|
Hiermee breng ik u, beste lezer, het relaas van mijn bezoek aan de heer O. van Togenbirger, professor in de filosofie. Het bezoek heeft plaatsgehad op heden, 31 oktober, de dag vóór Allerheiligen, tevens mijn trouwdag, tweeënveertig jaar geleden.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ik parkeerde mijn fordje vóór het huis van de professor op t ogenblik dat mijn klok precies twee uur aanwees ik gebruik niet het woord uurwerk omdat onze noorderburen zich dan allerlei ingewikkelde toestanden gaan voorstellen, terwijl het gewoon om een polshorloge gaat, en omdat ik ook voor hen begrijpelijk wil blijven . Omdat mijn afspraak om twee uur was en mijn klok, zoals steeds, anderhalve minuut voorliep, kon het dus niet anders of ik zou op gebied van stiptheid vast heel goed scoren bij de professor. Ik belde aan door eenmaal halflang te drukken op het knopje naast de koperen plaat waarop stond O. van Togenbirger de Waelekens, filosoof . Ik was niet bijzonder getroffen door dat opschrift omdat ik niet onwetend was van het feit dat de hoogedelgeleerde een onmogelijke naam met zich meetorst.
Tot mijn eigen verwondering was ik slechts een klein beetje nerveus en dat klein beetje nervositeit verdween op slag toen een zachtaardig oud vrouwtje de deur opende en mij gulhartig toelachte:
- Komt u binnen, mijnheer eh
- Vansteenbrugge, Kris Vansteenbrugge.
- Juist, Vansteenbrugge. Omsk verwacht u. Maar nu slaapt hij even. Onvoorziene omstandigheid, ziet u.
Ik wou zeggen dat ik dat helemaal niet erg vond, dat ik ál de tijd van de wereld had, maar ze verwachtte blijkbaar geen reactie van mijnentwege. Ze leidde mij naar een antieke kamer een salon zal ik het maar noemen alwaar ik mocht plaatsnemen in een gemakkelijk feauteuil.
- Omsk is een uur of wat geleden teruggekeerd van de tandarts, die hem bevrijd heeft van een kies die hem al jaren kwelt. Omsk zal het natuurlijk niet toegeven maar hij heeft schrik voor alles wat met geneeskunde te maken heeft. Deze morgen echter was de pijn zó hevig dat hij de stap dan tóch maar gezet heeft. Hij zag er wat bleekjes uit toen hij terugkeerde en zijn wang was gezwollen. Hij is op zijn bed gaan liggen en toen ik even later ben gaan kijken zag ik dat hij sliep. Een minuutje of vijf geleden ben ik weer gaan kijken: hij slaapt nóg. Zal ik hem nú wakker maken?
- Doet u dat vooral niet. Ik heb ál de tijd, aangezien ik met pensioen ben. Of ik kom een andere keer wel terug?
- Met pensioen, zei ze met iets in de stem dat het midden hield tussen béwondering en vérwondering.
- Pensioen mét toegelaten bijverdienste, voegde ik er nog aan toe.
- Hoogst interessant, knikte ze. Hoe gaat dat in zijn werk?
- Ik trek mijn pensioen een klein zelfstandigenpensioentje en daar mag ik nog een bepaald bedrag bij verdienen, maar als ik méér verdien dan het maximaal toegelaten bedrag dan moet ik mijn hele pensioen terugbetalen.
- Ook als u nu pakweg tien euro teveel verdiend hebt?
- Ook dan!
- Hoe bestaat het! sprak ze nu verontwaardigd. Het zou toch moeten kunnen dat het volstaat die tien euro gewoon af te staan aan de belastingen. Maar waar moei ik mij eigenlijk mee? Neen, ga vooral niet weg. Omsk wordt zó wakker. Zal ik ondertussen een kop koffie klaarmaken?
- U bent héél vriendelijk, zei ik. Maar wilt u de koffie alstublieft héél slapjes maken? Ik verdraag geen sterke koffie, ziet u, ik krijg er hartkloppingen van.
- U bent net als Omsk, lachtte ze. Die krijgt óók hartkloppingen van koffie en daarom drinkt hij er ook geen. Hij drinkt alleen Caro. Weet u wát? Ik zal een kopje Caro zetten. Het is precies koffie: het ruikt als koffie, het is even lekker als koffie, maar het ís geen koffie. En u krijgt er beslist geen hartkloppingen van.
