Hij schudt het hoofd, verjaagt de beelden die voor zijn ogen draaien. Bedachtzaam zoekt zijn blik de hare. Onbeantwoord. Moedeloos vervalt hij in zijn ordinaire patroon. De twijfel en angst worden weggespoeld uit zijn ogen. De vage onrust die zijn voorhoofd overwoekert, ebt langzaam weg. Zijn zwijgende lippen tuiten zacht. Een vage glimlach overspoelt zijn vermoeide, getergde gelaat.
Een traan laat een spoor na op zijn mouw. Haar ogen, de diepe donkere meren
waarin hij ooit eeuwenoude wezens zag zwemmen, lopen langzaam over. Haar lichaam schokt bij een gesmoorde snik. Ze bereidt zich voor op een zondvloed, die de afscheidsbrief, geschreven in het strand van haar hand met brute kracht verpulvert.
Morgen is het zand weer gewoon zand, waarop zij zich vlijt en verdiept geraakt in het ritme van haar getij. Dan is ze al vergeten hoe hij haar haren tussen zijn vingers liet glijden en zacht fluisterde dat zij het enige was wat bestond.