Vorige vrijdag werden aan de Gentse universiteit, in auditorium C van het UZ, zes professoren uit de faculteit geneeskunde gehuldigd, ter gelegenheid van hun emeritaat. Wat zagen ze er oud uit! En dan te bedenken dat ze twee jaar ná mij afgestudeerd zijn
Ik arriveerde in het station Gent-Sint-Pieters veel te vroeg voor het feest en dat gaf mij de gelegenheid een bezoekje te brengen aan de Heilige Geeststraat en mijn gemoed te laten vollopen met nostalgische gevoelens. Zondag a.s. immers, op 7 oktober, zal het precies vijftig jaar geleden zijn dat ik er, als 17-jarige, boordevol enthousiasme, mijn intrek nam op een studentenkamer in het huis nr 4. Dat huis bestaat nu niet meer: afgebrand, afgebroken en vervangen door een groot modern gebouw, met verscheidene verdiepingen. Te oordelen naar het aantal brievenbussen moeten er een vijftiental gezinnen wonen. Op de benedenverdieping woont niemand. Daar staat Bourdon Arcade op het raam geschreven: misschien is dat de náám van het gebouw. In nummer 2 woont een psychologe. Het valt mij op vanwege de sympatieke naam en ook vanwege het ultra-klein gezellig koperen plaatje: Annemie Eelbode, psycholoog. Ik had die naam nog niet ontmoet ofschoon er zon honderdvijftig van moeten bestaan in Vlaanderen. Volgens het familienamenwoordenboek van Frans Debrabandere is hij verwant met Hellebaut, waarvan niet minder dan drieëntwintig varianten bestaan! Als ik een psycholoog zou kiezen gesteld dat ik er een nodig had en ik alleen maar op de naam zou kunnen afgaan, ik koos Annemie Eelbode.
En nu schotel ik u een passage voor uit mijn boek O jerum, jerum, jerum
. Een unieke kans om mezelf eens te citeren en het zal ook bijdragen tot een beter begrip van mijn verder betoog. Zet u schrap want het wordt best een lang verhaal:
Mijn eerste kot was in de Heilige Geeststraat, een smal sinister straatje dat de Bennesteeg verbindt met het Burgemeester Braunplein. In de Bennesteeg had je het ene hoerenkot* naast het ander. En de meeste andere huizen die er stonden, en dat gold ook voor de Heilige Geeststraat, leken van verdacht allooi. Neem nu dat kleine kruidenierswinkeltje* schuin tegenover mijn kot. Het was maar een paar uur per dag open en er stond een bejaarde doch kaarsrechte dame in. Ze had koperblond geverfd haar. Ze was lang en mager en ze had een chagrijnig gezicht, alsof ze voortdurend door migraine geplaagd werd. In haar jonge jaren was ze ongetwijfeld mooi geweest. Als ze buiten kwam droeg ze altijd dezelfde bontmantel en onveranderlijk was ze vergezeld van een grote Afghaanse windhond. Vrienden van mij meenden te weten dat ze vroeger hoer was geweest en dat ze nu samenleefde met de hond, echt samenlééfde, wat betekende dat ze sex bedreef met dat beest. Ik geloofde die vrienden maar half, tot ik van mijn neef Frans, die al in 't zesde jaar geneeskunde zat en altijd ernstig was, vernam dat zulke dingen vóórkomen
Mijn neef Frans zat er overigens wel voor iets tussen dat ik in dat onzalig oord van de Bennesteeg en de Heilige Geeststraat was beland. Mijn vader trouwens ook. Vader had altijd wel het beste voor met mij, maar dat is o zo vaak verkeerd uitgedraaid. Zo had vader beslist dat Frans voor mij een kot zou zoeken. Frans was een ervaren en ernstige student en daarenboven deed Frans beroep op pater Warnez, de mentor van het Katholiek Universitair Centrum, die lijsten opstelde van "katholieke" studentenkoten*. En ofschoon vader zelf socialist was en geen al te hoge pet ophad van alles wat katholiek was en al dat gedoe met catechismus en gewijde geschiedenis altijd al tijdverlies had gevonden, toch stelde hij meer vertrouwen in de lijsten van pater Warnez dan ik de lijsten van het rectoraat van de universiteit.
Met mijn neef ging ik dus een lijst met kotadressen halen bij de pater en samen gingen we een paar koten bezoeken en daarna mocht ik er van Frans nog een paar alleen doen, vermits ik toch niets dan "eerbare" adressen bij had.
Een kot kostte in die tijd gemiddeld vijfhonderd frank in de maand. Vierhonderd was erg goedkoop. Op de lijst van pater Warnez stond er één van driehonderdvijftig. Als ik mijn vader zou kunnen wijsmaken dat het kot vijfhonderd frank kostte, hield ik er maandelijks honderdvijftig frank aan over: dertig pinten in die tijd! Een kot is een kot, per slot van rekening
Het werd dus dát kot, aan de Heilige Geeststraat, nummer vier. De kotmadam en de kotbaas waren een stel bejaarde mensen, die zeer plat Gents spraken. Ze hadden het duidelijk niet breed en ze verhuurden die ene kamer om een centje bij te verdienen. Ik kon er beschikken over een oude tafel en dito stoel. Een kast herinner ik mij niet meer, maar die zal er ook wel geweest zijn. Een bed natuurlijk ook. En een kolenkachel. Géén stromend water.