Terwijl ze een kop Caro voor mij klaarmaakte, zei ze:
- Een mens zit toch raar ineen. Neem nu Omsk. Die krijgt al hartkloppingen als hij de koffie nog maar ruikt, terwijl ik, die toch zijn moeder ben, zonder een ziertje ongemak dagelijks tien tot twintig koppen sterke koffie naar binnen werk.
- Een kwestie van gewoonte, zei ik.
- Dat denk ik er ook van.
Ze zette een kop Caro voor mij neer, mét melk maar zonder suiker, zoals ik gevraagd had. Voor zichzelf had ze óók een kop Caro klaargemaakt. Ze was ongetwijfeld een heel sociale vrouw.
- Weet u, zei ze, Omsk is een opperbeste kerel. Sommigen noemen hem een zonderling. Maar in feite is hij heel gewoon, een jongen van vlees en bloed. Alleen, hij wéét heel veel en dat wekt wel eens afgunst op. Als kind al bleek hij superbegaafd te zijn. Hij heeft een uitzonderlijk hoog IQ. Hóe hoog precies weet ik niet meer. Honderdvijftig, denk ik, als t niet méér is. Als jonge knaap al was hij geïnteresseerd in alle takken van de wetenschap, en dat is hij nu nog. Over alles had hij een eigen mening. Vaak botsten zijn theorieën met de gangbare opvattingen en dat werd hem niet altijd in dank afgenomen. Ja, mijnheer Vansteenbrugge, dat hoge IQ heeft Omsk reeds dikwijls parten gespeeld.
Ik dronk van haar Caro, die best te pruimen was, en ik knikte begrijpend. Ze zag, tot haar grote tevredenheid, dat de Caro mij smaakte. Ze leek mijn gezelschap erg op prijs te stellen en dat was voorzeker voor een groot deel te wijten aan de interesse die ik betoonde voor haar hooggeleerde zoon.
- Hij kan heel grappig uit de hoek komen, ging ze verder. Gisterenavond, bijvoorbeeld. Ik had lekkere karnemelkpap klaargemaakt en daar heeft hij dan een foto van getrokken. Stelt u zich voor: een close-up foto van mijn pap! Daarna heeft hij zich dik gegeten aan die pap. Ik vind wel dat hij er veel te veel kandijsiroop heeft bijgedaan. Ik zei nog dat het slecht is voor de gezondheid, zoveel kandijsiroop. Ik vraag mij overigens af of hij daardoor die hevige tandpijn niet heeft gekregen.
- Zou best kunnen, zei ik. Suiker is slecht voor de tanden.
De grote aandachtigheid waarmee ik luisterde, afgewisseld met een korte repliek af en toe, stemde de oude lieve vrouw zichtbaar gelukkig.
- De moderne tandheelkunde, zei ze, heeft veel ellende uit de wereld geholpen. In vroeger tijden was tandpijn een ware gesel. Ik weet nog, uit de verhalen van mijn grootouders, dat wie eertijds tandpijn had de heilige Apollonia aanriep of op bedevaart ging. Er waren toen bedevaartsoorden voor de heilige Apollonia in Brussel, Antwerpen, Leuven, Herentals, Ledeberg, Appels, Pamel, Grimmingen en nog op vele andere plaatsen. In Brussel was er zelfs een kerk, van de paters Augustijnen als ik mij niet vergis, waar een authentieke tand van de heilige bewaard werd. Wie met die relikwie zijn ziek gebit aanraakte kon sterke aanspraak maken op de zegeningen van de heilige Apollonia en op bevrijding van zijn tandpijn.
- Zuiver bijgeloof natuurlijk, opperde ik.
- Ja, daar hebt u gelijk in, denk ik. Maar wíe weet precies waar de grens ligt tussen geloof en bijgeloof? Dat is wat ik mij soms afvraag. Of liever, dat is wat Omsk zich soms afvraagt. Ik praat hem gewoon na. Ik ben tenslotte geen filosoof, snapt u?
Ik snapte het. Ik knikte alleen maar en ik liet haar verder aan het woord. Ze was méér filosoof dan ze dacht.
- In de oudheid, in de tijd van de oude Grieken bedoel ik, was men er van overtuigd dat via slechte tanden de kwade vloeistoffen van de hersenen naar buiten kwamen en men hoedde zich er dan ook voor deze tanden te verwijderen. Tandpijn werd later ook toegeschreven aan kwade demonen die onder de gedaante van een worm aan de tandwortels knagen. Op jaarmarkten werden flesjes verkocht met gewijd water en vloeistoffen allerhande om er de mond mee te spoelen en zo die kwade demonen te vernietigen.
