij draagt zonder rusten zijn lasten, stoort zich aan kou
noch hitte en is steeds tevree, zegt een Indische spreuk:
het wordt tijd om de ezel in ons wat meer te gaan eren.
Hij
gebruikt een lange cultuurhistorische omweg. Eerst stelt hij de ezel voor als 'een
paradox op poten'. Dan behandelt hij de schijnbaar onverzoenlijke tegenstrijdige
kwaliteiten die aan de ezel worden toegeschreven. De ezel is zowel het
zinnebeeld geweest van luiheid als van koppigheid. Helemaal anders dan het
paard heeft hij geen adellijke eigenschappen. Twee redenen waarom hij veracht
werd.
Geprezen
werd hij daarentegen omdat hij zonder veel voedsel nodig te hebben veel
zwaardere lasten dan welk ander dier kan dragen. Kan men op deze 'dromer met
fluwelen ogen' naar het heet, 'nooit helemaal' staat maken, zijn
betrouwbaarheidsgraad is hoger dan die van de meeste mensen. Bovendien heeft
men het de ezel in de loop van de geschiedenis niet altijd gemakkelijk gemaakt.
Hij werd geschopt en geslagen. Zijn leven was een lange lijdensweg. Het kruis
op zijn rug heeft ie eeuwen lang voor de reis naar Bethlehem op zijn rug gedragen
in de vorm van reusachtige steenblokken voor koningsgraven. Ooit werd in Rome
de geneeskracht geloofd van zijn bloed, urine en zweet. En vond Cleopatra niet
dat een bad in ezelinnenmelk voor herhaling vatbaar was? Voor de latere
westerse mensen ontbrak het de ezel aan de nodig portie fierheid. C. Buddingh
vond dan ook dat het tijd wordt om aan eerherstel voor de ezel te denken.
G.K.
Chesterton liet de ezel het geheim van zijn moment de gloire onthullen.
M.Vasalis bewonderde zijn pure schoonheid en liet ons verlangen naar de
kinderlijke ongereptheid die hij symboliseerde. En Buddingh' vroeg, denkend aan
de wisseling van lof en verachting en aan het kruis op de rug, om een passend
eerherstel. Tot zover deze drie zinvolle manieren om het imago van de ezel in
te kleuren.
Via beelden en symbolen kunnen
gedichten de religieuze ervaring van Advent en Kerstmis soms intenser
en dieper vertolken dan het proza van de gebruikelijke theologische
commentaren. Omdat ze de hele mens aanspreken. Dat doen ze vooral wanneer één
beeld centraal ontwikkeld wordt.
Daarom heb ik voor deze nieuwe
triptiek gedichten uitgezocht waarin één beeld of symbool de structuur van de
tekst beheerst.
In drie gedichten zou ik de kracht
van de ontwikkeling van het centrale beeld willen toelichten. Het betreft Een
schip komt, zwaar geladen, een vrije vertaling die Gabriël
Smit maakte van Es kommteinSchiff geladen, een tekst die in de
nalatenschap van Johannes Tauler gevonden werd, Een
kerstliedvan Huub
Oosterhuis, en Lied van den vrede op aarde van Anton van Duinkerken.
Het is mij dit
keer vooral te doen om de centrale gegevens van de verbeelding die in die
gedichten een rol spelen.
Ik wou nagaan hoe de mengeling van herinnering, verwachting en geluk de
religieuze ervaring van de Advent en van Kerstmis door deze
verbeeldingsgegevens wordt gevoed. Dat zijn in die gedichten (1) het schip, (2)
het licht en (3) het vredeslied.
1.Het schip
Het oudste gedicht, dat ik in een
vertaling van Gabriël Smit vond, zou al dateren van
1357. Het kan niet met zekerheid aan Tauler
toegeschreven worden. Het werd in een kloosterbibliotheek ontdekt door Daniël Sudermann. Het werd door hem, en later door anderen ook
aangevuld.
Voor zover ik heb kunnen
achterhalen heeft Gabriël Smit in zijn vrije
vertaling van het gedicht, de oorspronkelijke kern bewaard. Maar laten wij deze
vertaling eerst eens bekijken.
Een schip komt, zwaar geladen
Een schip komt, zwaar geladen,
het water staat tot de boord,
het brengt de Zoon des Vaders,
het eeuwig ware Woord.
Het scheepje komt gedreven
op vloeden zacht en stil,
met een geschenk verheven,
de liefste Koningin.
Maria, edele roze,
hemelse bloesemtwijg,
lentebloem, smetteloze,
maak ons van zonden vrij.
Het scheepje vaart haast binnen
met kostelijke last,
het zeil Gods eigen minne,
de Heilige Geest de mast.
Het schip is van oudsher een
symbool dat ook een religieuze betekenis kan hebben. Het kan niet alleen de
belofte van de ontmoeting van water en land suggereren, maar ook de komst van de eeuwigheid in de tijd, van God bij de
mensen. Men hoeft maar het gedicht De moeder de vrouwvan Martinus Nijhoff te lezen om er zich rekenschap van te geven.
Het wordt al in de eerste strofe
van onze tekst duidelijk dat het schip een kostbare lading vervoert. Het
vervoert de Zoon des Vaders. De namen Jezus of Christus vallen hier niet, maar in regel vier wordt ten overvloede aangeduid dat het om
het eeuwig ware Woord gaat.
Het gaat niet om een belofte van
een aankomst (een advent), maar om de aankomst zelf.
De dichter mijmert over wat hij ziet aankomen. Hij vraagt zich af: welke
lading heeft het schip mee? In de tijd van Tauler en Sudermann voerden
schepen naast voedsel en bouwmaterialen vaak ook wapens aan, om het even of het nu over de Rijn of over de Neckar
was. Dit schip heeft een heel andere lading. Dit schip voert
een Koningin aan die leven in zich draagt en het Woord dat vlees zal worden. De
vrouw die met Kerstmis de Zoon van God zal baren, wordt pas veel later,
in de derde strofe, met name genoemd. De zware
geladenheid van het schip, oorzaak dat het water tot aan de boord staat, heeft
niets te maken met de lichamelijke zwaarte van de lading, maar met de verheven
grootheid van de Eniggeboren Zoon van de Vader en met de waardigheid van het
geschenk dat de liefste Koningin heet.
In de tweede strofe valt op hoe stil en zacht
het schip (hier scheepje genoemd) komt aangedreven. Dit zou kunnen wijzen op
bijzondere aard van de geboorte die in het vooruitzicht gesteld wordt.
In de derde strofe wordt vooral de genadevolle smetteloosheid van Maria in
het licht gesteld. Zij is een adellijke roos, een frisse lentebloem, een
bloesemtwijg van onaardse, hemelse Schoonheid.
Ze beschikt ook over uitzonderlijke
krachten. Daarom wordt haar gevraagd dat ze ons van zonden zou bevrijden.
In de vierde en laatste
strofe in de vertaalversie van Smit is het scheepje met de kostbare last haast
de haven binnengevaren. Dan pas wordt onthuld dat het zeil Gods eigen minne demenslievendheid van de Vader is en de Heilige Geest de mast
is.
2. Het licht
Een kerstlied van Huub Oosterhuis is zoals de vorige tekst
ook een kerklied. Ik heb het gekozen om te tonen hoe sterk de metafoor van het
licht de ontvouwing van het gedicht kan bepalen. We
hebben hier te maken met een liedtekst die drie achtregelige strofen telt.
Een kerstlied
Komt ons in diepe nacht ter ore
de morgenster is opgegaan
een mensenkind voor ons geboren
God zal ons redden, is zijn Naam.
Opent uw hart, gelooft uw ogen
vertrouwt u toe aan wat gij ziet:
hoe t woord van God van alzo hoge
hier menselijk aan ons geschiedt.
Geen ander teken ons gegeven
geen licht in onze duisternis
dan deze mens om mee te leven
een God die onze broeder is.
Zingt voor uw God, Hij openbaarde
inJesus zijn
menslievendheid.
Zo wordt de wereld nieuwe aarde
en alle vlees aanschouwt het heil.
Zoals de zon komt met zijn zegen
een bruidegom van licht en vuur,
zo komt de koning van de vrede
voorgoed gekomen is zijn uur.
Hij huwt de mensen aan elkander
zijn liefde gaat van mond tot mond.
Hij geeft zijn lichaam ons in
handen.
Zo leven wij zijn nieuw verbond.
Zoals in vele kerstgedichten begint
ook deze tekst met een tegenstelling. De boodschap van de morgenster
die in de diepe nacht wordt gehoord. Het betreft het ex audituvernemen van de geboorte van het mensenkind dat
de naam God zal ons redden gekregen heeft. Ten aanzien van die boodschap
wordt aan de zingende gelovigen gevraagd zich toe te vertrouwen aan wat
ze zien, hun hart te openen voor die morgenster die is
opgegaan, d.w.z. voor de geboorte van het woord van God dat is mens
geworden om ons te redden.
