Dit
gedeelte heb ik genomen uit het favoriete boekje van mijn vader. Een beduimeld,
oud, geel uitgeslagen, samengeplakt en nog uiteenvallend boekje over Guido Gezelle
en zijn Gedichten.
Op
1 mei 1830 werd Guido Gezelle te Brugge geboren als oudste zoon van Pieter Jan
Gezelle en Monica Devriese. Zijn vader was een rasechte Vlaming. Pier Jan die
geen Fransch en kan zei hij met trots over zichzelf. Mijn vader was nen
aardigaard (= een speciaal type) zei Guido later om aan te geven waar zijn
dichterlijke aanleg zijn oorsprong vond. Eveneens bepalend voor de aard van
zijn dichterschap waren de karaktertrekken die hij van zijn moeder had geërfd.
Zij was een ernstige, vrome tot beschouwen geneigde vrouw die wat levensschuw
was. Zij had haar stille weemoed in Gezelle overgebracht.
Toch
zullen de diepe teleurstellingen in zijn leven Gezelles zwaarmoedigheid wel in
de hand hebben gewerkt, maar ze moeten reeds aanwezig zijn geweest, want ook in
de gedichten uit de eerste gelukkige leraarsperiode is de zware ondertoon van
de melancholie te herkennen. Dat Gezelle de van vader en moeder geërfde
eigenschappen als tegengestelde krachten in zich voelde werken vindt men in verschillende
gedichten terug. Ook zijn reacties weerspiegelden nu eens een mensenschuwe
onzekerheid van optreden, en dan weer een koppigheid die vasthoudt aan het
eigen inzicht.
Gezelle
had het niet zo best getroffen : zijn vader die een bekwaam tuinman was, werd
door een algemene crisis getroffen en kwam op een steeds lagere trap van
welstand, en dat terwijl de zorgen voor het groeiend gezin toenamen. Gebrek aan
middelen, maar geen gebrek aan karakter bij deze door en door Vlaamse ouders. Ze
hadden een eenvoudige levenswijze : gehecht aan de familieband,
trouw aan de ingebakken tradities en bovenal doortrokken van het katholieke
geloof. Ook in zichzelf voelde Gezelle die waarden terug :
O
Lieden van te lande, vrienden al
die
k heel mijn leven lang beminnen zal
omdat
ik U het leven en
zoo
menig dingen schuldig ben,
die
niemand prijst dan hij die weet
wat
edele giften God den armen landman geeft !
Heel
zijn leven door zette Gezelle zijn krachten in om het Vlaamse volk besef van
eigenwaarde bij te brengen en om de aanwezige krachten tot een nieuwe bloei te
brengen. Kortom een herbloei van Vlaamse grootheid gekoppeld aan een herleving
van de Christelijke grootheid. Hierbij sloot Gezelle zich aan bij een sterk
streven in verschillende Europese landen naar de herleving van de Christelijke
Cultuur zoals in de Middeleeuwen.
De
volksschool die Guido in Brugge bezocht had nog een Noord-Nederlandse traditie.
En dit ondanks de breuk van 1830 tussen Noord en Zuid. Gezelle had er een
grondige afkeer van. Het onderwijs was primitief, maar de jongen, die een goed
verstand had, mocht verder studeren. Hij begon op College Den Dune in Brugge
zijn middelbare studies. De financiële moeilijkheden thuis maakten hier echter een
einde aan, maar Gezelle kon toch zijn studie verder zetten op het
klein-seminarie te Roeselare. Als tegenprestatie verrichtte hij
portiersdiensten. Dit stelde hem in staat om niettegenstaande de beslotenheid
van een streng gereglementeerd, verfranst instituut toch in contact te blijven
met het Vlaamse volk en de Vlaamse taal. Het was juist onder de eenvoudige
volksmensen dat de Vlaamse taal nog leefde. De hogere standen waren helemaal
verfranst. In die taal zoo zij uit de bronne vloeit, het herte en den mond des
volks, voelde hij het kloppend hart van Vlaanderen. Dan al begon hij vast te
leggen wat hij aan levend taalbezit te horen kreeg en ook zijn medeleerlingen schakelde
hij om woordjes te verzamelen. Dit portierswerk had echter ook zijn nadelige
kanten. Het slorpte veel van Gezelles studietijd op. Daarnaast zal het voor
Gezelle ook pijnlijk geweest zijn om tegelijkertijd leerling te zijn en
tegelijk ook bij het dienstpersoneel te horen. Daarbij werd hij ook nog geplaagd
met een onrust over zijn priesterroeping. Gelukkig wist zijn vader hem in eenvoudige
bewoording aan te moedigen : Stelt u in de handen van God gelijk de potaarde
in de handen van den pottebakker. Betrouwt vastelijk dat Hij van u een nuttig
vat zal maken voor hem en u zelve....