- Ik heb wel eens horen zeggen dat mensen eertijds een tand droegen een gezonde in een zakje aan een halskettinkje
- Dat was bij de kinderen en het waren meestal tanden van dieren: een dikke maaltand van een koe of een grote snijtand van een paard of een krachtig bijtertje van een knaagdier. Men geloofde in de voedende zielekracht van andere tanden. Om het snel doorbreken van de tandjes te bevorderen werd ook vaak een mollenpootje in een wollen zakje om de nek van een zuigeling gehangen. Let wel, het ging hier om voorbehoedende maatregelen. Eens de tandpijn er wás had men allerlei middelen ter beschikking: de holle tand vullen met een korreltje zout, wat muizenkeuteltjes, poeder van een oud zwaluwnest, wat koeiendrek, een peperbolletje, een worteltje van weegbree of kruidnagel, een druppel Haarlemmerolie of een druppel eau de cologne of jenever of cognac
En op bedevaart gaan!
- Hechtte men daar toen waarlijk geloof aan?
- Ik denk het wel.
- En
het werkte?
- Zeker! Net zo goed als heden ten dage de meeste medicijnen werken. Men nam over t algemeen zijn toevlucht tot die maatregelen als de pijn het hevigst was en u weet: als de nood het hoogst is, is de redding nabij. En als de remedie niet geholpen had was er steeds een verklaring voor: men had te veel suiker gegeten, men had vlees gegeten op een hoogdag, men had zijn nagels geknipt op een andere dag dan de vrijdag, men had zijn rechter kous het eerst aangetrokken of men was op bedevaart geweest terwijl men nog geen tandpijn had en
dáár krijgt men juist tandpijn van.
Wat deze vrouw vertelde was hoogst interessant. Ik luisterde geboeid. Ze genoot ervan.
- Maar onze voorouders konden ook wel relativeren, denk ik, zei ze. Hoe anders de ultieme remedie verklaren die werd vooropgesteld als al de andere niet hadden geholpen: ga met uw bloot gat en met uw mond vol water op de hete kachel zitten en wacht tot het water in uw mond kookt als in een stoomketel
Ze lachte hartelijk. Ik lachte mee, gemeend, niet enkel om haar plezier te doen. Dit bezoek was niet vruchteloos geweest, zelfs in het geval ik de professor niet zou te zien krijgen.
- Wat wou u eigenlijk bespreken met Omsk? vroeg ze.
- Ik wou het hebben over het leven en de dood, over het sterven en het leven ná de dood en zo van die dingen. Omdat het morgen Allerheiligendag is. Weet u dat ik de professor nooit eerder ontmoet heb? Maar ik heb wel zijn boeken gelezen
- Allemáál kunt u ze onmogelijk gelezen hebben. Daarvoor zijn het er teveel!
Ze had gelijk. Het werk van professor van Togenbirger is ontzaglijk.
Een man, onmiskenbaar van Togenbirger zelf kwam de kamer binnengesloft. Als het niet van Togenbirger was geweest, de professor, had hij ongetwijfeld niet bijsterveel indruk op mij gemaakt. Maar
het wás van Togenbirger, de grote van Togenbirger, professor Omsk van Togenbirger de Waelekens. Een man van een jaar of vijftig, middelmatig van lengte en met al veel grijzend haar voor zijn leeftijd. Hij droeg zijn haar half lang, had een mager en vrij somber gezicht en een opvallende grijze stoppelbaard. Zijn ene wang was inderdaad wat gezwollen. Hij mompelde iets dat een verwelkoming moest betekenen.
- Ik zei daarnet tegen de heer Vansteenbrugge dat ge een heilige schrik hebt voor de tandarts en voor dokters in t algemeen, zei moeder van Togenbirger.
- Welja, ik steek dat helemaal niet weg, zei van Togenbirger met een enigszins onvaste beverige stem. Maar dat zijn zaken die men best zo lang mogelijk uitstelt. Waarom, zult u zich wellicht afvragen? Welnu, telkens als er een stuk van ons lichaam afgaat, zijn we wat minder dan we voordien waren. De tand zou eigenlijk plechtig begraven moeten worden. Tegenwoordig wordt alleen het laatst overgebleven stukje van de mens begraven, en soms is dat nog zeer weinig. Het wordt niettemin begraven, met veel poespas, terwijl er bij het overlijden van eerder, vaak veel belangrijker stukken, geen haan naar kraaide of er ook maar aan dacht om erover te rouwen.
Hij articuleerde niet goed daar zal de tandhistorie wel voor iets tussen gezeten hebben maar doordat hij traag sprak was hij toch goed verstaanbaar.
