De Gouden Poort.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Het zal u, trouwe lezer, ongetwijfeld niet ontgaan zijn vermits u een trouwe lezer bent dat ik veertien dagen geleden in een brief aan professor van Togenbirger het voornemen heb geuit om een stukje filosofisch proza van zijn hand in de vorm van een gedicht te gieten. Of de professor dat een goed idee vond? Erg enthousiast bleek hij alvast niet te zijn. Zijn antwoord was er een in de zin van je doet maar wat je niet laten kunt. En omdát ik het niet laten kon, heb ik het dus maar gedaan. Het luidt als volgt:
Spiegels (door Omsk, in versvorm gebracht door Kris).
Google Earth:
de mens klikt aan,
zoomt in op zichzelf.
De kijker is de bekekene,
jager en prooi,
subject en object,
kenner en gekende,
vraag en antwoord tegelijk.
Google Earth,
het internet,
het computerscherm:
niets anders
dan een spiegel.
Het spiegelbeeld,
dat is hijzelf,
de mens.
De mens schreeuwt:
kijk, dat ben ikzelf!
Hij kijkt en ziet zichzelf:
hij heeft zichzelf gevonden...
Hij steekt zijn hand uit,
wil zichzelf betasten,
maar de spiegel breekt
en valt aan scherven.
Hij vraagt zich af,
heel even maar,
of niet hij het beeld is
van de mens daar in de spiegel.
Wie weerspiegelt wie?
Wie is eerst?
Wie is origineel?
Wie aapt wie na?
De mens heeft zich ontdubbeld,
hij zoekt zichzelf.
Maar pas heeft hij zichzelf gevonden,
of daar breekt hij al, in stukken.
De stukken van zichzelf
vindt hij in de spiegel wel terug,
op het scherm, op teevee,
in de straten van de stad.
Die stukken noemt hij medemensen.
Wie was er het eerst,
vraagt hij zich af,
mijn medemensen of ikzelf?
En hij bekijkt hen,
in de spiegels,
op de schermen,
in de straten van de stad.
Weer vraagt hij zich af:
wie aapt wie na?
En deze spiegels,
wie heeft ze bedacht?
Hoe vindt u het? Vond u het in proza-vorm beter? Of hebt u het proza op www.bloggen.be/omskvtdw niet gelezen? Wat u er ook moge van denken, meer dan een bevlieging van mij hoeft u er niet achter te zoeken
Maar wat heb ik toch? Twee of drie dagen geleden sla ik een boek open en ik kom terecht bij een gedicht van Paul van Ostaijen. Het is een oud schoolboek en het heet DE GOUDEN POORT, bloemlezing met kort literatuuroverzicht, 1970. Het gedicht heet Alpejagerslied en de dichter Paul van Ostaijen hoef ik u ongetwijfeld niet voor te stellen. In de lijst van de honderd beroemdste belgen heeft hij zijn plaats in de eerste helft van de rangschikking en daar wordt hij slechts door één andere dichter vooraf gegaan, namelijk Guido Gezelle. Ik weet niet of er een lijst bestaat van de honderd beroemdste Vlaamse gedichten: zonder twijfel zou zijn gedicht Marc groet s morgens de dingen daar helemaal vooraan staan. Niets belet mij en dit ter zijde om dat beroemde gedicht eventjes in herinnering te brengen:
Marc groet s morgens de dingen
Dag ventje met de fiets op de vaas met de bloem ploem ploem
dag stoel naast de tafel
dag brood op de tafel
dag visserke vis met de pijp
en
dag visserke vis met de pet
pet en pijp
van het visserke vis
goeiendag
DAA-AG vis
dag lieve vis
dag klein visselijn mijn.
Maar laten we terugkeren tot van Ostaijens Alpejagerslied. Bij het lezen ervan bekruipt mij de drang om dat gedicht in proza-vorm te schrijven. Ik besef maar al te goed dat ik wel gek lijk, na dat omgekeerd experiment met het stukje van Omsk. Maar is het niet Omsk zelf die mij aanraadt te doen wat ik niet laten kan? Welaan dan:
Alpejagerslied (door P. van Ostaijen, in proza geschreven door Kris).