Een verderfelijk milieu dus, zoals ik al zei. Voor dertig pinten per maand had ik mijn onschuldige knapenziel* aan de duivel verkocht. Maar het was evengoed de schuld van mijn vader, van Frans en van pater Warnez. Katholiek wáren ze er anders wel. Op mijn kot, dat op de eerste verdieping was, hing een kruisbeeld en in de hal naast de trap hing er nog één. Ik had ook een kruisbeeld gezien in het winkeltje van de dame met de Afghaanse windhond en zelfs in de Wapy.
De Wapy! Wat heeft die een merkteken in mijn ziel geprent! Een "bar", op de hoek van de Heilige Geeststraat en de Bennesteeg. Er zat een vrouw in négligé voor het raam, slank en met weelderige blonde haardos. Boven die blonde haardos hing het kruisbeeld. Ze moet een jaar of dertig geweest zijn en ze lachte zelden. Soms glimlachte ze. Hoe ze heette heb ik nooit geweten. Voor mezelf noemde ik haar Mireille. Ik moet in mijn prille kinderjaren een Mireille gekend hebben die er net zo uitzag...
Als ik naar de les ging moest ik voorbij haar venster. Meestal zat ze er al van 's morgens vroeg. Ze liet mij haar blote borsten zien. De eerste keer schrok ik daar wel van en ik wist niet goed waar kijken. Daarna ging ik via een omweg naar de les, teneinde de Wapy te vermijden. Langer dan twee weken hield ik dat echter niet vol. Per slot van rekening verlangde ik er wel naar om die borsten te zien
Ik was zeventien en nooit eerder had ik een vrouwenborst* gezien. Pas in het derde jaar zouden we dat onderwerp moeten bestuderen in de anatomieles bij professor Fautrez. En nog twee jaar later zou ons geleerd worden hoe we een borst moesten betasten, teneinde een eventuele tumor vast te stellen. Dat was in de lessen "heelkundige ziektenleer*" van professor Vanderlinden. Hij zou erop wijzen dat we om een zieke borst oordeelkundig te kunnen betasten, eerst ervaring moesten opdoen in het betasten van gezonde borsten. In dat stadium van mijn studies had ik die ervaring al ruimschoots opgedaan, want al heel gauw ben ik overgeschakeld van de "inspectie" naar de "palpatie". Niet bij Mireille, weliswaar.
Eenmaal mijn schroom overwonnen schepte ik er genoegen in om voorbij haar raam te stappen en naar binnen te kijken. 's Morgens zat ze er bijna altijd. 's Middags stond haar zetel bij het raam vaak leeg. Waarschijnlijk had ze dan een klant. Het kruisbeeld viel meer op als ze er niet zat.
Op de duur waagde ik zelfs een hoofdknikje om haar goededag te wensen. En een enkele keer, toen ze mij weer haar borsten liet zien, maakte ik een kruisteken, voor de grap, en dat zal ze ook wel zo geïnterpreteerd hebben. Er groeide een zekere vorm van wederzijdse sympathie en verstandhouding tussen ons beiden, zonder dat we ooit één woord met elkaar gewisseld hebben, laat staan dat ik bij haar ooit één voet binnengezet zou hebben. Kon ze ooit vermoeden hoe dicht ze soms bij mij was, in nachtelijke uren, in mijn ongezellig bed in de Heilige Geeststraat?
Van de overige hoeren in de Bennesteeg trok ik mij weinig aan. In de Lantaarn zat er soms ook een voor het venster, een die mij maar weinig kon boeien en die ook nooit haar borsten liet zien. Wat mij eigenlijk nog het meest intrigeerde waren de huisjes - er waren er drie of vier - waar achter het venster een bontmantel stond uitgestald, telkens maar één. In één geval hing er een prijskaartje bij: achtenveertig duizend frank. Daar moest mijn vader in die dagen bijna een half jaar voor werken. Ik denk overigens niet dat die bontmantels dienden om verkocht te worden.
Mijn verhouding met Mireille duurde iets meer dan een jaar. Toen kwam er bruusk een einde aan. In putje winter van mijn tweede jaar aan de universiteit werd ze om het leven gebracht, samen met haar collega uit de Lantaarn. Ik vernam het uit de krant. "Dubbele moord in de Bennesteeg" stond er, op de voorpagina van Het Volk. Van de daders was geen spoor. Langs die weg vernam ik hoe ze in werkelijkheid heette, maar dat interesseerde mij niet: voor mij bleef ze Mireille uit de Wapy.
