We zijn de 20de week van 2025
Mijn bibliotheek
23-10-2013
6.open tafel
Open tafel.1841
(Een gezelschapsliedje naar Göthe.)
't Lust mij heden aan mijn' disch
Gast bij gast te onthalen:
Overvloed van wild noch visch,
Spijs noch wijn zal falen.
Allen, die ik nooden liet,
Hebben 't aangenomen! -
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
'k Zond bij mooije meisjes 't eerst,
Lieve, bloode zusjes,
Nog zoo simpel, dat ze om 't zeerst
Huiveren voor kusjes;
Geene, die voor 't hoofd mij stiet,
Door ontijdig schromen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
[p. 447]
'k Vroeg er puik van wijfjes bij!
Huiselijke vrouwen,
Die, wat grompot manlief zij,
Innig van hem houën.
Heuschlijk, als ik nooden liet,
Werd het aangenomen;
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Bij de bloem der jonglingschap,
Trots haar geld, bescheiden,
Niet verwaand, schoon weêrgaas knap,
Deed ik antwoord beiden;
Waar ze ontbreekt daar lacht men niet,
'k Gruw van 't saaije droomen!
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Trouwe mannen noodde ik uit,
Die hunne egâ's eeren,
In de moeder nog de bruid
Van hun jeugd waarderen.
Staatlijk, als ik nooden liet,
Werd het aangenomen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
[p. 448]
Dichters passen op een feest;
'k Vroeg er dus, wier ooren
And'rer liedekens het meest,
Eig'ne 't minst bekoren;
Niemand, scheen het, kostte 't iet,
De eerzucht in te toomen:
Jantje ! gluur, of jij ze al ziet,
Kijk eens, of zij komen!
Maar ik hoor de schel niet gaan,
'k Hoor geen rijtuig rollen,
En de groenten branden aan,
En de soep zal stollen;
Hebben wij het ook, misschien,
Al te naauw genomen?
Jantje ! 't baat niet, uit te zien,
Neen, geen ziel zal komen!
Loop, alsof er 't Land aan hing,
Andre gasten vragen,
Nood hen, zonder voorbeding:
Dat zal elk behagen!
Meld de mare wijd en zijd,
En de straat zal stroomen; -
Open, jantje !
wagenwijd!
Zie eens, hoe zij komen!
23-10-2013, 12:13
Geschreven door André
4.ik heb u lief
Ik heb u lief!1843
(Jeg elsker Dig .)
Gij,
kleine plek, van golfgeklots omgeven,
Met
schoone bloemen op uw groene strand,
En 't
voglenkoor in uwe groene dreven,
Ik heb u
lief: gij zijt mijn Vaderland!
Gij,
vóórtijds Reuzenterp(1) ,
met diepe voren
Omploegd,
lang vóór nog Skjold of Dan bestond,
Door gefion's M larstier met
gulden horen,
Ik heb u
lief, o mijn geboortegrond!
Gij,
leliebloem der zee! uw zoete geuren,
Hoe
lieflijk trekken ze ons naar 't zoute strand!
't Is gefion's kelk, die bloem met
onschuldskleuren;
Ik heb u
lief: gij zijt mijn Vaderland!
o Land,
bestraald door 't morgenzonnegloeijen,
Van verre
kust tot aan uw groene strand!
Schoon om
dat strand soms wilde stormen loeijen,
'k Heb
toch u lief: gij zijt mijn Vaderland!
Gij,
bruid des Oceaans, wier eeuwig dralen,
Hem,
hooploos minnend, drijft van 't koude strand!
'k Wil
zingen, tot mijn laatste zon zal dalen:
Ik heb u lief: gij zijt mijn
Vaderland!
Naar het
Deensch .
Vd.
Het eiland Seeland .