Het licht van de morgenster
wordt in strofe twee gezien als het enige teken dat ons gegeven is. Er is in
onze duisternis geen ander teken ons gegeven dan de geboorte van deze mens,
die voor ons een broeder geworden is om mee te leven. Ook hier weer die
tegenstelling tussen duisternis en licht. Gekoppeld aan een God die zijn
menslievendheid openbaart in de broederlijkheid van de mens geworden Zoon Jesus. Het antwoord van de mens kan alleen een loflied
zijn. Het antwoord op dit aanbod kan de wereld heel anders kleuren. Kan eennieuwe aarde zichtbaar
maken waar iedereen aan het heil deelachtig wordt. Daarom past daarbij een
loflied voor God, zoals in diezelfde tweede strofe aanbevolen wordt.
Het beeld van de zon als bruidegom
laat toe dat in de derde strofe een ander zegening van het licht wordt
aangesneden. Meteen wordt Kerstmis in verband gebracht met de kerstening van
het zonnefeest. Door de zon een bruidegom van licht en vuur te noemen heeft
Oosterhuis de articulatie van het heil in verband gebracht met de thematiek van
liefde en vrede. Christus wordt hier koning van de vrede genoemd. Zijn uur U
luidt een definitieve fase in, waardoor mensen met elkaar verbonden blijven en
met elkaar in vrede leven. In zijn beeldspraak worden mensen aan elkaar
uitgehuwelijkt. Zodat zijn liefde van mond tot mond kan gaan. Kerstmis heeft
ons zijn lichaam in handbereik gebracht. Zijn geboorte is de aanbieding van een
nieuw verbond. Aan ons onze verbondenheid met Hem te beleven.
3. Het vredeslied
Het laatste gedicht dat ik de lezer
wou voorleggen is van Anton Van Duinkerken.
Lied van de vrede op aarde
Men zoekt helaas de vrede niet,
Waar God beloofde, dat men vindt:
Bij t pas
geboren Kind
En bij het hemels
lied.
Is door het simpele gebaar
Der moeder, die haar boorling beurt
De hele wereld niet gescheurd
In die van hier en die van daar?
Hier zijn de herders in de stal,
De wijzen met hun heldre ster,
Elk, die van dicht en ver
Het Kind aanbidden
zal.
Daar is de koning op zijn troon,
De schriftgeleerden
bij het boek,
De nijd, het ijdele gezoek,
De hoogmoed en de hoon.
Herodestroont in ieder mens
En maakt hem kindermoordenaar,
Streeft eens zijn dwaze heerszucht
naar
Vervulling van haar wens.
In ieder echter waakt het kind
In ieder wacht het zwijgend lied.
Zoek dus de lieve vrede niet
Waar gij
de wroeging vindt.
De treurige klacht bij het begin
van dit gedicht heeft te maken met de verkeerde keuze die men doet om de vrede
te vinden. Men laat zich gewoon niet leiden door het hemelse lied van de vrede
op aarde, waarvan de titel spreekt. Waar moet men de vervulling van Gods
belofte dan zoeken? In het vredeslied dat de geboorte van Jezus begeleidde. Het
simpele gebaar van Maria die fier haar nieuwgeboren Kind toont, heeft een
scheur aangebracht in de wereld van hier en die
van daar. Waar vrede gesticht werd, werd haat zichtbaar als een andere wereld.
Het lied van vrede liet ook een wereld van onrust, vijandigheid en haat zien.
Die wereld is een wereld van gebondenheid aan tronenen na-ijver,van onbehagen en nijd van schriftgeleerden, van
kindermoord en haat, hoogmoed en hoon. In de verscheurde wereld zit in elk mens
de mogelijkheid om een Herodes te worden, die meer
bekommerd is om macht over mensen dan om hun welzijn. Die de
wensvervulling die de geboorte van Jezus voor Maria was, door dwaze
heerszucht vernietigen en vernielen wil. Anton Van Duinkerken besluit
dit gedicht met een uitzicht op het andere deel van de wereld dat door de
boodschap van het vredeslied van Christus geboorte geraakt is. Daar waakt de
kinderlijke onschuld, daar wacht het zwijgend lied op
een stem. Daar wordt het lied van de vrede niet door wroeging gehinderd.
In oorlogstijden kon men vele
gedichten lezen die de vrede van Kerstmis lieten contrasteren met dreigend of
reëel oorlogsgeweld. De vredesboodschap bij Christus geboorte werd als een
oproep gehanteerd om aan de gruwel van de oorlog te herinneren of om de
heersende vijandelijkheden althans voor een tijdje te onderbreken voor een
soort godsvrede. Soms ook om de onmogelijkheid aan te tonen van een kerstvrede
wanneer de omstandigheden tegenzitten.
Om met die laatste motivatie bij
het schrijven van Kerstgedichten in oorlogstijden te beginnen, eerst het
gedicht Zeg aan het Kerstkind van
Anton Van Duinkerken (1903-1968), een gedicht waarin gepleit wordt voor het
wegblijven van het Kerstkind omdat alles ontbreekt om zijn vrede te ontvangen.
Zeg aan het Kerstkind dat het
wegblijft, moeder!
Laat het niet komen, wij
hebben geen stal,
Geen os en geen, ezel, geen
schapen, geen voeder,
Geen avondlucht open voor
englengeschal.
Wij hebben geen geest meer,
die nog durft geloven,
Dat God waarlijk goed is; geen
wijzen zien op
In het holst van de nacht naar
de sterren hierboven;
Geen lied houdt de maat van
onze angstharteklop.
Wij hebben hier enkel
vijandige troepen
Tot heugnis der ziel aan uw
heilige nacht.
En de plicht om luidkeels
Heil Herodes te roepen
Met dekans om onnozel te worden geslacht.
De noodzakelijke voorwaarden ontbreken. Dus is
het beter dat het Kind wegblijft. Er is niet alleen geen stal, er is ook geen
voeder voor de dieren (os, ezel en schapen). En de avondlucht is niet
ontvankelijk voor engelengeschal. Maar er zijn nog meer hindernissen.
Hindernissen van geestelijke aard. De tijdgenoten ontbreekt het aan geest die
nog durft geloven in Gods goedheid. Er zijn ook geen wijzen meer die opzien
naar wat hen te boven gaat, naar de sterren hierboven. En er is vooral geen
lied dat samenvalt met de maat van het angstige hart, die de angst kan
overstemmen. In het bezette land waar hij woont, en de toon klinkt zeer bitter,
zijn er alleen de vijandige troepen van de Duitse bezetter die aan de
zielsvreugde van de kerstnacht herinneren. Een cynische spreekvorm om te zeggen
dat zij eigenlijk die zielsvreugde in de weg staan. Al te doorzichtig vijandig
staat de plicht om luidkeels: Heil Herodes te roepen voor de verplichte Heil
Hitler-kreet, de helende heilsvrede in de weg. Enigszins anders dan de
onnozele kinderen destijds loopt men het gevaar het bij afwijkende gedrag met
de dood te moeten bekopen.
Het tweede gedicht in deze reeks, Als de lichtjes doven, werd door Willem Wilmink geschreven.
In de eerste strofe wordt al een kortstondige godsvrede
aangekondigd.
Als
de lichtjes doven
Op een slagveld klonk een
stem,
was van ver te horen,
zong dat er in Bethlehem
een kindje was geboren.
In die nacht zo stil en groot
zwegen de kanonnen,
die zijn bij het morgenrood
toch opnieuw begonnen.
Kerstmis lijkt ons keer op
keer
vrede te beloven,
maar kanonnen dreunen weer,
als de lichtjes doven.
Donkere Zuid-Afrikaan,
honger moet je lijden,
mag niet naar je vader gaan,
bent van hem gescheiden.
Wie dit hebben uitgedacht,
komen allen samen,
zingen plechtig Stille Nacht
zonder zich te schamen.
Kerstmis lijkt ons keer op
keer
vriendschap te beloven,
maar dan gaan ze altijd weer
alle lichtjes doven.
Turk en Griek en Marokkaan,
mogen die hier blijven?
Mogen die hier ook bestaan
of zal men ze verdrijven?
Kerstmis doet ons telkens weer
beterschap beloven,
laat dan deze ene keer
het lichtje niet weer doven.
