Het was een begin. Ieder einde is ook eigenlijk een begin. En dit was een begin, omdat alles plots zo eindig leek. Vriendschappen verschrompelen als mensen plots de wereld onder hun voeten verliezen. Of zo leek het toch. Dan komt het cliché boven water, dat wie meer vrienden heeft dan vingers, best eens nakijkt of zijn definitie van vriendschap wel overeenstemt met wat vriendschap hoort te zijn.
Daar waren ze, de enigen die het nog konden opbrengen, om nog maar eens de scherven bijeen te vegen. De scherven van grootmoes porselein dat op de keukenvloer lag, en de scherven van het frêle meisje dat tussen de brokstukken van roosbebloemde soepborden zat.
Wat moet ze nog, de frêle, wat rest haar nog? Hoeveel keer nog, zal ze moeten vegen? Heeft ze dan niets geleerd?
Het waren vragen die in hun ogen te lezen vielen, en ze las, ze las gretig wat hun blik haar vertellen wou. En lezend verloor ze zichzelf opnieuw. Tranen vielen op de vloer, de kleine plasjes weekten het vuil los, ze wreef er afwezig in. Huilen zou opluchten, de ziel schoonmaken, maar het maakte enkel haar keukenvloer wat schoner. Leeg, op tranen na, er leek niets meer te zijn, behalve leegte, ook al was alles er nog steeds. Het huis was er nog, de enkelingen - haar buffer tegen de wereld en zichzelf - zij waren er ook, de wereld, die was er nog. Haar omas porselein was er in zekere zin nog, haar oma, die was er niet meer, haar vader, die was er nog, maar had er even goed niet kunnen zijn en hij, hij was er zeker nog, want ze had zijn gezicht nog net gezien voor ze zijn voordeur achter zich dicht trok, vechtend om hem geen tranen te gunnen. Hollend om haar gehuil niet aan zijn oren te laten komen.
Maar ze wist het niet, ze wist niet wat er nog was, of beter, ze wilde het niet meer weten. Op de terugweg, huiswaarts, kruisten vijf autos haar pad, tien fel oplichtende ogen die haar aantrokken om hen te omhelzen. De ogen van verdoemden, de ogen van verlossing, van eindig zijn en einde aan alles wat ze toch niet meer wou weten. Maar ze verzette zich, hoe de frêle ook probeerde, zoveel moed had ze niet, zich los te rukken van de wereld. Niet dat ze niet dapper kon zijn, ze kon sterk zijn, dat had ze ooit al zelf gevoeld, dat had ze ook gelezen in de ogen van de enkelingen, zelfs in de ogen van de vele anderen. Maar wat haar tegenstond, wat haar weerhield een deel te worden van de verdoemden, was het gevoel. Het gevoel dat opgeven nooit een optie is. Als zij opgaf, zouden de enkelingen troost zoeken in elkaars armen en de rest van de wereld gelijk geven. Ze zouden zien hoe zwak ze wel was, hoe troosteloos en moedeloos zij eigenlijk diep in haar schulp wel was. De glanzende schulp, die zoveel ontzag kon opwekken, zoveel glimlachen kon creëren, die zo vaak eerder de wereld een leukere plaats had gemaakt. Haar wereld, en ja, zelfs zijn wereld. Maar ze kon haar schulp niet meer aanzien, ze wierp ze af en was enkel nog moedeloos, troosteloos, een zwakke, weke, slak, niet bestand tegen het zout dat ze opgeworpen kreeg. Niet bestand tegen wat een normaal bestaan is. Ze had nooit geleerd om hard te zijn. Ze had enkel geleerd zich een schulp aan te meten. Een keizerin zonder kleren, zo zou zij zich gevoeld hebben als ze verlossing had gezocht in remsporen en krakende, vermorzelde botten. Dan had zij zich blootgegeven aan de wereld.
Nu zat ze daar, bang hert te wezen, de kleine ravage aanschouwend. Zelfs ravage maken, kon ze niet met hardheid. Ze had de borden met een barst gekozen. Armen onder haar oksels, ze liet zich gedwee naar de sofa escorteren. Ze had geen kracht meer.
Het is bizar hoe een leven op een halve dag zo leeggezogen kan zijn. Het was nochtans allemaal mooi begonnen: zon in het gezicht en goede moed. Gelukzalig zij die in de ochtendzon geen donkere wolk voor ogen hebben. Maar de ironie van het leven wil, dat enkel zij met een donkere wolk, de eenvoud van de ochtendzon appreciëren, mochten ze er gewoon maar een glimp van opvangen.
Dus daar was: de zon, de moed en de kracht om verder te timmeren aan een toekomst, startend met vandaag. Wie niet beseft dat één seconde later de toekomst al opnieuw één seconde later is, leeft niet bewust.
De dag ging voorbij, aan het tempo van een normale dag, geen tergend trage secondewijzer, noch voorbijrazende uren. Tijd is enkel relatief op momenten dat tijd er toe doet. Als wachtende loop je zelf de tijd voorbij: wachten is tijdrovend. Maar laten wachten is tijd roven. Zo gaat het altijd.