De traditie maakt er een stuk lands in Zweden van, door Koning gylfe geschonken aan gefion ,
de Skandinavische Godin der kuischheid, die met den tweeden odin op Fiinen was aangeland. De runderen,
waarmede gefion of (gefion )
den haar geschonken' grond beploegde, waren zoo sterk, dat zij bij den eersten
gang het geheele stuk lands in zee trokken, waar het tegenover Fiinen
bleef liggen. Hierdoor ontstond de Mälarzee of zeeboezem.
23-10-2013, 12:07
Geschreven door André
2.een straat in de stad
Eene straat in
stad.1840
Ik hoù
van velden, wouden, stroomen,
Ik heb
een zonnig landschop lief,
Ik voel
zoo gaarne 't windje komen
Als 't
schatting van 't gebloemte hief;
En toch
laat me ook de stad niet koel,
Het menschlijke eischt mijn
meêgevoel.
[p. 304]
Hoe
brengt zij binnen de enge muren
Al de
uitersten des levens zaâm, -
Hoe
maakt zij hoog en lang geburen
In
zuilenrij en tralieraam; -
Hoe
paalt de haard van 't braaf gezin
Er aan
het hol der wulpsche min!
Ik zie
den weelderigen rijke
Hoogmoedig
langs haar straten gaan,
Ik zie
den arme zijns gelijke
Al
hong'rend aan zijn poorte staan,
En
mijmer over 't eigen leed
Te huis
op stroomat en tapeet.
Al
melden toch die weidsche zalen
Ons
geen' der jamm'ren, die zij zien,
Al mag
geen donzen koets verhalen,
Hoe
haar de sluimring pleegt te vliên,
Het
zomerzwerk, schoon blaauw en klaar,
Gaat
ook van rosse bliksems zwaar.
Tot bij
de vaadren der gemeente,
Tot bij
de deftigsten der stad,
Verteert
een wreede worm 't gebeente,
Schiet
iet te kort of faalt iet wat;
Het is
als 't was en 't blijft als 't is:
Slechts
wee is aller erfenis.
Maar is
al 't menschlijke des menschen,
Hoe
spreekt dan uit de bonte rij
Een
heir van klagten en van wenschen
In gang
en blik en zucht tot mij?
Hoe
deel ik met bewogen hart
In
aller vreugd, in aller smart!
Het Engelsch gevolgd . V. H-t
23-10-2013, 12:03
Geschreven door André
1. buitenland
I. Verbeiding.1837
(Victor Hugo.)
Klim,
Eekhoorn! naar dien tak der eiken,
Die tot
den hemel schijnt te reiken
En
buigt en siddert als een riet; -
Vlieg,
Eiber! vlieg van d'ouden toren,
Dien ge
u ten nest hebt uitgekoren,
Ter
kerkspitse in het zwerk verloren,
Die 't
Slot aan hare voeten ziet.
Stijg
uit uw rotskloof, Vooglenkoning!
Naar 's
grijzen winters eeuwge woning,
Der
bergen wit besneeuwden top; -
En gij,
dien nooit het uchtendblozen
Op 't
mollig legerdons zag poozen,
Verlaat
de streek, die geurt van rozen,
Stijg,
Leeuwrik! stijg ten hemel op!
En nu -
ziet ge uit der eiken toppen
Of van
der torens gouden knoppen -
Van 't
hoog gebergt' - uit 't luchtgebied,
Waar
mist of scheemring de aarde omhuiven,
Geen'
vederbos van verre wuiven,
Geen
rookend ros, dat 't zand doet stuiven,
Keert nog mijn welbeminde niet?
II. Mary Morison.
(Robert Burns.)
O! laat
mij niet aan 't venster beijen,
Daar
sloeg het uur door u bepaald! -
Laat me
in die blikken mij vermeijen,
Waarbij
geen goud in luister haalt!
'k Zou
't zand der woestenij niet vreezen,
Noch 't
hevig blaakren van de zon,
Wanneer
gij 't loon des togts woudt wezen,
Beminde Mary Morison !
[p. 38]
Wie
gistren door 't geluid der snaren
Zich
ook ten dans verlokken liet,
'k Zat
dáár, - maar zag de blijde paren,
Maar
hoorde 't kozend fluistren niet!