Van
1850 tot 1854 was Gezelle weer terug in Brugge, waar hij op het groot-seminarie
zijn laatste voorbereiding kreeg op het priesterschap. Het waren rustige jaren :
geen portierswerk en ook de onzekerheid over zijn roeping was verdwenen. Hij
had nu een regelmatig leven van studie en gebed. Hij kon zich nu concentreren
op zijn toekomstige taak : dichter en priester zijn. Een dubbele opdracht, maar
die door hem altijd als een onverbrekelijke eenheid in zijn roeping werd
beschouwd.
In
1854 werd Gezelle benoemd tot leraar aan hetzelfde klein-seminarie waar hij zijn
opleiding had gekregen. Boekhouden en Natuurlijke Historie behoorden tot de hem
opgedragen lessen, terwijl hij ook met het toezicht op de jongere leerlingen werd
belast. Met veel enthousiasme vatte hij zijn taak aan. Hij schakelde zelfs zijn
vader in voor het aanleggen van een tuin, waardoor hij zijn leerlingen praktijkgericht
onderwijs kon geven. Want dit is was een van de grondbeginselen van Gezelles
onderwijs : leer de jongens zelf waarnemen, activeer hun zelfwerkzaamheid. Nu
is dit een bekende methode, maar in die tijd was ze nieuw. Later paste hij zelfs
zijn methode toe op taalonderwijs.
Ondertussen
was hij hard aan het verder studeren. Homerus was misschien wel zijn meest
geliefde schrijver, maar daarnaast las hij ook andere klassieke auteurs en
bestudeerde de christelijke schrijvers van Oudheid en Middeleeuwen. Hij verdiepte zich ook in Duitse, Engelse,
Spaanse, Italiaanse en Scandinavische werken.
In
1857 kreeg hij de gelegenheid zijn verworven kennis door te geven. Hij werd
aangesteld als leraar van de poësisklas. De Latijnse themas en Franse redevoeringen
waren niet langer de saaie hoofdschotel in deze klas maar er werden werken
gelezen van Dante tot Shakespeare en van Juvenalis tot van Maerlant. Zo
onderging ook de begaafde leerling Hugo Verriest Gezelles lessen. Gezelle
spoorde de leerlingen aan hun eigen gevoelens en gedachten in de onvervangbare
moedertaal uit te drukken. De opgegeven opstelonderwerpen lagen binnen hun
belangstellingssfeer en er kwam al gauw een stroom van dichtwerk uit deze poësisklas
die, over het algemeen bijzonder talentvol was. Gezelle gaf het voorbeeld. Hij
verbeterde het werk van zijn leerlingen of vond hierin aanleiding tot het
schrijven van nieuwe gedichten. Er ontstond een vruchtbare wisselwerking tussen
de ontvankelijke klas en de bezielende meester. Toen in 1858 stierf een van
zijn leerlingen stierf, ging Gezelle met de hele klas de begrafenis bijwonen. Hij
was diep aangeslagen door dit gebeuren en in enkele dagen tijd had hij zijn
ontroering verwoord in zijn werk Kerkhofblommen.