De ik-figuur in dit verhalend
gedicht begint met de melding dat op een slagveld een stem te horen viel die
van ver kwam. Een stem die zong van een geboorte. Geboren rijmt op horen. Het
klinkt bijna als de tekst van het lied Een
kind geboren in Bethlehem. Ook
het lied Stille Nacht komt even in de
buurt aangewaaid. Al heet die nacht ook groot. Daarop volgt onmiddellijk het
zwijgen der kanonnen. Maar dit zwijgen duurt niet lang. Zodra de zon aan de
einder weer te voorschijn komt, beginnen de vijandelijkheden opnieuw. Het
volstaat dat de lichtjes doven, zoals de titel al suggereerde, en de oorlog
breekt opnieuw los. Wat Kerstmis scheen te beloven moet alweer wijken voor de
dreunende kanonnen. De kerstmisbelofte van vrede telt niet meer als de lichtjes
doven, een bijzin die men voor het eerst in tweede strofe vindt, maar die in
licht gevarieerde herhalingen met de tegenstelling speelt van de rijmen de
woorden beloven en doven.
Vanaf strofe drie maakt men de
verbreding mee van het probleem. De aandacht verschuift naar de
vreemdelingenproblematiek. Ook de weigering van Afrikaanse vluchtelingen die
hun land verlieten omdat ze daar in armoedige omstandigheden moesten leven en honger
leden, en die in het Westen niet toegelaten werden om verenigd samen te leven
met hun reeds vroeger gevluchte ouders, ervaren aan den lijve dat lijden
rijmt op gescheiden.
Dit staat in scherpe
tegenstelling tot de volgende strofe waar de schuld van deze tragische situatie
wordt toegeschoven aan diegenen die zonder zich te schamen in hun samenkomsten plechtig
het Stille Nacht zingen en zonder
meer verantwoordelijk zijn voor dit allochtonenleed. Hier contrasteren de
rijmwoorden samen en schamen. Altijd schijnt Kerstmis vriendschap te
beloven, maar wie dat beloven maken altijd weer die belofte ongedaan. Ze doven telkens
opnieuw alle lichtjes. In de laatste strofe wordt de vraag herhaald, en het
probleem wordt ruimer gesteld dan voorheen, kunnen al die vreemdelingen, of ze
nu Griek, Turk of Marokkaan zijn hier blijven? Mogen ze hier ook een bestaan
opbouwen of zullen ze verdreven (uitgewezen) worden? Het lijkt wel alsof die
vragen het slagveld oproepen waarvan in de eerste zin van het gedicht gewaagd
wordt. Het gaat hier natuurlijk niet alleen over kanonnen die moeten zwijgen.
Het gaat om een vijandige mentaliteit die moet verdwijnen. Over de belofte van
Kerstmis die alleen maar kan vervuld worden als we deze ene keer bereid zijn
het lichtje van de vrede niet te doven. De dichter besluit met de wens dat wij
daartoe bereid zouden zijn.
Het oorlogsgeweld en het
terrorisme met een korte godsvrede, onderbreken, lijkt in de globale wereld van
vandaag nochtans een al te minimaal programma. Vrede op aarde voor alle mensen
betekent dat het licht van Kerstmis de hele duisternis van bewapening, vijandig
geweld en vreemdelingenhaat moet overwinnen. De hele wereld moet ervaren dat de
boodschap bij Christus geboorte krachten kan oproepen die de ontwapening in de
hand werken en de samenhorigheid, de liefde en de vriendschap van alle levenden
versterken. Hoe kunnen wij daar toe bijdragen? Door zelf licht te willen zijn.
Door onszelf tot geweldloosheid en solidariteit te bekennen. Door niet langer
conflicten met geweld te willen oplossen, maar in navolging van Jezus Christus,
van wie wij de geboorte met Kerstmis herdenken, ons met woord en daad in te
zetten voor wie zich bedreigd, verlaten, hulpeloos en eenzaam voelen. Maar dit
kunnen we niet uit eigen kracht. We kunnen ook daarvoor de hulp vragen van de
God van het licht, die tegen elke vorm van geweld en bewapening is. Wellicht
helpt ons daarbij een fragment uit een Kerstgebed
van Dorothee Sölle, dat in een Nederlandse vertaling van Ria van Hengel in de bij
Ten Have verschenen bundel De moeder van Eva
verscheen (Baarn,1985).
Laat uw licht schijnen
voor alle hopelozen in de
wereld
de wetend en de niets
vermoedend hulpelozen
stuur uw licht naar hen die
nog steeds meer wapens nodig hebben
Laat ik met een jeugdherinnering beginnen. In het Rijke Roomse leven dat
ik als jongen nog meemaakte, stond de meimaand helemaal in het teken van Maria.
We trokken minstens één keer in de week te voet uit de stad Aalst richting
Erembodegem op bedevaart naar het kapelletje van Ter
Muren om daar bij het beeld van Maria te bidden. Voor en rond het kapelletje
zaten bedelaars met hun tinnen kommetjes te wachten op wat de vrijgevigheid van
de bedevaarders voor hen over had. En dat was meestal niet veel, ondanks de
sociale wantoestanden die in het eerste deel van de twintigste eeuw nog
heersten. Maar bedelen in het openbaar mocht toen nog. Ter Muren was toen nog
een plaats waar welgestelde burgers zich toch even konden bewust worden van het
feit dat anderen in mensonwaardige omstandigheden leefden. Waar zij met hun
noden naar Maria gingen, vonden ze dat ze naast wat ze in de
offerblok achterlieten, ook enkele muntjes moesten laten rinkelen in de
uitgestoken kommetjes van de misdeelden.
Het dreunde er van lieve meiliederen ter ere van de moeder Gods. Maar de
Maria van het Stabat Mater en het Magnificat, de
twee mooiste Mariateksten uit de traditie van het
christendom, heb ik in die meiliederen nauwelijks herkend. Dat Maria kon te maken hebben met bevrijding uit sociaal onrecht of met
het soms onmenselijke leed dat moeders wordt aangedaan die een
zoon hadden die zich voor het heil van velen had ingezet, drong toen in mijn
kleine jongenshoofd niet door. Ik was gewoon bedwelmd door de verheerlijkende
taal die Maria in die liederen te beurt viel.
De taal van de litanieën loog er ook niet om. Het wemelde daarin van hoogdravende en bombastische omschrijvingen. De
koninginnentitels waren niet van de lucht. Zo werd Maria niet alleen
aangeroepen als koningin van de martelaren en de belijders, maar ook van de
aartsvaders, de profeten, de apostelen, de maagden, alle heiligen en zelfs van
de heilige rozenkrans. Haar maagdelijkheid werd bedacht met adjectieven als allervoorzichtigst, goedertieren, getrouw en
lofwaardig. En dan die verkeerde beeldspraak die vaak berustte op een slechte
vertaling, zoals geestelijk vat, eerwaardig vat, en heerlijk vat van
godsvrucht, blijkbaar te onderscheiden van schoon vat van devotie elders.
Ook in de kunst en in de literatuur haalde men de duurste woorden
uit de kast om de verheven status, waardigheid en
schoonheid van Maria te bejubelen. Het lag gewoon aan de triomfalistische en Tridentijnse traditie en aan de zelfbewuste mentaliteit van
die tijd.
Daarom ben ik op zoek gegaan naar enkele
gedichten die de figuur van Maria op een heel andere wijze beschrijven. Ik vond
ze bij een drietal Duitstalige dichters uit die periode die op een veel
passender toon de kern van de Mariaverering benaderden.
De eerste van deze dichters, Rainer Maria
Rilke, heeft een poëtischMarien-Leben geschreven.
Uit deze bundel licht ik het gedicht Pietà. In het
Nederlands vertaald luidt het als volgt:
Piëta
Nu is mijn nood het
hoogst en nameloos
vervult Hij mij. Zoals een steen
diep binnenin
verstart, verstar ook ik.
Hard als ik ben,
heb ik van één ding weet:
Jij bleef maar
groeien
en
Je werd groot,
zodat Je als te grote smart
mijn hart totaal
ontreddert en verwart.
Nu lig Je dwars
over mijn schoot
Nu kan ik Jou niet
meer
het leven schenken.
Zoals in de andere
gedichten uit die reeks is Maria in dit gedicht niet een hemelse verschijning,
maar een eenvoudige aardse vrouw die zich in alle nederigheid en
schepselmatigheid van haar moederlijke opdracht bewust is. Het originele
uitgangspunt bij de meeste gedichten in de bundel zijn de spanningen tussen
moeder en Zoon die deze verheven opdracht veroorzaakt.
In het gedicht Pietà is die spanning een levensgrote ellende geworden die
geen naam heeft, die onnoembaar is. Ze haalt Maria mentaal en fysisch helemaal
overhoop. Haar gemoedshouding wordt vergeleken bij het verstarren van het
innerlijke van een steen. Zij denkt bij het dode lichaam van haar Zoon aan de
dag van zijn geboorte. Toen leek alles nog probleemloos. Later echter liep de
volwassen Jezus regelrecht in de val die de oproerige meute en de farizeeërs
hadden uitgezet. Dat zijn groeiende bekendheid en uitdagende morele grootheid dit
tot gevolg had, werd haar moederlijke hart teveel. De liggende gestalte dwars
over haar schoot treft haar als een schending van wat eens haar vruchtbaarheid
was. Haar moederrol is definitief ten einde. Baren kan ze die Zoon van haar
niet meer. Wat Rilke hier probeert weer te geven is de psychische weerslag van
een ultieme ontgoocheling die onomkeerbaar is. Het is eigenlijk een soort
Stabat Mater, maar dan niet vanuit het perspectief
van een waarnemer of van iemand die aan haar leed wil participeren, maar als
een klagende verzuchting van de lijdende moeder zelf.