Schoon
deze lief, die schoon mogt heeten,
En gene
't nog van beide won,
Mijn
hart sprak (zou 't u ooit vergeten?)
Ge
zijt geen Mary Morison !
Kunt
gij hem dan de zielrust rooven,
Die
gaarne voor u stierf, schoon Kind!
Den
levenslust in 't harte dooven,
Welks
feil is, dat het u bemint?
Welkt
niet zijn liefde uw wederliefde?
Laaf
hem voor 't minst uit meêlij's bron;
Want
scherts of blik, die kwetste of griefde,
Viel nooit in Mary Morison !
III. Camille.
(André Chenier.)
'k Zag,
hoe eens andren blik, waar liefdes lachje in speelde,
Een'
traan van meêgevoel deed rollen langs haar koon -
'k Zag,
hoe het honigzoet, dat me op haar lippen streelde,
Ook hem
verplaatste bij de Goôn!
En toen
op mijn gelaat een plotselinge ontroering
De
bittre spijt verried van mijn gefolterd hart,
Verzachtte
een steelsche blik, vol teedre zielsvervoering,
In mijn
gemoed de wreede smart!
Helaas!
de wilde duif, door 's jagers schicht getroffen,
Weêrhoudt
in 't sombre bosch voor 't minst haar klagten niet;
De
krijgsman vloekt de hand, die hem doet nederploffen: -
Wat deed ik haar, die mij
verried?
IV. Lied van den gevangen' jager.
(Walter Scott.)
Mijn
jagthond kwijnt door trage rust,
Het
vuur mijns valks is uitgebluscht,
Mijn
ros verdriet de muffe stal,
En ik
ben nog het ziekst van all'!
O, ging
ik weêr, gelijk ik plagt,
In 't
groene woud op 't hert ter jagt,
Met
pijl en boog en brak op zij',
Slechts dat is levensvreugd
voor mij!
[p. 39]
'k Haat
gindscher klokken dof gebom,
Die
somber roepen: 't uur is om!
En 't
langs die muren kruipend licht,
Dat
wijkend zegt: de middag zwicht!
Mijn
vroegmis nam de leeuwrik meê,
De
bonte kraai mijn vesperbeê;
Ach!
schoon dees burg eens Konings zij,
Hij
heeft geen vreugdehal voor mij!
Ik rijs
bij 't krieken van den dag,
Noch
zie mijn zon in Ellen's lach, -
Noch
jaag het wild gelijk zijn schaâuw,
Noch
ijl naar huis met d'avonddauw,
Noch
hoor haar' blijden welkomstgroet,
Noch
leg mijne offers aan haar' voet, -
Te ras
was de avond toen voorbij,
Keert ooit die tijd voor haar
en mij!
V. De gondelier.
(de la Vigne.)
Wil,
sprak 't meisje, jong en schoon,
Mij
naar den Rialto roeijen,
En dit
halssnoer wordt uw loon:
Zie,
hoe hel die steenen gloeijen!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Neen,
blijf zelv' dien schat bewaren,
Wilt
gij in mijn bootje varen,
Dan, Gianetta ! eisch ik meer!
Wil ik
dan, dus nam zij 't woord,
't
Lied van wie van liefde klagen
Voor u
zingen? - laat me aan boord,
Toon en
wijs zal u behagen!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Waant gij,
dat men slechts voor zangen
In mijn
gondel wordt ontvangen?
Neen, Gianetta ! ik eisch meer!
En zij
bood haar' rozenkrans:
'k
Liet hem door den Bisschop wijën,
't
Kruisifiks weêrkaatst van glans,
Non bij
non zal 't u benijën!
Doch de
gondelier sprak weêr:
Zou ik
om dat vrome teeken
Met
mijn boot van wal gaan steken?
Neen, Gianetta ! ik eisch meer!