Daarnaast
was hij ook al bezig geweest aan een uitgave van andere dichtwerken, die kort
daarna verscheen : Dichtoefeningen. Deze bundel werd opgedragen aan de
studenten van Roeselare en werd door hen enthousiast ontvangen. Buiten West-Vlaanderen
vond Gezelle nauwelijks gehoor. Toch vindt men in deze bundel het
oorspronkelijk geluid van Gezelle. Het is een wonder van frisheid naast de al
te traditionele poëzie van die dagen. Fris door de fijne zintuiglijke
waarneming die neergelegd is in een uiterst gevoelige taal.
Ook
voor Noord-Nederland was dit nieuw. Zij moesten nog wachten op de beweging van
de Tachtigers om te kunnen proeven van dit nieuw elan.
Ook
buiten de klas was Gezelles optreden totaal nieuw. Hij was voor de jongens
een vriend, die hen met goedheid en begrip benaderde. In een tijd dat de
afstand tussen leerling en leerkracht nog heel groot was, bewoog hij zich onder
de jongens bij hun sport en spel en opende zijn kamer voor wie zijn hart eens
wilde uitstorten, of in Gezelles boekenkast rondneuzen. Hij was altijd hartelijk,
maar streng als dit nodig was. Bovendien sprak, uit zijn omgang en drukke
briefwisseling met de jongens en uit de vele gedichtjes die hij voor zijn
kinderen schreef, zijn verlangen hun zielen te leiden naar God. Dit is steeds
zijn diepste bedoeling geweest.
Mocht ik met een dichtje
Uw herte
Winnen, t waar mij weerd
genoeg
dat ik dichtte en dachte
en werkte
s navonds late en s morgens
vroeg.
Maar ik zou dan weer
dat herte
dragen naar... gij weet ?...
Genoeg !
k Gev Hem wat ik win
en werke
s navonds late en s morgens
vroeg.
Hij... Hij geeft mij voor
mijn werken,
s navonds late en s morgens
vroeg,
blijdschap, meer als ooit
mijn herte
vragen kon. Genoeg !
Genoeg !
Ondanks
het diepe inzicht van Gezelle en de zuiverheid van zijn bedoelingen, kwamen er
moeilijkheden rond zijn persoon. Door zijn oorspronkelijke wijze van lesgeven
hield hij niet altijd rekening met lesroosters, exameneisen en het speciale
tempo nodig voor zwakke leerlingen. Bovendien ontstond door zijn manier van
omgaan met de jongens, tegenover wie hij soms al te goed van vertrouwen was,
een gespannen sfeer. Zowel onder de docenten als onder de leerlingen, die al
gauw partij kozen voor of tegen Gezelle. De toestand werd onhoudbaar en de
overheid greep in door hem eerst zijn poësis-klas te ontnemen en hem kort
daarna in 1860 naar Brugge over te plaatsen. Die laatste maatregel trof de van
idealen vervulde Gezelle diep. Hij heeft het knagend verdriet heel zijn leven
meegedragen.
In
Brugge werd Gezelle medebestuurder van een Engelse kostschool en, als die
opgeheven werd, leraar van het Engelse seminarie. Hij bestudeerde hun katholiek
verleden en vond in Brugge Engelse vrienden, die zijn ideaal : herleving van
een Christelijke kunst, deelden.
Verschillende
oud-leerlingen van Roeselare onderhielden nog nauw contact met hem. Als enkelen
hem vroegen de in omloop zijnde gedichten te mogen uitgeven, stemde Gezelle in
met de uitgave van Gedichten, Gezangen en Gebeden. Deze bundel bevat vele gedichten
uit zijn gelukkige tijd en ook enkele uit zijn eerste Brugse jaren, met de weerslag
van de scheiding. Deze verzameling vond opnieuw een enthousiaste ontvangst in
eigen Westvlaamse kring. Daarbuiten werd hij echter fel aangevallen : enerzijds
om Gezelles ver doorgevoerd West-vlaams taalgebruik i.p.v. algemeen Vlaams en
anderzijds van liberale zijde om het religieuze karakter van zijn werk. Maar
Gezelle werkte voort als hekeldichter. Onder de naam Spoker mengde hij zich in
de politieke strijd van die dagen. Belangrijker was zijn werk als
volksopvoeder, wanneer hij in 1865 werd benoemd tot onderpastoor van de St.
