Ik blijf het maar doen. Pogingen ondernemen om toch het
onderste uit de kan te halen maar dat lukt nooit in een bodemloos vat. Hoe
meer ik mezelf verbied te drinken, hoe verder ik erin duik. Alsof ik me niet
kan verzetten alsof ik niet eens kan vechten tegen mezelf.
Ben ik dan zo zwak? Is dat het antwoord. Kijk ik mezelf in
de spiegel onzeker aan, omdat ik niet de kracht bezit een harde blik op mezelf
te gooien. Kleine zwakkeling met grote ogen en bang hart. Ze steekt de neus in
de lucht, en wordt verblind door de zon. Of alles wat zich als zonneschijn
voordoet. Ook de maan schittert zij het koeltjes.
Ze hoopt op zon, de warmte die haar omhelst en stralen die
haar zacht kussen in de nek. Maar ze stelt zich tevreden met alles wat
weerspiegelt. Ze kiest de maan de donkere nacht.
Ze verstopt zich in het duister en hoopt dat sterren op haar
hoofd zullen regenen, met onwil te beseffen dat sterren ook slechts dood licht
zijn.
En zo sta ik voor de spiegel en kijk mezelf hard in de ogen.
De grote ogen, die weerkaatsen wat de spiegel zegt. Ook dat beeld is vervormd
Ze moet volharden, dat zal ze ook doen. Ze zal volharden in
hoop, maar hoopt nooit meer te volharden in hopeloosheid.