[p. 40]
Toch
zag straks de waterbaan
's
Jonglings roeispaan opgeheven, -
Lagchend
staarde hij haar aan,
Wat had
hem die maagd gegeven?
Blozend
sloeg zij de oogen neêr, -
Toen ze
aan d'oever van hem scheidde,
Dankte
zij niet voor 't geleide,
Hield
hij woord en vroeg niet meer!
L.R -.
23-10-2013, 12:02
Geschreven door André
22-10-2013
15.bloemen der lente
Bloemen der lente.1881
Aus der Jugendzeit aus der Jugendzeit
Klingt ein Lied mir immerdar.
Rückert .
I. Primula veris.
Schoon
madeliefje
Reeds
bloeide en viool,
En ook
een klokje
In 't
sneeuwbed reeds school;
Schoon
zich de crocus
Alreeds
heeft vertoond,
Zijt
gij begunstigd.
Met
eere gekroond.
Primula
Veris,
Van
alle gebloemt
Wordt
gij slechts Eerstling
Der
Lente genoemd.
Ook
prijst de volksmond
Als
Sleutelbloem u,
't
Heerlijke voorjaar
Heropent
ge ons nu.
Bloemen
der lente
En
zangen der jeugd,
Heil,
wien uw weelde
In 't
najaar nog heugt.
Klink,
o weerklink dan,
Gelijk in 't Verleên,
[p. 342]
Nagalm
der jonkheid,
Beziel
me als voorheen.
Wees
gij als de Eerstling
Der
Lente in het kruid,
Ook
weer een sleutel,
Die harten ontsluit!
II. Lelietje van dalen.
't Is
een Meische morgenstond,
Lelietjes
van dalen,
Geurend
heel mijn kamer rond,
Zie 'k
verrast er pralen.
Boven
't blad, dat haast ze omsluit,
Gluren
witte kelkjes uit.
Weg,
bestoven foliant!
Lelietjes
van dalen
Maken,
dat nu mijn verstand
Telkens
af gaat dwalen.
Boeken,
'k geef van daag u rust:
Bloemengeur
wekt zingenslust.
't
Bosch herriept gij voor mijn oog,
Lelietjes
van dalen!
Waar
mij toestroomt van omhoog
Wildzang,
zonnestralen,
En gij
met uw zust'renrei
Geuren
zendt uit mos en hei.
Maar
wie bracht u hier toch wel,
Lelietjes
van dalen?
Wie
lokt me uit mijn studiecel
Weer
tot doelloos dwalen?
Niemand
is hier nog geziend -
Wacht, toch weet ik het
misschien.
[p. 343]
Gistren
droeg een lieve maagd
Lelietjes
van dalen,
Schoon
'k haar vriendlijk heb gevraagd,
Wou zij
niet verhalen,
Waar ze
in 't bosch die bloempjes vond.
Of zij
me ook dees ruiker zond?
U
verklappen wou zij niet,
Lelietjes
van dalen!
Daar ze
liever zelf me er biedt
Dan me
er te doen halen.
'k Loof
wie vreugde in 't geven vindt
Van het
liefste, dat zij mint.
Rückert
Mooglijk
zijt ge al lang verdord,
Lelietjes
van dalen,
Eer
haar 't lied verneembaar wordt.
Daarom
zonder dralen
Breng'
voor geur en kleur dees klank
Klein
bewijs van grooten dank.
Moge
die u heeft geplukt,
Lelietjes
van dalen!
Vinden
wat haar hart verrukt,
Geen
gebloemt haar falen.
Mogen
steeds haar levenspaân
Door bebloemde dreven gaan!
III. Viooltje.
Al
zijgen
De
twijgen
Omlaag
van de heg,
Al
school je
Viooltje,
Daar gansch onder weg -
[p. 344]
Bespeuren
Wij 't
kleuren
Ook
niet uwer blaân,
Toch
wekt ge,
Toch
trekt ge
Onze
aandacht bij 't gaan.
Ver
beuren
Uw
geuren
Op 't
koeltje zich rond,
Verraden
De
paden
Van
waar gij ze ons zondt.