Walburgakerk. Naast zijn drukke en trouw vervulde priesterlijke plichten, begon
hij aan de uitgave van een gezinsblad Rond den Heerd, waarin hij liturgische
onderwerpen en heiligenlevens behandelde, planten en dieren beschreef en een
rubriek had met oude volksgezegden en dergelijke. Gezelle werd de bezieler van
een grote groep medewerkers, maar hij was niet in staat het financieel beheer te
beredderen. Veel te veel werk kwam op hem alleen neer en bij al zijn
priesterlijk werk groeiden de zorgen voor het blad hem over het hoofd. Hij werd
ziek. Hij was helemaal niet meer tegen de moeilijkheden opgewassen en als hij
daarbij nog hoorde dat zijn dienstbode, die op zijn naam schulden had gemaakt, roddels
over hem verspreidde, gaf hij het op en vertrok. Dit was zijn tweede diepe
ontgoocheling.
Hij
vond zijn toevlucht bij een begrijpende vriend, de deken van Kortrijk. De deken
zorgde ervoor dat Gezelle daar in 1872 tot onderpastoor werd benoemd aan de
OLVrouwkerk. Het leek erop dat Gezelle voorgoed gaat zwijgen, diep gekwetst
door het leven. Toch was het de genezende kracht van zijn diep-beleefd
priesterschap, de hartelijkheid en het begrip van goede vrienden, van
regelmatig werk en voortdurende studie die er hem bovenop hielp. Bovendien was
het verblijf te Kortrijk, stad aan de Leie, stad van de Gulden Sporenslag, stad
met een rijk verleden een aangename verblijfplaats voor Gezelle. Hij werkte
door aan de culturele verheffing van zijn volk. Hij maakte veel gelegenheidsgedichten
in die tijd en in de loop der jaren werd hij de populaire volksdichter.
Maar
zijn diepste innerlijk bleef nog gesloten, ook al kwam hij in 1880 tot een
nieuwe uitgave : Liederen, Eerdichten et Reliqua. Het is een bonte verzameling,
waarin de Eerdichten (gelegenheidsdichten) het grootste deel vormen, naast
knappe vertalingen en geestelijke verhalen in dichtvorm. Ook deze keer vond
zijn werk geen waardering buiten West-Vlaanderen. Gezelle zette zijn taalstudie
verder en gaf een nieuw blad uit : Loquela of voor allen die hen gelegen laten
aan eigene Vlaamsche tale, als uitinge van eigen Vlaamsch wezen en leven. Met
een groep van medewerkers ging hij verder met woorden te verzamelen. Voor hem
waren oude woorden meer waard dan oude gesteenten. (Na zijn dood liet hij
150.000 woordverklaringen achter)
Daarnaast
werkte hij aan de vertaling van The Song of Hiawatha, het bekendste werk van
Longfellow. In deze vertaling komt de eigen woordkunst van Gezelle duidelijk
uit; het is werkelijk een herdichten. In de verfijnde taalnuancering overtrof
hij zelfs meermaals het oorspronkelijk werk.
Zo
geraakte Gezelle langzamerhand over zijn diepe inzinking heen. De waardering
voor zijn werk begon te groeien. De priesterlijke werkzaamheden werden
geleidelijk aan verlicht, waardoor hij meer tijd kreeg voor zijn letterkundig
werk. In deze periode begon Gezelles lyrisch dichterschap open te bloeien.
Zijn dichterschap was door de jaren en het gedragen leed gerijpt tot een diepere
menselijkheid. Dit droeg bij tot een groter kunstenaarschap. Een stroom van
gedichten brak los, die in 1893 onder de naam Tijdkrans gebundeld werden. Er
werd nog nog altijd kritiek geleverd, maar Gezelle kreeg een vurig verdediger
in August Vermeylen, die hem als de
grootmeester van de Vlaamse poëzie erkende. Ook in Noord-Nederland vond hij
waardering, niet in het minst door de lezingen die Pol de Mont hield om
Gezelles werk bekend te maken.
En
steeds rijker vloeiden de gedichten uit Gezelles pen. Het jaar 1896 werd een climax.