Het tweede gedicht
dat ik zou willen toelichten, is er een van Bertolt
Brecht. Het werd geschrevenin
1922. Het luidt in vertaling als volgt:
Maria
De nacht van haar eerste geboorte was
koud geweest. In latere jaren echter
vergat ze helemaal
de vrieskou in de sleetse balken en de rokende oven
en het gewurg van de nageboorte naar de morgen
toe.
Maar vooral vergat zij de bittere schaamte
niet alleen te zijn
die de armen eigen is
In hoofdzaak daarom
werd het in latere jaren een feest
met alles erop en eraan.
Het ruwe gezwets van de herders verstomde.
Later werden zij koningen in het verhaal.
De wind, die zeer koud was,
werd engelengezang.
Ja, van het gat in het dak dat de vorst binnenliet, bleef slechts
de ster die naar binnen keek.
Dit alles
kwam van het droomgezicht van haar zoon, die onbezorgd was
van gezang hield
armen tot zich noodde
en die gewoon was onder koningen te leven
en boven zich naar een ster te zien in de nacht.
Hier valt
onmiddellijk op dat de toon heel anders is. Het verhaal van de geboorte van
Christus wordt nuchter beschouwend verteld. Het gebeuren en de omstandigheden
worden gezien vanuit het standpunt van de alwetende verteller. Geen lyrische hymne hier, geen vrome lofzang, maar een
realistische opsomming van feitelijke gegevens. De kilte in de nacht van die
eerste geboorte, de rokende oven, de vrieskou die Maria zich jaren later niet
meer herinnerde, de nageboorte, de schaamte over het gebrek aan privacy, het
lot dat in de gegeven omstandigheden aan arme lieden eigen is. Deze gegevens
worden door de verteller in contrast geplaatst met wat later als een feest
doorging met alles erop en eraan.
Verstomd is het
ruwe gezwets van de herders. Later werden ze overigens koningen, zegt Brecht.
De koude wind werd engelengezang. En een gat in het dak liet niet alleen de
vrieswind binnen maar maakte ook een legendarische ster zichtbaar die naar
binnen keek. Het verhaal dat verteld wordt, stelt hoe het was tegenover hoe het
geworden is.
In feite was het
licht van de ster de lichte glans van het droomgezicht van Jezus, de Zoon van
een arme vrouw. Hij hield van gezang, nodigde armen uit en vond het gewoon
onder koningen te leven en s nachts hoog boven zijn hoofd een ster te zien.
Zijn moeder was een vrouw die hem in armoedige omstandigheden ter wereld bracht
met al de ongemakken die dit meebracht, en die zelfs de wurgende kracht van de
nageboorte moest doorstaan. Van een ongeschondenheid voor, tijdens of na de
baring is hier geen sprake. Zo stelt Brecht de harde lichamelijke, sociale en
politieke realiteit met de stem van de alwetende verteller tegenover de
geïdealiseerde voorstelling van zaken die er in de loop van de geschiedenis uit
groeide.
Een grote
nuchterheid kenmerkt ook het zesstrofische gedicht dat de nu al negentigjarige
Zwitserse, protestantse theoloog en pastor Kurt Marti
aan Maria wijdde. Wie het hele gedicht aandachtig leest, ervaart dat ook zijn
visie door sociale bewogenheid is geïnspireerd. Zijn revolutionaire poëzie die
de traditionele religieuze taal moedwillig deconstrueert, vertoont de sporen
van twee strekkingen in de hedendaagse theologie, de bevrijdingstheologie en de
feministische theologie.
Het gedicht is te
lang om het hier in zijn geheel van commentaar te voorzien. Daar ik verder
alleen de zesde strofe bespreek, moet ik het toch eerst even hebben over wat
voorafgaat. In de eerste strofe wordt duidelijk
hoe Maria haar Magnificat zong voor haar toen nog niet geboren Zoon. In de
tweede strofe wordt gezegd dat ze als vrouw in de sjoel der joden niet mocht
zingen. In de derde strofe schrok ze toen haar Zoon haar verliet om de droom
die zij in haar Magnificat bezongen had, te beleven. Ook wordt beschreven
(strofe 4) hoe zij bij de dood van haar Zoon naast het kruis (hier de galg)
stond en te vergeefs tot God schreeuwde. In de strofe die ons fragment voorafgaat,
is er sprake van de devotiebeelden die ter verering in de kerken aangebracht
werden. En daar bleef die eens zo eenvoudige en zo machteloze
vrouw zich verwonderd afvragen waarom men haar om hulp bij een wonder vroeg en
leek ze verstoord door de blasfemische knieval van potentaten en schurken.
Waren dat niet de machthebbers tegen wie zij gezongen
had in haar Magnificat?
In de zesde strofe
maken we dan mee dat zij van de altaren waarop ze geplaatst was,
neerdaalt
de gestalte aanneemt van bevrijdende vrouwen zoals de heilige drieste jeannedarc, het meisje
courage ,de kleine thérèse simoneweil ,madonna leone e.a.
Tot het beeld ontstaat van wat zij was en is: de veelstemmige hoop van haar
gezang.
Sinds eeuwen is Pasen het voornaamste feest van de christenheid. Maar
dit feest van de opstanding van Christus is niet denkbaar zonder het verhaal
van Jezus lijden en dood. Het lijden en de dood van Jezus, die zijn eerste
volgelingen juist om die wonderbaarlijke verrijzenis de Christus, de Verlosser
en de Messias zijn gaan noemen.
Het verhaal van het lijden, de dood en de opstanding dat we uit de
evangelies kennen, kunnen we op vele wijzen herdenken en herbeleven.
Vooreerst in de liturgie, de eucharistische viering. Vervolgens in de
beoefening van de via crucis, een sinds eeuwen geliefde paraliturgische,
devotionele tocht langs de staties van een geschilderde, getekende, gegraveerde
of gebeeldhouwde kruisweg. Nog steeds worden er teksten gepubliceerd die deze
kleine bedevaart begeleiden. Men kan ook de passies bijwonen en beleven, die
sinds eeuwen en ook vandaag nog door beroemde en minder bekende componisten en
tekstschrijvers van oratoria werden en worden vervaardigd. Nog een andere
wijze, de weg die wij hier volgen, is de confrontatie met een triptiek van
lyrische teksten die bepaalde kernmomenten van dit verhaal van donker en licht,
van droefheid en troost, van nederlaag en triomf vertellen en overwegen.
Leidraad daarbij is de wijze van invoelen, medeleven en vereenzelviging
met de figuren die in het passie- en verrijzenisverhaal een rol spelen.
Onze minitocht
begint bij het gedicht De Olijvenhof van Rainer Maria Rilke.
DE OLIJVENHOF
Hij ging de berg op onder t grauwe lover,
heel donker, haast verloren in de hof
en boog het voorhoofd, helemaal vol stof,
in zijn bestoven, hete handen diep voorover.
Na alles dit. Hier eindigt het voorgoed.
Nu moet ik gaan. Mijn ogen worden blind.
En waarom wil je dat ik zeggen moet
dat jij bestaat, als ik je niet meer vind?
Ik vind je echt niet meer. Niet in mij, neen.
Niet in de anderen. En niet in deze steen.
Ik vind je echt niet meer. Ik ben alleen.
Alleen voel ik mij nu met al het leed
van mensen dat ik dankzij jou verzachten zou,
omdat jij niet bestaat en ik me schaam.
Later vertelde men dat toen een engel kwam.
Waarom een engel? Ach, het was de nacht.
Hij bladerde onverschillig in de bomen.
De leerlingen bewogen in hun dromen.
Waarom een engel? Ach, het was de nacht.
Zoals die nacht zo zijn er veel verschenen.
Wel honderden zijn zo voorbijgevlaagd.
Daar slapen honden en daar liggen stenen.
Een droeve nacht was het. Het was zo ene
die wacht tot weer de morgen daagt.
Tot wie zo bidt zal nooit een engel naderen
en om zo iemand wordt geen nacht ooit groot.
Zichzelf verliezend staat hij arm en bloot
en prijsgegeven door de vaderen
en weggestoten uit de moederschoot.
