Ik was vijftien en doodsbenauwd toen we teruggingen naar ons dorp. We werden opgewacht door mijn grootmoeder, neven en buren. (
) Mijn moeder huilde in de armen van de vrouwen. Ik stond erbij te kijken als een buitenstaander. Ik vergoot geen traan; ik keek eens naar de jongens van mijn leeftijd, probeerde ogen te ontdekken waarvan ik kon dromen. Die dag ontdekte ik de onverschilligheid. Ik was niet in het dorp en hoorde geen enkele stem. Ik zweefde of zat op een vliegend tapijt boven de hoofden die even hol en kaal waren als het dal. Maar die hoofden hadden zelfs geen herinneringen waarmee ze de winternachten konden doorkomen. (
) Als mensen het woord tot me richtten deed ik of ik hen niet begreep en beantwoordde hun poging met stommetje spelen en soms met de glimlach van iemand die overal lak aan heeft en met zijn hart ver weg is van deze grijze stoffigheid, deze treurige, lege gezichten. Als ze aandrongen zei ik iets onbenulligs in het Frans. Ik was ver weg en wenste hen nog verder van mij vandaan. (
) xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" /> (Uit: Met neergeslagen ogen. Tahar Ben Jelloun)
|