Een heer die de straat afdaalt, een heer die de straat opklimt: twee heren die dalen en klimmen, dat is de ene heer daalt en de andere heer klimt, vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx. Vlak vóór de winkel van Hinderickx en Winderickx, van de beroemde hoedenmakers, treffen zij elkaar. De ene heer neemt zijn hoge (hier is mogelijk het woord hoed vergeten, nvdr) in de rechterhand, de andere heer neemt zijn hoge hoed in de linkerhand. Dan gaan de ene en de andere heer, de rechtse en de linkse, de klimmende en de dalende, de rechtse die daalt, de linkse die klimt, dan gaan beide heren, elk met zijn hoge hoed, zijn eigen hoge hoed, zijn bloedeigen hoge hoed, elkaar voorbij, vlak vóór de deur van de winkel van Hinderickx en Winderickx, van de beroemde hoedenmakers. Dan zetten beide heren, de rechtse en de linkse, de klimmende en de dalende, eenmaal elkaar voorbij, hun hoge hoeden weer op het hoofd. Men versta mij wel, elk zet zijn eigen hoed op het eigen hoofd: dat is hun recht, dat is het recht van deze beide heren.
In de oorspronkelijke tekst, de poëzie-versie dus, staan acht hoofdletters, namelijk de E van het eerste en het tweede woordje een en driemaal de H en evenveel keer de W van de eigennamen van de beroemde hoedenmakers. Verder staat er maar één enkel leesteken: de punt helemaal aan het einde. Alle andere leestekens heb ik toegevoegd en waar het nodig was heb ik een hoofdletter geschreven. Maar niet één letter heb ik gewijzigd. Vind u het geen prachtig stukje literatuur? Of hebt u het niet zo begrepen op het expressionisme? Sta mij toe hier even de definitie van het woord expressionisme weer te geven, zoals het gedrukt staat in van Dale: richting in literatuur, muziek en beeldende kunsten die het wezen van de dingen en de visie van de kunstenaar daarop probeert uit te drukken. Snapt u het wezen van de dingen en de visie van de kunstenaar in het Alpejagerslied? U misschien niet, en ík al helemaal niet. Maar dat ligt dan enkel en alleen aan ons, aan u en mij, want neem het van mij aan: het Alpejagerslied is een fameus stuk literatuur anders stond het niet in de Gouden Poort en Paul van Ostaijen is een heel grote, de grootste Vlaamse dichter, na Guido Gezelle. Zes miljoen Vlamingen zullen zich allicht niet vergissen bij de keuze van de grootste aller tijden.
Naadloos, of dan toch bijna, brengt dit mij tot Guido Gezelle. Vraag aan Etienne Planchon, preses van de studentenclub Laetitia tijdens het academisch jaar 1961-62, wie de grootste Gezelle-kenner aller tijden is. Negen kansen op tien dat hij mijn naam vermeldt. Mag ik dan misschien een woordje meepraten over Gezelle? Of laten we zeggen een gedicht van Gezelle citeren? Een onovertroffen, wat zeg ik, een onovertrefbaar liefdesgedicht. De beroemde priester-dichter schreef dit gedicht in 1858 voor zijn geliefde leerling Eugène van Oye. Gezelle was toen 28 jaar oud en leraar aan het Klein Seminarie in Roeselare. Het gedicht is eveneens opgenomen in de Gouden Poort. Hier gaat het:
Dien avond en die roze
k Heb menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enkle stond verdroten.
k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zo lief met u,
zo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als t uur wanneer ik dicht bij u,
die avond, neergezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Nog nooit een blom zo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die die avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zowel voor mij, als u,
- wie zal dit kwaad genezen?
een uur bij mij, een uur bij u,
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zo lief en uitgelezen
die roze, al was t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen,
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
t en ware ik t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond en die roze!
Dag, vrienden van de poëzie!
|