(Vert.Piet
Thomas)
Rilke, die tot geen enkele geloofsgemeenschap behoorde, en die al zeer
vroeg gezegd had dat hij een Christusfiguur als middelaar niet nodig had,
tracht zich hier in te leven in de dramatiek van een door zijn uitzichtloze lot
en door het gevoel van uiterste verlatenheid verblinde profeet. Christus wordt
gezien als iemand die, met het bestofte voorhoofd in de handen voorover
gebogen, beseft dat de zending die hij op zich nam, mislukt is. Hij twijfelt
zelfs aan het bestaan van de Vader. En die niet orthodoxe bevinding uit zich in
de dramatische klacht: En waarom wil je dat ik zeggen moet dat jij bestaat,
als ik je niet meer vind? Een klacht die het niet vinden, noch in hemzelf noch
in de anderen, te gemakkelijk verbindt met het niet bestaan. De desolaatheid is
compleet tot en met de schaamte om de Vader van wie hij het bestaan ontkent.
Maar al even opvallend is in dit gedicht het zich alleen weten met al het leed
van mensen, terwijl het juist de bedoeling was dat hij dankzij de Vader dit leed zou
lenigen. Ook het verhaal van de troostende engel wordt afgewezen. Het was
alleen de onverschillige nachtwind die de bomen en de leerlingen in hun dromen
bewegen liet. Het was alleen de nacht, een droeve nacht zoals er vele zijn, een
nacht waarin het eindeloos wachten is op de morgen. Bij dat soort klaaggebeden
kan geen engel ooit helpen. De zichzelf verliezende armoede en naaktheid van
zon klacht is een teken van ultieme prijsgave en uitstoting. Dit veronderstelt
allerminst een uitzicht op de verrijzenis. Daarom is het ook, dat heeft U al
begrepen, geen christelijk gedicht. Het is de donkerste hoek van deze triptiek.
We hebben het hier alleen van commentaar voorzien omdat het een uiterste vorm
van inleving is van Rilke in de desolaatheid van een figuur die hij als
idealist herkent, maar die hij onder meer vanwege het mislukken van zijn
zending niet als redder van de mensen kan zien.
Het tweede gedicht in deze reeks van drie, is het fameuze gedicht van
Martinus Nijhoff:
DE SOLDAAT DIE JEZUS
KRUISIGDE
We sloegen hem aan 't kruis. Zijn vingers grepen
wild om den spijker heen toen 'k den hamer hief -
Maar hij zei zacht mijn naam en: 'Heb mij lief -'
En 't groot geheim had ik voorgoed begrepen.
Ik wrong een lach weg dat mijn tanden knarsten,
en werd een gek die bloed van liefde vroeg:
Ik had hem lief - en sloeg en sloeg en sloeg
Den spijker door zijn hand in 't hout dat barstte.
Nu, als een dwaas, een spijker door mijn hand,
Trek ik een visch - zijn naam, zijn monogram -
In ied'ren muur, in ied'ren balk of stam,
Of in mijn borst of, hurkend, in het zand,
En antwoord als de menschen mij wat vragen:
'Hij heeft een spijker door mijn hand geslagen.'
Hierin treedt een ik naar voor dat tot een wij-groep behoort, zoals
uit de eerste versregel blijkt. De wij-groep die als een groep soldaten
omschreven wordt die Christus aan het kruis sloeg. Dat hij verder alleen in de
eerste persoon spreekt heeft te maken met het feit dat hij aan zijn
medeplichtigheid een ziekte overgehouden heeft die veel weg heeft van een
psychose. Er is een afstand tussen de feiten die hij zich herinnert en het
moment waarop de symptomen van zijn verziekte gesteltenis aan het licht komen.
Hij herinnert zich vooral dat de vingers van Jezus wild om den spijker grepen
toen hij den hamer hief, en ook dat het slachtoffer zacht de naam van de
agressor prevelde en Heb mij lief zei. Wat het betekent dat hij het groot
geheim voorgoed begrepen had, zal voor de lezer wel altijd een raadsel
blijven. Als het al niet het gebod van de liefde is.
Hij weet zich ook te herinneren hoe hij zelf daarop reageerde. Als een
gek die liefheeft door bloed van liefde te vragen, door heftig en mateloos toe
te slaan. Later heeft zijn agressiviteit zich tegen hem gekeerd. Nu is het
alsof hij een spijker in zijn eigen hand gedreven heeft. Zijn dwaasheid bestaat
erin dat hij in dwangmatige bewegingen die hij, met de door zijn hand geslagen
spijker, op de meest uiteenlopende plaatsen het monogram van de gekruisigde
aanbrengt. Op muren, balken, stammen, maar ook als een soort zelfkwetsing in
zijn borst. Als uiterste vorm van uitzinnigheid tekent hij het ook in het zand.
Voor de mensen die hem om uitleg vragen, heeft hij eigenlijk maar één antwoord.
Het slachtoffer heeft zich als agressor tegen hem gekeerd. Hij heeft een
spijker door mijn hand geslagen.
Als derde en laatste gedicht in deze dichterlijke overweging heb ik
gekozen voor Christus als hovenier van Ida Gerhardt.
CHRISTUS ALS HOVENIER Zij dacht dat het de hovenier was. Joh. 20:15
Eén Rembrandt kende als
kind ik goed:
de Christus met de grote hoed
wandelend in de ochtendstond.
En, naar erbij geschreven stond:
Hij was de hovenier.
En nòg laat ik mijn tranen gaan
als in de gaarde ik Hem zie staan,
en - wat terzijde - in stille schrik
die éne, zij die dacht als ik:
Het was de hovenier.
O kinderdroom van groen en goud -
géén die ontnam wat ik behoud.
De laatste hoven naderen schier
en ijler wordt de ochtend hier.
Hij is de hovenier.
De naam Rembrandt valt al in de eerste versregel. Het wordt duidelijk
dat het om een overweging gaat bij een schilderij van de grote meester. Met
name het schilderij De Christus met de grote hoed geheten. De titel van het
gedicht is ontleend aan het bijschrift dat naast het schilderij was
aangebracht. Het ene schilderij van Rembrandt dat de dichteres al in haar
kindertijd goed kende. Het betreft hier een bijbels tafereel dat met het licht
van de verrijzenis te maken heeft. Met de ochtend van de opstanding. Christus
beweegt zich wandelend in de vroege glans van de morgen. Ook na jaren ontroert
het haar nog Hem met die grote hoed in de tuin (hier ouderwets plechtig de
gaarde genoemd) te zien staan. Maar plots verschuift haar blik naar een figuur
op de zijkant. En ze merkt de schrik die die éne, bedoeld is Maria Magdalena,
beving. En dat wordt het moment van een onverwachte identificatie met de vrouw
die de eerste getuige was van het verrijzenisgebeuren. Zij herkende haar
Meester niet. Ze dacht dat het de hovenier was. Zij die dacht als ik: Het was
de hovenier. Niemand kan de dichteres die groene en gouden droom ontnemen, ook als de
ochtend, nu ze ouder wordt, ijler wordt en de verwarring groter. Als Hij was
de hovenier Hij is de hovenier geworden is.
Rond drie momenten van het verhaal van Jezus lijden, dood en
verrijzenis werd het even stil. Voor Rainer Maria Rilke, de verkondiger van de
duistere God, door de inleving in de desolate positie van een gekweld profeet
die het geloof in de goede voleinding van zijn zending verloor en meteen ook
het geloof in een helpende Vader. Voor Martinus Nijhoff, die de schuld van de
soldaat analyseerde als de bron van diens ziekelijke obsessie. Voor Ida
Gerhardt, die zich identificeerde met Maria Magdalena en met haar de
overtuiging deelde dat Christus de hovenier was. Of hoe de gevoelsparticipatie
door identificatie met een van de figuren uit het verhaal van Christus lijden,
dood en verrijzenis deel kan uitmaken van een bezinning over een kruisweg die
naar het feest van de opstanding leidt.
Wat doen dichters die religieuze
gedichten over de Heilige Geest schrijven? Zij werken niet met
wetenschappelijke argumenten en sluitende definities. Zij zoeken niet naar
vertalingen van de Bijbelse boodschap in dogmatische begrippen. Ze gaan uit van
hun persoonlijke religieuze ervaring of van één of ander Bijbels verhaal en
denken dat zij in metaforische taal de werkzaamheid van de Geest zo beter
kunnen verwoorden. Zij bewegen zich creatief in de wereld van Bijbelse verhalen
en herkennen Christus' gelijkenissenals
dichterlijke taal. Zo trachten zij het rollenspel van de Geest te ontdekken en
meervoudige betekenissen weer te geven die de hele mens raken. Een veelheid van
aspecten van de werkzaamheid van de Geest staat hun daarbij voor ogen. Een
veelheid van metaforen ook. Zo hebben ze het naar aanleiding van het beschreven
pinkstergebeuren over vuur en tongen, over wind en adem, over taal die iedereen
verstaat, taal die troost en bevrijdt. Ze hebben het over hoop en vergezichten,
over heling en sterkte en moed om te getuigen. Anderen wijden zich vooral aan
de beschrijving van de gaven van de Geest. Wie deze tweevoudige rijkdom
persoonlijk wil verkennen, verwijs ik graag naar bloemlezingen van religieuze
poëzie.