Hij schreef niet minder dan 87 gedichten in dit jaar, sommige in een ruk op het
papier gezet, zoals in zijn eerste dichtperiode, maar de meeste pas na een lang
wordingsproces, daarna nog met zorg herkastijd en herkleed, een moeizaam
proces dat zelfs deze taalvirtuoos deed zuchten : Men doet ook niet al dat men
wilt met de woorden !. Hij was niet langer tevreden met het bundelen van zijn
gedichten in een willekeurige opeenvolging. Hij zocht in de ordening van zijn
bundels naar een weergave van de ordening die men in heel de schepping
tegenkomt. In de bundels Tijdkrans en Rijmsnoer om en om het jaar uit 1897
komt dit tot uiting. In Rijmsnoer volgt hij de opeenvolging van de maanden en de
gang van de seizoenen. Intussen trok Gezelle zich steeds meer terug, zich
concentrerend op het geestelijk leven aan de hand van de mysticus Ruusbroec uit
de 14de eeuw.
Hij
kreeg bovendien van zijn overheid de eervolle opdracht om een vertaling te
schrijven van een theologisch werk. Het vergde veel van zijn energie en Gezelle
voelde zijn lichamelijke krachten afnemen. Wanneer hij zijn aanstelling vernam
tot geestelijk leidsman in een klooster van Engelse zusters te Brugge, (een
tweede eervolle uitverkiezing) verzuchtte hij : Een oude boom en wilt niet
verplant zijn. Maar Gezelle deed zoals altijd zonder tegenspraak wat van
hem verlangd werd, al viel het afscheid van Kortrijk hem zwaar.
Slechts
korte tijd was hij in zijn geboortestad terug als hij ziek werd. Zijn neef, de
priester Caesar Gezelle, was bij hem en hoorde zijn laatste woorden, waarin
Gezelle zijn eigenzelve tekent : Ik geloof dat ik altijd geleefd hebbe in
eenvoud en oprechtheid des harten en dat ontroerende : k Hoorde zo geerne
de vogelkens schuifelen !. Op 27 november 1899 stierf Gezelle.
De
gedichten die men in zijn nalatenschap vond, uit verschillende periodes
daterend, werden als Laatste Verzen uitgegeven (1901).
Naast
objectief beschrijvende natuurgedichten, treffend door een verfijnd picturale
visie en uitblinkend door hun enorme vormkracht, vindt men hier ook verzen
waarin Gezelles diepste innerlijk opengaat. Deze natuurdichter ontleent zijn
beelden veelal aan de natuur, zoals in het hoogtepunt van de laatste bundel en
tevens van zijn gehele werk : Ego Flos.
EGO FLOS
Ik ben een blomme
en bloeie voor uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht : mijn doen, mijn derven,
mijn hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal ?
k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af !...
ontbindt mijne aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij !... Henen laat mij... laat
daar t altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in t Vaderland !
Dan zal ik voor ...
o neen, niet voor uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan;
zoo gij mij, schepselken,
in t leven wilt gedoogen;
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.
17
november 1898
zaan = spoedig
Wie
Gezelle leest, wordt onmiddellijk getroffen door het eigen geluid, het oorspronkelijk
karakter van zijn toon en zijn visie. Al heeft de dichter de invloeden van vele
poëten in zich opgenomen en verwerkt, bij de eerste regels herkent men dadelijk
Gezelles vaste greep op ritme en rijm, het altijd afwisselend woordenpalet
waarmee hij zijn onderwerpen schildert, zijn eigen opmerkingsgeest, die steeds
weer iets vindt waar anderen nauwelijks aandacht aan schenken.
Maar
er is meer nodig om zo vruchtbaar te worden als hij. Gezelle zou nooit zoveel
prachtige gedichten geschreven hebben als hij niet voortdurend had geluisterd. Niet
alleen luisteren naar wat anderen hem leerden, maar ook luisteren naar al de
stille woorden die de geduldige opmerkzame verneemt in de wereld rondom hem.
Deze innerlijke openheid en ontvankelijkheid voor het schone en het goede in de
mensen en in de natuur wordt als het ware tastbaar in dat kleine gedichtje,
boordevol van geluid :
Als de
ziele luistert...