- U stelt het voor alsof een hoop mensen al meer dan de helft van hun lichaam kwijt zijn op t ogenblik dat ze hun laatste adem uitblazen, replikeerde ik. Een aantal tanden, een galblaas, een stuk darm, een borst, een baarmoeder, neem nu nog een nier of een long of een been, dat maakt toch nog steeds geen vijftig procent uit
- Ik zal u een voorbeeld geven, zei van Togenbirger. Toen ik achttien was, t kan negentien geweest zijn, hebben ze mij eens heel dronken gemaakt met jenever ik had toen nog nooit alcohol gedronken . Ze hebben mij naar huis gedragen en mij daar gedownload, om het zo maar eens te zeggen. Ik was niet meer bij bewustzijn. Ik herinner mij nog dat ik daarna dagen aan een stuk heb zitten braken en niet meer wist waar ik was. Niemand had toen medelijden met mij en iedereen zei: moge het u wel bekomen, grote dommerik. Ik ben daar lange tijd niet goed van geweest. Maar ik weet wel zeker dat toen meer dan de helft van mezelf overleden is. Géén begrafenis. De dode hersencellen zijn waarschijnlijk in alle stilte afgevoerd via bloedkanaaltjes of lymfevaten of zo ik weet niet hoe dat werkt en dan uitgeplast of zo
Hij bleek inderdaad niet te weten hoe dat werkt, maar zijn betoog maakte toch indruk. Al die geleerde filosofische boeken waren dus geschreven door nog geen halve van Togenbirger
- Ik was eigenlijk naar u toe gekomen om te spreken over de mens, als zijnde de som van een ziel en een lichaam, en over de scheiding van ziel en lichaam.
Er verscheen een innemende glimlach op het aangezicht van de professor. Moeder van Togenbirger had zich ongemerkt teruggetrokken.
- Ik luister, zei hij.
- Ik heb het menselijk lichaam in combinatie met de ziel vergeleken met een lange stok waar we een zweep mee kunnen maken door er aan het ene uiteinde een touw aan vast te binden, of een vislijn als we aan het andere eind van het touw nog een haakje vastmaken, of een boog als we de stok wat buigen en het touw aan de beide uiteinden van de stok vastknopen. Gaan we nu de vislijn, of de vislijn of de boog, kapotmaken door het touw weg te nemen, dan houden we alleen de stok over. Is die stok dan een kapotte vislijn of een kapotte zweep of een kapotte boog? Wat is daarop uw antwoord, professor?
Hij antwoordde niet onmiddellijk op mijn vraag. Ik voelde mij plots niet zeker van mijn stuk. Had ik geen onzin uitgekraamd? Mij belachelijk gemaakt tegenover één van de grootste filosofen van deze tijd? Misschien achtte hij dít geen antwoord waardig? Het was tenslotte een hele opluchting toen hij zei:
- Geen van beide, natuurlijk. Het is gewoon een stok.
Ik voelde mij nu weer meer op mijn gemak. Zelfverzekerd zette ik dan ook mijn redenering verder:
- Ik hoor het u gaarne zeggen, professor. In deel namelijk volkomen uw mening. Een stok dus, waarmee talloze zaken, andere dan vislijnen of zwepen of bogen, kunnen gemaakt worden.
- Helemaal, zei van Togenbirger. Uw redenering bevalt mij.
- Evenzeer, ging ik enthousiast verder, is na het scheiden van het menselijk lichaam en de menselijke ziel, het onbezield lichaam of het stoffelijk overschot als u het zo wilt noemen geen mens meer. Net zo min als de ziel nog een mens is. Zodat we dus in feite niet kunnen spreken over een dode mens. Net zoals met de stok, waarover ik het daarnet had, allerlei dingen kunnen gemaakt worden, zal het stoffelijk overschot laten we zeggen de atomen ervan gebruikt worden in de opbouw van andere zaken.
- Gij praat als een volslagen filosoof. Maar laat alstublieft die atomen weg: dat is pure geleerddoenerij. Wat gij daar vertelt is overigens zéér juist. Gij hebt mijn boeken goed ingestudeerd. Proficiat! Maar uw vraag ging, zo ik mij niet vergis, over de scheiding van ziel en lichaam?
- Inderdaad, professor. Ziehier mijn vraag. Wanneer verlaten ziel en lichaam elkaar bij het overlijden van de mens? Als t hart ophoudt met kloppen? Als de hersenen geen elektrische activiteit meer vertonen? Bij volslagen dementie? Bij diep en irreversibel coma?
(wordt vervolgd >>>>>)
|