In wat volgt, worden van drie
dichters teksten voorgesteld die relevant zijn voor de wijze waarop de werking
van de H.Geest in poëzie werd vertolkt. Guido Gezelle (1830-1899) vertrekt
vanuit een persoonlijke reflectie over zijn dichterschap, hij gaat niet in op
het pinksterfeest. De andere dichters behandelen uitdrukkelijk het evangelische
pinksterwonder.
1. Vooreerst Guido Gezelle en zijn o
Dichtergeest. Dit gedicht is een aandachtige bezinning over de inspiratie
die hem de woorden ingeeft voor zijn eigen poëzie.Het houdt meteen verwijzingen in naar de
romantische poëtica die Gezelle huldigt. Al zijn deze laatste nauwelijks in de
literatuurkritiek opgemerkt. Hoe het kwam verneem je verder.
o
Dichtergeest
o Dichtergeest, van wat al banden hebt gij mij, armen knecht, verlost, en, uit uw
handen,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij
Godlijk wezen doet mij leven waar menig andre sterven zou, en ongegeven
is nog de groote gift waarom k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden, de diepe, o wondre, toen gij, teer, die hebt
gevonden,
getint en toegetast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen hebt Gij, o Geest, mij dit gezeid: maar hoe
verhalen?
k gevoel t, en zuchte, eilaas, naar uwwelsprekendheid!
Uit: Gedichten, gezangen
en gebeden, GGG 6, 26.07.1877
Dierste (vers 4) betekent duurbaarste, getint en
toegetast (vers 12) betekent met de sonde (tinte) behandeld en verder verzorgd.
Met het gedicht o
Dichtergeest zal de lezer wellicht enige identificatiemoeilijkheden hebben.
Gezelle richt zich hier tot de goddelijke Geest van de inspiratie. Het betreft
hier niet een aanroeping in de traditionele betekenis van het woord, zoals de
dichter uit de Antieke Oudheid aan het begin van een epos plaatste: een verzoek
om hulp en meteen een indicatie dat men met een fictioneel verhaal te maken
had. Ongeveer zoals Martinus Nijhoff zijn gedicht Awater begon met de zin:
Wees hier aanwezig, allereerste geest, die over wateren van aanvang zweeft.'
Het gaat integendeel om een
reflecterend en gevoelig eenrichtingsverkeer van woorden waarin de inspirerende
instantie wordt geloofd en bedankt voor wat ze voor de dichter betekent. Maar
tegelijk wordt om meer gevraagd. En zo is dit gebed ook een smeekgebed.
Er volgt geen fictioneel
verhaal op waartoe de inspirerende kan opwekken. Door die inspirator Goddelijk
wezen' te noemen (regel 5), wekt Gezelle de indruk dat het wel eens om de
Heilige Geest zelf zou kunnen gaan. Elders in zijn werk heeft hij het over de
Engel der Poëzij'. Hier wordt de Dichtergeest duidelijk een goddelijk wezen
genoemd. Gezelle beweegt zich hier in een platoonse en vroegchristelijke
traditie, die erkent dat dichtkunst ontstaat uit een soort goddelijke
bevleugeling van de verbeelding. Voor Plato was het duidelijk dat de dichtkunst
onder een door goden of godinnen geschonken manische bezieling totstandkomt.
Belangrijk is dat dit gedicht,
gedateerd op 26.7.1877, geschreven werd in de tijd dat Gezelle in Kortrijk aan
het begin stond van een nieuwe periode van zijn dichterschap, een nieuwe fase
van zijn persoonlijke lyriek. Hij voelde hoe zich na een dorre periode, die hij
gevuld had met journalistieke arbeid en het schrijven van
gelegenheidsgedichten, nieuwe inspiratie aandiende.
Het gedicht werd geschreven in de trein die hem naar Leuven zou brengen, naar
zijn vriend Gustaaf Verriest, professor in de geneeskunde. Die trein bleef,
zoals gebruikelijk, een tijdje in het station van Denderleeuw staan. Daar zou
Gezelle dan deze tekst geschreven hebben.
Het feit dat men zo nauwkeurig
wist te vertellen waar en op reis naar wie de dichter zich toen ophield, was er
verantwoordelijk voor dat men bepaalde dingen in de tekst niet heeft opgemerkt.
Normaal gezien is het een voordeel dat men de historische context van het
ontstaan van een gedicht kent. Maar hier heeft die kennis inderdaad ook een
negatief gevolg gehad. Men heeft zich wel eens blindgestaard op de therapeutische
functie van de poëzie die in de tekst wordt belicht. Dat het gedicht een heel
romantisch programma bevat, schijnt men nauwelijks gemerkt te hebben.
De vier strofen worden formeel
verbonden door de viervoudige aanspreking van de Geest. Maar in elk van die
vier strofen wordt een verschillend aspect van de romantische poëtica bezongen.
De toon van het gesprek met de Geest is die van dankbaarheid. Slechts in de
laatste regels is er ook sprake van onmacht en onvolkomenheid, als het erop
aankomt de goddelijke welsprekendheid van de inspiratie recht te doen.
In de eerste strofe geldt die
dankbaarheid de verlossende kracht van de inspiratie. De inspiratie breekt de
banden van de onvrijheid en wordt ervaren als een dierbare gunst die moeizame
arbeid overbodig maakt. De romantische poëtica stond bij ons zoals in andere
literaturen in het teken van de vrijheid. Die vrijheid kan verschillende
betekenissen hebben. Hier lijkt vooral artistieke vrijheid bedoeld. De ik (de
arme knecht) is niet langer gevangene, maar een begenadigde bevrijde, die zich
erover verbaast hoe het schrijven hem weinig werks gekost' heeft.
In de tweede strofe wordt het
dichterschap beschreven als een grote gift'. Door die gift komt de dichter in
een aparte, uitzonderlijke situatie te staan. Hij is een uitverkorene. Hier is
sprake van de verhevenheid van het dichterlijke statuut. Alweer een belangrijk
gegeven in de romantische poëtica. Het contrast tussen leven en dood versterkt
de meerwaarde van die uitverkiezing.
Pas in de derde strofe komt de
therapeutische functie van de poëzie aan bod. Hier gaat het inderdaad over de
wonden (en niet zomaar oppervlakkige) die door de Geest als het ware met de
sondeerstift worden aangeraakt, verzorgd en genezen. Hier speelt ten volle de
opdracht van de tekst aan de geleerde vriend en professor wiens leven in dienst
van de geneeskunde stond. Verder is de geneeskracht van de poëzie ook een
motief dat in de Europese romantiek een grote rol speelt. Ook hier trilt
waarschijnlijk een poëticaal motief mee: de erkenning dat de verzorgende
geneeskracht van de inspiratie een wonder is dat de pijn wegneemt en gaafheid
herstelt waar een wonde was.
In de vierde strofe is, zoals
reeds gemeld, de toon veranderd. Er is de melancholie om het niet kunnen
doorvertellen of vertalen van wat de Geest herhaaldelijk heeft voorgezegd. Zou
het ooit wel lukken? Of moet men eens en voor altijd beseffen dat de ingeving
nooit geëvenaard kan worden? Het antwoord lijkt bij voorbaat gekend. Volwaardig
doorgeven van wat de Geest influistert, is een onmogelijke zaak. De
tegenstelling tussen inspirator en vertolker, die in mij, armen knecht' al
veelzeggend was, laat de drievoudige betuiging van dankbaarheid wegzinken in de
pijnlijke ervaring van het onherroepelijke tekort dat mensenwerk met woorden
eigen is.
Gezelle schreef het gedicht op
een prentbriefkaart, dateerde deze met op het spoor tusschen Denderleeuw en
Brussel, 26 Juli 1877' en stuurde ze naar Gustaaf Verriest.)
2. Van Jan Willem Schulte Nordholt
(1920-1995) is het tweede gedicht dat hier wordt besproken.
Pinksteren
Een groot effect zoals op een toneel,
het stelt een kamer voor, er zitten mannen,
een vrouw ook, duidelijk bedroefd, gespannen,
bij 't praten stokt de stem hun in de keel.
De roffel van een stormwind, bliksemlicht
verspreid in vonken, wirwar van geluiden
die zich tot taal die iedereen kan duiden,
tot ieders eigen moedertaal verdicht.
In het decor opent zich deur na deur,
vensters geven op vergezichten uit
in een volmaakt arcadisch licht gehuld.
Van een godzalig visioen vervuld
verrijst het enthousiast publiek om luid
hulde te brengen aan de Regisseur
Uit: Verzamelde gedichten, De Prom,
Baarn, 1996.