Dus
plengt ge,
Dus
brengt ge
Uw
reukoffer aan:
Waar
vulde
Ooit
hulde
Fluweeliger
blaân?
Geprezen
Wier
wezen
Aan
gaven zoo rijk,
Bescheiden
Ze
spreiden,
Viooltje,
u gelijk.
Vriendinne,
Wier
minne
Me eens
jubelen doo,
Dus
streve,
Dus
zweve,
Uw
gunst me ras toe.
H.K-z.
22-10-2013, 13:41
Geschreven door André
19.vier kwatrijnen
Vier kwatrijnen.1922
1
Een
stilte strak, maar klaar en kimmezuiver,
omgaf den
morgen en zijn uren blank -
Nu wordt
de waereld waaksch; muziekgehuiver
bevangt een boom; een merel stemt zijn zank.
2
Wij, die
de vlam van den apostel dragen,
en
d'Aarde bergen in een woordenschrijn,
die
toomen vreugd en doen glimlachen pijn...
Wij zien den dag vanzelf naar 't Eeuwge dagen.
3
De
liefde, die ik prees, is langzaam-aan verschaald,
en
offerloos is 't outer in den Haag-der-Goden;
Den wijn
heb ik gespild op dorrend-gele zoden,
toen traag een matte zon in nevels is gedaald.
4
Ik, die
het lied zong van de bonte morgenstond,
en toen
mijn koeien, drentlend langs de dijken, weidde;
ik ging
ter stad, maar zie alleen de nymph, die beidde,
vlak aan de zee, hem, die bij 't dorre brem haar
schond.
22-10-2013, 13:34
Geschreven door André
18.apollo
Phoebus Apollo1901.
Gelukkig
hij, die zóo de zonne zag!
- De God
des lichts, uit duist'ren nacht geboren -
Nog beeft
in 't Oost' het schuchter ochtendgloren,
Als reeds
hijzelf verschijnt, de jonge dag.
- Een
glans, een gloed, dan - vonk op vonk; als rag
Scheurt
wolk op wolk en blijde vogelkoren
Begroeten
luid, die stralend buigt naar voren,
Turend
vooruit, zoover het oog vermag...
De ëther
trilt, als hij tot sneller vaart
Zijn
rossen aandrijft, 'dat zij slaan en stijg'ren,
Hoog zich
verheffend in het goud gareel.
- Dán
schiet vooruit de zonnekar en heel
Het
Oosten schitterschalt, of duizend krijg'ren
Slaan op de schilden met het
blinkend zwaard.
22-10-2013, 13:33
Geschreven door André
17.verzen
Verzen.1893
Wir sind die Lieder....
In deines Herzens Tiefen
Stille wir warteten:
Dir gleich ob wir schliefen.
Ibsen. Peer Gynt.
I.
Aan....
Wat heb
ik u misdaan... misdaan...
Dat gij
mij niet met vree laat gaan
Mijn
stille wegen?
Mijn
jeugd is lang voorbij... voorbij...
Ach,
waarom treedt ge mij terzij
En
lacht mij tegen?
Wat
wilt gij in uw overmoed,
Als mij
uw blik betoovrend groet,
Dat ik
beginne?
Gij
ziet mijn grijze haren wel...
Ik ben
te oud voor 't zoete spel
Der
jonge minne!
Het
leven lei mij banden aan,
Die
kwellende mijn ziel omvaên
't En
baat geen spartlen...
Wat
komt gij dan te kwader dag,
Om met
uw liefsten lonk en lach
Mij wreed te martlen?
[p. 383]
II.
Aan zee.
De zee:
- éen onmeetlijk Verlangen,
Waar
boven wolken hangen
Van
grijze Melancholie...
Op de
golven, die willoos schomm'len,
Ligt
willoos mijn ziel te domm'len
En te smachten... smachten naar
U!
III.
Passie.
'k Heb
met mijn passie gespeeld
Als een
kind met vuur...