In de week die volgde op de moord kwam de politie mij ondervragen op mijn kot. Ik vertelde hoe ik haar gekend had. Het was een routineonderzoek, ik behoorde duidelijk niet tot de verdachten
De gordijnen bleven dicht in de Wapy. De dader van de dubbele moord werd nooit gevat. De Lantaarn, waar de misdaad was geschied werd nog datzelfde jaar afgebroken.
Gelukkig had ik ondertussen al enkele meer tastbare geneugten van het studentenleven* leren kennen. Daardoor was de klap voor mij ongetwijfeld minder hard aangekomen. Toch spookte haar beeld nog af en toe door mijn geest. Die borsten, die ik zo vaak had bewonderd! Om mezelf te dwingen niet verder over haar te fantaseren, stelde ik mij voor hoe ze daar moet gelegen hebben, met overgesneden keel en badend in het bloed. En hoe haar borsten nu lagen te rotten onder de grond. Dat hielp, een beetje.
Ik voelde me evenwel niet gelukkig meer in de Heilige Geeststraat. Een maand na de moord ben ik er weggegaan.
Ik wilde dus, vorige vrijdag, zo nauwkeurig mogelijk weten wat er vijftig jaar later, geworden is van het huis op de hoek van de Heilige Geeststraat en de Bennesteeg, het huis dat toen de Wapy was, een huis waar ik nooit een voet heb binnen gezet, maar dat mij gefascineerd heeft als geen ander. Op de plaats waar Mireille toen zat, zit nu een stijlvol aangeklede dame met rosse haren. Ze wordt geflankeerd door twee andere eveneens stijlvol aangeklede dames, maar rechtop staand en de ene met bruine, de andere met blonde haren. De drie dames zijn niet van vlees en bloed: modepoppen, dat had u al begrepen. Waar een halve eeuw geleden de Wapy was, is dus nu een kledingwinkel voor dames. Merkkledij. De winkel heet Glam, op heden nog niet zo wereldbekend: aan de vier vrouwen aan wie ik het heb voorgelegd had er nog niet één over gehoord. Maar, wat niet ís kan nog komen. Op de achtergrond zag ik de uitbaatster van de winkel. Ze keek in mijn richting, gewoon, niet met die lonkende blik zoals Mireille indertijd. Even kreeg ik goesting om naar binnen te gaan en mijn verhaal te doen van vijftig jaar geleden. Maar ik stelde mij voor dat ik dan iets diende te kopen en wat kon ik in s hemelsnaam kopen in een dameswinkel van merkkleding? Ik ben dan maar afgedropen: ik stond daar al té lang voor dat raam, verdacht lang. Maar wie weet
komt het er ooit toch nog eens van.
Met zijn zessen waren ze dus, de afscheid nemende professoren. In alfabetische volgorde: J. de Reuck, J. De Roose, C. Jannes, W. Michielsen, E. Musch, L. Versichelen. Drie onder hen gaven een laatste les: hun zwanenzang. Dat soort lessen gaat meestal over de geschiedenis van de geneeskunde in t algemeen, of aan het UZ in t bijzonder. Die lessen zijn aangenamer en gemakkelijker te volgen dan de puur wetenschappelijke lezingen van de jongeren. Het viel mij toch behoorlijk tegen dat die ouwe professoren hun voordrachten hadden uitgeprint en de teksten projecteerden op het witte doek. En dan maar aflezen
Toch was er één die heel goed uit de hoek kwam: een heel dikke, die een ode bracht aan zijn leermeester Fritz Derom. Het feit dat die dikke professor zelf de draak stak met zijn onmiskenbaar abnormale omvang, maakt het ongetwijfeld iets minder onbetamelijk van mijnentwege dat ik er hier gewag van maak. Dat hoop ik althans. Eén van de zes was een vrouw: de enige die er nog redelijk jong en fris uitzag, alleszins nog géén vijfenzestig. Tussen de toehoorders zag ik niemand minder dan Fritz Derom himself, de man die zon vijftig jaar geleden de eerste open hartoperatie in ons land verrichte, later ook de eerste levertransplantatie. Zowat veertig jaar geleden werd professor Fritz Derom wereldberoemd met de eerste longtransplantatie uit de geschiedenis. In tegenstelling tot die kleine pleiade pas-gepromoveerde professoren-emeriti zag de Fritz er nog goed bewaard uit. De tijd schijnt nauwelijks vat gehad te hebben op die man, die honderden of zijn het er duizenden? harten, nieren, longen en levers heeft getransplanteerd. Je zou zó bereid zijn je lichaam aan hem toe te vertrouwen, ook al moet hij nu al een stuk in de tachtig zijn.
- Wat heb je gisteren weer bijgeleerd? vroeg mij s anderendaags iemand die mijn studiereisjes naar Gent met een flinke dosis scepticisme bekijkt en wier naam ik onder geen beding mag vermelden.
- Dat het niet uitgesloten is dat ik in mijn oude dagen ooit nog eens een voet binnen zet in de Wapy, heb ik geantwoord.