In de eerste regel van het sonnet
wordt al gewag gemaakt van een 'groot effect' zoals op een toneel. Het
pinkstergebeuren wordt gesitueerd in een kamer die verwijst naar het Bijbelse
verhaal. Zitten daar samen een aantal mannen en een vrouw. Gedacht moet worden
aan het cenakel waar de apostelen samenzitten met Maria. Er heerst een bedrukte
stemming. Droefheid zorgt voor een stokkende stem bij het praten. Er woedt een
stormwind. Vonken van bliksemlicht verspreiden zich. Uit een wirwar van
geluiden verdicht zich een taal die paradoxalerwijs algemeen begrepen en als de
eigen moedertaal herkend wordt. Er is dus een samenhang van vuur (bliksemlicht
in vonken verspreid) en wind (stormwind die roffelt) die voor een 'wirwar van
geluiden' zorgt.
In de terzinen wordt gezegd dat
in dit theaterdecor deur na deur geopend wordt en dat vensters uitzicht geven
op vergezichten. En die vergezichten zijn gehuld in een 'volmaakt arcadisch
licht'. Daaraan beantwoordt het 'godzalig visioen' dat bij de toeschouwers
('het enthousiast publiek') ontstaat, en als een soort opstanding wordt
ervaren. Na de beschrijving van het decor heeft de aandacht van Jan Willem
Schulte Noordholt zich verplaatst naar de ontvangst van het visioen bij het
grote publiek. De toneelmatige beschrijving van het gebeuren wordt afgerond met
een hulde aan de Geest, de verborgen bezieler en 'Regisseur'.
3. Het derde gedicht is van Nel
Benschop (1918-2005).
Pinksteren
Het is een vreemd, ongrijpbaar feest:
de nederdaling van de Geest.
Wat vlammen en geruis van wind,
een taal, die nieuwe woorden vindt.
Nu dalen er geen englen neer,
ver lijkt de opgestane Heer.
Er is een wonder voor ons oog:
uit sintels rijst een vlam omhoog.
Er is een wonder voor ons oor:
Gods Geest vindt bij de mens gehoor.
Wie Hem verried getuigt van Hem,
wie Hem verliet spreekt met Zijn stem.
Het is een vreemd, onzegbaar feest:
de woord-geboorte van de Geest.
En in de Geest daalt onze Heer
voor eeuwig in ons midden neer.
Uit: De vogel van het woord, uitg. Kok, Kampen, 1980.
Ook in dit gedicht wordt
uitdrukkelijk verwezen naar het pinksterfeest. Dit wordt een ongrijpbaar en
vreemd feest genoemd. Ongrijpbaar, omdat het aan de klem van de natuurwetten en
logicaontsnapt, Vreemd, omdat de Geest
bij wijze van vurige tongen neerdaalt. Ook hier is sprake van vlammen,
windgeruis en nieuwe woorden ('een taal, die nieuwe woorden vindt'). Al
ontbreekt het spectaculaire van engelen die neerdalen zoals bij de geboorte van
Jezus Christus. De opstanding, de verrezen Heer, is al verdwenen in het
ongeziene. Toch doet Pinksteren zich voor als een wonder. Het oog ziet een vlam
opflakkeren en 'omhoog rijzen' uit sintels. Het oor van de mens verneemt de
taal van Gods Geest. 'Gods Geest vindt bij de mens gehoor'. En er gebeuren nog
andere dingen. Mensen worden bekeerd. Verraders worden getuigen. Not believers
spreken 'met zijn stem'. Het is alsof zich een nieuwe woordopenbaring voordoet.
Terwijl het nog steeds een 'vreemd, onzegbaar feest' blijft, het feest van de
'woord-geboorte van de Geest'. Een feest dat niet eindigt. De nederdaling van
de Geest is een never ending story.
Het verhaal van Lucas
(24, 13-35) over de Emmaüsgangers is een dubbel reisverhaal. Het vertelt van
een reis van twee ontgoochelde en ontmoedigde leerlingen van Jezus Christus die
na diens lijden en de dood op weg zijn naar Emmaüs. Een vreemdeling voegt zich
onderweg bij hen en wordt hun reisgenoot. De vertelinstantie heeft er voor
gezorgd dat de lezer al doorheeft wat de leerlingen nog niet weten: dat die
vreemdeling Christus is.
Tot hun verrassing
legt de vreemdeling hun uit dat hun ontgoocheling niet terecht is. Hij doet dit
door te verwijzen naar wat in de Schrift gezegd werd over het lijden, de dood
en de opstanding van de lijdende dienaar, de Messias. Ook dan herkennen de
leerlingen Hem niet. In Emmaüs aangekomen nodigen ze de vreemdeling uit om bij
hen te blijven. Aan tafel wordt de gast de gastheer. Hij zegent en breekt het
brood. En aan het breken van het brood herkennen ze Hem. Het gaat hier dus ook
over een theofanie die de twee ontmoedigde leerlingen van Christus opstanding
zo overtuigt. En zo zijn we dan in het derde deel beland, waarin ze naar
Jeruzalem teruggaan om die nieuwe ervaring aan de andere leerlingen te melden.
D
e manier waarop Lucas
dit verhaal brengt, doet denken aan de structuur van psalm 23, dat andere
reisverhaal dat uit drie delen bestaat. Een eerste deel met een gevaarlijke en
bedreigende reisroute, met de Heer als beschermend herder en bemoedigend
reisgenoot en de aankomst in een rust brengende oase. Een tweede deel is de
scène van de maaltijd en de gastvrijheid waarvan de in het huis van de heer
ontvangen reiziger geniet. En dan nog een derde deel, waarin de reisbeweging in
twee richtingen hernomen wordt. Geluk en genade komen de ik tegemoet. De ik
keert telkens opnieuw terug of verblijft voor altijd in het huis van de Heer.
Het verhaal van Lucas
heeft niet alleen op kerkvaders, exegeten, predikanten en schilders, maar ook
op dichters en vertellers een ongewone aantrekkingkracht uitgeoefend. Het is
ook een parel van een verhaal.
Een vluchtig
samengesteld en onvolledig rijtje van dichters die er iets mee deden, levert
alleen al voor het Nederlandse taalgebied namen op als: Willem Barnard, Huub
Oosterhuis, Albert Verwey, Okke Jager, Gabriël Smit, Michel van der Plas, Muus
Jacobse, A. Marja, Anton van Wilderode, Ida Gerhardt, Felix Timmermans, Gery
Helderenberg, P.C. Boutens, Geerten Gossaert, J.W.
Schulte Nordholt, Aart van der Leeuw, Willem de Mérode, Patrick Lateur, Jaap
Zijlstra en Gerrit Achterberg.
T
elkens valt op hoe de
dichters zich concentreren op bepaalde delen van het verhaal. Dichten is immers verdichten. Meestal gaat het over slechts enkele
delen van het verhaal. En de manier waarop sommige verhaalgegevens worden
weggelaten en andere dan weer een grotere nadruk of sterkere belichting
krijgen, helpt de eigenheid bepalen van de poëtische tekst. Het gaat daarbij
zowel om een verdichting van de tijd, de handelingen, de motieven.
Wijziging van vertelstandpunt, rijm en ritme spelen bij die verdichting de
gebruikelijke rol.
Een uitvoerige
beschrijving van de wijze waarop dichters een eigen positie en een eigen toon
weten te vinden voor de bewerking van dit verhaal, zou ongetwijfeld verrassende
en rijke bevindingen aan het licht kunnen brengen, maar een reeks beschouwingen
bij alweer drie gedichten moge hier volstaan.
Het eerste
gedicht dat ik hier wil voorstellen is Felix Timmermans
EMMAÜS
Heer blijf bij ons, de zon gaat onder.
Wij boden dan het avondbrood
de vreemde man, die langs de baan
met ons was meegegaan.
En wijl Hij, t zegenend, de ogen sloot,
Gebeurde het, zijn aangezicht
verklaarde in een Hemels licht,
waarin Hij plotseling verdween...
Dit was het wonder.
Wij stonden weer alleen,
doch vouwden blij onz handen.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en t licht in ons is blijven branden.
Blijf zo in ons, o Heer, de zon gaat onder!
I
n het verhaal van
Lucas heeft de tocht naar Emmaüs een behoorlijk lang aandeel. Niet in het
gedicht van Timmermans. Er is geen sprake van de ontgoocheling van de
leerlingen nadat het lijk van Christus in het graf niet meer gevonden werd. Er
is geen sprake van een gesprek met de vreemdeling die hen aan het lijden,
de dood en de verrijzenisbelofte van de Schriften herinnerde en
hen verweet dat ze traag van hart waren. Van die hele aanzet van het
verhaal blijft in het gedicht van Timmermans alleen de verwijzing over naar de
vreemde man, die naast de baan met ons was meegegaan. En zijn gedicht begint
daar niet eens mee. Die verwijzing is naar de derde en vierde verslijn
verwezen. Ook het vertelstandpunt is veranderd. Zijn gedicht begint met een
smeekgebed vanuit een personeel standpunt. Een verzoek dat onmiddellijk
geassocieerd wordt met het invallende donker. Wat een zeer sterke
gevoelsbetrokkenheid en psychische nood van de sprekenden verraadt. Verder gaat
het in het gedicht alleen maar over de herkenning bij het zegenen van het
brood, voor het wonder van het hemelse licht op het gezicht van Jezus en het
plotselinge verdwijnen van datzelfde licht dat hen alweer eenzaam achterlaat.