Toen kwam de Boodschap, de eerste van twee. De telefoon. Het was de grote, de almachtige, de Vader. Hij vroeg zich af hoe ze het stelde. Ze stelde het goed, dat zei de frêle met schulp en glimlach om de lippen. Ze was zich niet bewust dat glimlachen haar vijf minuten later plots onmogelijk zou lijken. Ze genoot niet van opkrullende mondhoeken, van het pentagram van schoonheid op haar gelaat. Ook dat is ironie.
Hij bracht de Boodschap, zoals hij dat op tal van punten in haar leven had gedaan. Altijd met even veel almacht, haar achterlatende met evenveel onmacht. Gij zijt mijn lichaam, dat ik voor u breek. Ziedend als een struik die brandt, startte hij zijn monoloog:
Je bent niets, stof, dat ben je. Je hebt niets, je kan niets, niets. Je bereikt niets, je maakt alles kapot. Je eindigt eenzaam, als stof, waaiend in de wind.
Ze aanhoorde, verbijsterd, hoe zijn woede in de kronkels van haar oor een baan zochten en haar hart in tweeën brak. Afwijzing van de Vader betekent dat de hemelpoort voor jou gesloten blijft. Een mens komt zon dingen liever niet te weten voor hij dood is. Nog een klap in het oor, de lijn werd verbroken, en ze zat, alleen met de echo, naar haar voeten te kijken.
Maar ze had hem nog. Dat dacht ze; de Vader kan zich ook vergissen, eenzaam was ze niet. Ze had hem, de jonge god, hem had ze nog. Substitutie voor de Vader, dat zijn die jonge goden eigenlijk altijd. En dus ging ze door met de dag, en nam een loopje met de tijd. Want tijd was te lang blijven stilstaan. De Boodschap had niet alleen de frêle versteend, maar evenzeer de tijd. Hoe ze ook probeerde, tijd haalde haar niet meer in. Ze wou al onder een sterrenhemel zitten, en sterke armen rond haar voelen. Ze wou al bij nachte zijn en de jonge god aanschouwen in het bleke licht van de maan.
Maar de jonge god bleef stil. En de tijd bleef achter haar aan hinken. Ze zocht verademing, vertier, een manier om de echo uit haar oren te verwijderen, geluid dat de Boodschap zou overstemmen. Ze belde één van de enkelingen, twee andere enkelingen waren er ook. Ze zaten te keuvelen, er was wijn, en bovenal: er was geen Boodschap. Niet veel later was de frêle er ook, met schulp en schuldgevoel, dat zij verdronk in het glas dat ze aan haar lippen zette.
De echo verstilde maar de zoete smaak van druiven riep een ander gevoel op. De lust zette zich vast in haar onderbuik. Ze wilde zich verliezen in het jonge godenlijf. Ze wilde zijn geur in haar neus en zijn zoute zweet op haar tong. Ze wachtte niet op zijn lokroep, maar volgde die van haar lichaam. Ze belde hem, liet hem geen keuze, ze zou komen. Hij stemde toe en ze verdween in de nacht, haar zin achterna.
Daar stond hij, in het deurgat, verlicht door de kleine lamp op het bijtafeltje, als een aureool rond zijn blonde krullen. Ze wierp zich op hem, kuste zijn lippen, zo gretig. Maar zijn lippen bleven stijf.
Je kust me niet.
Het was eruit voor ze goed en wel besefte wat het wegblijven van een kus betekent. Hij nam plaats op de bank, de aureool verdween, schaduw viel op zijn gelaat. De jonge god was weg, ze zag enkel een koud, stenen afgietsel.
Het lukt met niet. Ik kan het niet. Het was zo mooi, maar dat is het niet meer. Dit is het einde.
Woorden die de lust in haar onderbuik verjoegen. Misselijkheid nam zijn plaats in. Haar hart, alvast in tweeën, was makkelijker in scherven te slaan. De goden in haar bestaan hadden haar verlaten. En zo wierp ze haar schulp af, die haar zo goddelijk had geleken. Goden gaan niet in zee met een sterveling.
De Boodschap en de Boodschap, twee afwijzingen, één klap. Ze verwachtte nog een derde, toen ze de enkelingen smeekte haar te komen helpen en vreesde dat ook zij haar zouden verraden. Maar enkel goede dingen komen in drievoud. De enkelingen kwamen en zaten met haar op de bank. Ze ruimden de scherven op en droogden de tranen van de keukenvloer. Ze lieten haar tranen zout smaken op haar lip. Het was niet het zout waarnaar zij had verlangd, maar het was zout. Het prikte haar weke slakkenlijf. En net toen ze dacht dat bitterheid de overhand zou nemen, besefte ze dat ze - ondanks het verlies van de Vader en de god - toch nog steeds de enkelingen had. De enkelingen die haar bij de oksels namen en op haar voeten zetten. En zo was dit einde een begin. Want zij zag: zij waren de echte goden, Godinnen, zij waren de echte. Wie heeft nood aan een vader of substituut als hij Moeders heeft?
26-08-2009, 18:44 geschreven door L&E
|