Als de ziele luistert
spreekt het al een taal dat leeft,
t lijzigste gefluister
ook een taal en teeken heeft :
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
t diep gedoken Woord zoo zoet...
als de ziele luistert !
1859
lijzigste
= zachtste, kouten met malkaar = babbelen met elkaar, wegelen = bewegen
Voor
de religieus gevormde mens wordt in dit gedichtje kenbaar hoe scherp Gezelle
het Woord, dat in zijn Almacht alles schiep, herkende in het leven en bewegen
van de dingen in de natuur. Maar iedereen kan opmerken hoe geduldig en
volhardend zijn observatie van de natuurverschijnselen en gebeurtenissen is
geweest om tot zulke nauwkeurige beschrijvingen te komen. Niet alleen om het
verschijnsel zelf brengt hij dat geduld en die aandacht op. Het is alsof hem
een innerlijke kracht steeds drijft om, in zijn gedichten, een gesprek te
voeren met datgene wat hij herkent als het wezen van de dingen in de natuur.
De
beschrijving van het vlindertje is hem aanleiding om op eigen wijze Augustinus
woord te vertolken : Ons hart is onrustig totdat het rust in God.
Kom e keer hier
Kom e keer hier,
fliefflodderke, vlindertje
k hebbe u, k hebbe u zoo lief !
Maar t
wipte, t wupte, t en wachtte niet,
en liet mij alleene zijn.
t Was wel
van dat lief fliefflodderke,
want, hadde ik het eens genaakt, aangeraakt
ik hadde t,
het lief fliefflodderke,
k en wete niet wat gemaakt :
geen hand
van nen mensche n mocht et ooit
genaken zijn lieve kleed,
of t was en
het wierd t fliefflodderke,
het was en het wierd hem leed ;
de hand van
die t miek alleene mag
t genaken en niet beschaân, niet beschadigen
de wind van
die t miek alleene mag
er, wandelen, over gaan.
Dus, wakker
en weg, fliefflodderken,
op planten en bloeiend gers, gras
alwaar dat u
God geschapen heeft,
alwaar dat t uw woning es !
En zoekt gij
nu, kind, een zin hierin,
t fliefflodderke, wie dat zij,
uw herte is
het, alderliefste mijn, hart
ai, wat zou het anders zijn !
God miek het
u, maakt dat God alleen
kan zeggen : Dit herte is mijn, dit hart is van Mij
zoo zal het,
en anders en zal t, o neen, (God)
het uw noch gelukkig zijn ! niet
Zoo zong
hij, die lang en lusteloos
gezeten had, eenen dag,
wanneer hij,
op de eerste lenteroos,
het eerste fliefflodderken zag.
1860
Het
ruisend riet brengt hem tot de gelijkenis tussen deze plant en zijn eigen
gevoelige ziel die door de gebeurtenissen van het leven heen en weer wordt
bewogen.
O t
ruischen van het ranke riet
O ! t Ruischen van het
ranke riet !
o wist ik toch uw
droevig lied !
wanneer de wind voorbij
u voert
en buigend uwe halmen
roert,
gij buigt, ootmoedig
nijgend, neêr,
staat op en buigt
ootmoedig weër,
en zingt al buigen t
droevig lied,
dat ik beminne, o ranke
riet !
O ! t ruischen van het
ranke riet !
hoe dikwijls dikwijls
zat ik niet
nabij den stillen
waterboord,
alleen en van geen
mensch gestoord,
en lonkte t rimplend
water na,
en sloeg uw zwakke
stafjes ga, stengels
en luisterde op het
lieve lied,
dat gij mij zongt, o
ruischend riet !
O ! t ruischen van het
ranke riet !
hoe menig mensch
aanschouwt u niet
en hoort uw zingend harmonij,
doch luistert niet en
gaat voorbij !
voorbij alwaar hen t
herte jaagt, t hart
hen heen
voorbij waar klinkend
goud hem plaagt ; jaagt
maar uw geluid verstaat
hij niet,
o mijn beminde ruischend
riet !
|