Wat de herinnering aan
het wonder niet dooft maar doordringt en verinnerlijkt.
Het was alsof Hij door ons heen verdween
en t licht in ons is blijven branden.
De laatste versregel
is een gedeeltelijke herhaling van de eerste.
De nadruk en de
intensivering van de gevoelsexpressie brengen ook mee dat Heer van de eerste
versregel op een latere plaats o Heer wordt. De aantrekkingskracht van het
gedicht heeft wellicht vooral met die verinnerlijkte verheviging van het
noodgevoel te maken nu het licht alweer in het duister verdwijnt.
In het eenvoudige
kerklied van Jaap Zijlstra De Heer is onze reisgenoot komt de structuur van het reisverhaal
omstandiger aan bod. De titel duidt het al aan. Het eindvers herhaalt de titel.
Maar laten we eerst het vierstrofische gedicht lezen.
DE HEER IS ONZE REISGENOOT
De Heer is onze reisgenoot,
Hij die ons zijn gezelschap bood
en sprekend over kruis en graf
geduldig tekst en uitleg gaf.
Zo valt een lange weg ons licht,
de Schrift opent een vergezicht
en brengt verdwaalden dicht bij huis,
verloren zonen komen thuis.
.
De avond daalt, blijf bij ons Heer
Hij zet zich aan de tafel neer
en breekt het brood en schenkt de wijn,
die gast, het moet de Gastheer zijn!
Wij keren naar Jeruzalem,
ons brandend hart verneemt zijn stem,
Hij deelt met ons het daaglijks brood,
de Heer is onze reisgenoot.
E
r is in dit gedicht,
zoals in het verhaal van Lucas, sprake van twee reisbewegingen: de reis van
Jeruzalem naar Emmaüs en de terugreis naar Jeruzalem.
De sprekers die
verslag uitbrengen van wat ze ervaren hebben, hebben het omstandiger over hun
onderweg zijn dan over de herkenningsscène thuis.
Dat geeft aan de
herhaling van het woord reisgenoot op het einde van het gedicht een speciale
emfatische lading. Maar er is nog iets anders aan de hand.
Het gedicht is als een
nabeschouwend verhaal opgevat en toch staat, afgezien van de eerste strofe,
alles in het presens. De gebeurtenissen worden door dit tijdsgebruik gefixeerd
in een troostende, blijvende aanduiding, een bepaling als het ware van Jezus
als reisgenoot, als bestendige aanwezige op de levensreis.
Zoals in psalm 23 waar
de Heer die de herder is, ook als gastheer fungeert, is de medereiziger ook de
Gastheer. Het verschil zit hem in het feit dat Jezus bij Zijlstra niet
uitdrukkelijk als herder wordt voorgesteld, maar aanvankelijk een onbekende
medereiziger is. In de tekst van Zijlstra is er overigens nog iets dat aan
psalm 23 herinnert: er wordt ook wijn geschonken, iets wat in Lucas tekst niet
vermeld wordt, en wat naast de vermelding van het dagelijks
brood van het Onzevader wellicht ook als een verwijzing naar de eucharistie
kan inhouden.
I
n de eerste strofe
valt de plechtige wijze op waarop gezegd wordt dat Jezus met de twee leerlingen
meewandelde. Het is alsof zijn gezelschap als een geschenk aangeboden
wordt. Anders dan bij Lucas wordt extra het geduld belicht waarmee de Heer
tekst en uitleg gaf. Dat het over kruis en graf was wordt beknopt gezegd.
In de tweede strofe
wordt vermeld dat hij zijn argumentatie opbouwde uit de vergezichten die de
Schrift bood op zijn lijden en dood en verrijzenis. Hier wordt ook herinnerd
aan de parabel van de verloren zoon. Ook al een reisverhaal dat eindigt op een
thuiskomst en een gastvrije ontvangst. De leerlingen worden voorgesteld als
verdwaalden, als verloren zonen die dicht bij huis gebracht worden en
uiteindelijk thuis komen.
In de derde strofe
valt de avond in en wordt aan de gast gevraagd dat Hij zou blijven. En dan
volgt de scène van de herkenning:die gast, het moet de Gastheer zijn! Terwijl
ze Hem vroeger niet herkend hadden toen Hij met hen meeging, en ook zijn stem
niet herkend hadden, herkennen ze hem nu aan zijn lichaamstaal bij het breken
van het brood.
De terugreis naar
Jeruzalem wordt in de laatste strofe verbonden met de hartverwarmende
herinnering aan zijn spreken onderweg en aan de maaltijd waarin Hij het brood
met hen deelde. Nu hun wanhoop en hun ontgoocheling weggeëbd zijn en zij zijn
aanwezigheid ervaren hebben, gaan de twee leerlingen terug naar Jeruzalem, de
stad van de kruisdood en het graf, maar nu opgelucht en bereid om van hun
ervaring te getuigen. Niet alleen het overheersend praesens, ook het feit dat
dagelijks brood rijmt op is onze reisgenoot wijst op een blijvende
eigenschap van de als aanwezige ervaren Christus.
In het laatste gedicht
dat hier besproken wordt, De disgenoten van Ida Gerhardt, is het
verhaal zoals het bij Lucas verteld wordt, haast helemaal verdwenen. Oordeel
zelf maar!
DE DISGENOTEN
Het simpele gerei,
het brood dat is gesneden,
de stilte, de gebeden-
want de avond is nabij
Uit tranen en uit pijn
dit samenzijn verkregen:
bij sober brood de zegen
twee in uw naam te zijn.
Waar aan de witte dis
Uw teken wordt beleden
Verschijnt Gij - : u zij vrede.
Gij Brood gij Wijn gij Vis.
Er is geen sprake van
samen op weg zijn. Ook niet van de betrokken reisgenoten. Ook niet van de tekst
en uitleg onderweg.
Alleen van de tranen
en de pijn die tot dit samenzijn van de disgenoten hebben geleid. Wat wijst
op niet verder bepaalde gebeurtenissen of gemoedsgesteltenissen die aan dit
samenzijn voorafgaan. Er is ook geen sprake van een terugkeer naar Jeruzalem.
Alles is geconcentreerd op de huiselijke scène, op het eetgerei, het brood
dat al gesneden is, de stilte, de gebeden en de nadere avond.
D
it laatste wordt
uitgesproken met een aan Guido Gezelle ontleende uitdrukking, waarin heel wat
meer meetrilt dan het naderende einde van de dag. Twee mensen zitten aan
tafel in de naam van een derde. En die derde is Jezus, die volgens Mt. 18,20
ooit gezegd heeft: Waar twee of drie mensen in mijn naam samenkomen, daar ben
ik in hun midden.
De verheven sfeer
waarin die maaltijd geplaatst wordt (stilte, gebeden, zegen) schijnt iets te
hebben van een eucharistische maaltijd.
Er wordt niet gezegd
wie die twee personen zijn die aan de witte dis in
Christus naam samen zijn.
Het hoeven niet de
mannen van Lucas verhaal te zijn. Het kunnen evengoed twee vrouwen, twee
vriendinnen, zijn die pijnlijke ervaringen beleefd hebben en die nu een
bevrijdende situatie meemaken. In een eenvoudige huiselijke omgeving nemen ze
aan de maaltijd deel die hun van hun droefheid verlost. Zij maken mee dat de
persoon die verschijnt, een vredeswens uitspreekt. Er wordt niet gesproken van
het breken van het brood. Wel van een drievoudig teken dat wordt beleden, dat
wordt herkend en geduid. Een drievoudig monogram waarmee de aanwezige Heer
wordt toegesproken: Gij Brood gij Wijn - gij Vis.
In dit gedicht wordt ook
verwezen naar de vredeswens die Christus uitspreekt bij zijn verschijning aan
de discipelen in het Johannesevangelie (Joh.20,19) en naar de uitspraken als
Ik ben de ware wijnstok en Ik ben het brood des levens. Met gij Vis is dan weer het in de catacomben aangebrachte
monogram van Christus aangeduid. Waarmee dan weer duidelijk wordt hoe ondanks
de verdichting die in de tekst plaatsgrijpt, toch nog ruimte is voor andere
uitspraken en verwijzingen naar Bijbelse en historische gegevens.