't Is
zoo verleidlijk, dat klein-kinderspel
Met een
vonk:
Een fijn
gloeiende, zacht aangeblazen vonk,
Die
groot en grooter wordt en om zich heen vonken doet gloeien
Altoos
meer!
Tot
plotseling - als een zonnevlam uit een purpren wolk,
Uit een
gloedkelk stroomend als vlammenwijn, -
De
lichte laaie wild opflakkert...
Ik heb
gespeeld met mijn passie,
Als een
kind
Met
vuur...
Nu is
't te laat.
Nu lig
ik neer, geknield voor de hooge vlam,
Die
mijn ziel, den roekloozen vlinder, trekt, -
Ik moet mij branden....
[p. 384]
IV.
Tweestrijd.
O - ik
verlang naar U!
Wat tot
elkaar ons voert, - wie kan het weren? -
Mijn
liefde schreeuwt naar u met sterk begeeren...
Toch -
ben ik... bang voor u...
O kom -
ik zoek naar U!
Wat
mijne ziel verbrandt, - ik kan 't niet blusschen;
Ik wil
u wild op mond en oogen kussen!...
Dan
wellicht... vloek ik u...
Mijn
Lief - ik smacht naar U!
Ik voel
den passie-band dagelijks hechter,
En weet
van uur tot uur mijzelven slechter; -
Liefste,... veracht mij nu!...
V.
Geluk.
Nu hebt
gij zoo stil in mijn armen gerust,
Tot mij
gelachen zoo mild!...
Ik heb
u op mond en oogen gekust
Zoo
innig - zoo wild!
Nu
heeft uwe hand met liefkoozend gebaar
Zacht
mijne wangen gestreeld;
Nu
hebben mijn bevende vingers gespeeld
En
gewoeld in uw haar...
Kom nu,
mijne Liefste, vóor mij staan,
Zie mij
aan zoo stil... zoo stil...
Dan nog
éen kus, - en zwijgend wil
Ik henengaan...
[p. 385]
O, ga
ik nu weer tusschen 't menschengeloop,
Dan zal
mijner oogen gloed verraên,
Dat ik
van de liefde heb ontvaên
Den heil'gen doop!
VI.
Foltering.
Ik heb
mijzelf aan u gegeven
Geheel
- geheel...
En
krijg van u: o Raadsel-leven,
Een
deel - een deel...
O, 'k
mag u in uw oogen staren
Met
innigheid,
U
streelen langs der lange haren
Aanminnigheid!
Ik mag
u al mijn leed vertellen,
Mijn
twijfel-smart;
U in
mijn krachtige armen knellen
Aan 't bonzend
hart!
Ik mag
u kussen op uw lippen
Zoo
vurig... lang...
Maar
steeds voel ik uw ziel me ontglippen,
Hoe 'k
u omvang!...
O, mag
'k u in mijn armen dragen
Ver -
heel ver heen?
En
houden u dan al mijn dagen
Voor
mij alleen?
'k Wil
in uw oogen 't antwoord lezen,
Waar 't
hart naar hijgt!...
Zal 't
eeuwig een mysterie wezen?
Gij staart - en zwijgt...
[p. 386]
In
hoogsten lust mijn diepste ellende,
Dat
zult gij zijn:
Ik
wilde dat ik nooit u kende,
O Liefste mijn!
VII.
Avond.
Zij zit
bij lamplicht voor 't open raam;
Ik loop
onder donkere boomen
En noem
haar naam...
Zij
weet niet van waar, - zij weet niet hoe;
Dan
hoort zij dichtbij me komen
En
knikt mij toe.
Zij
geeft mij zwijgend haar koele hand
En
blijft mij stil aanstaren;
Hoe
koel... die hand!
Om haar
hoofd een stralend aureool;
Geel
licht in blonde haren...
O lief idool!
VIII.
Nacht.
O, gaat
men door lijden tot heerlijkheid,
Dan zal
ik er komen, -
Want
van wilde smarten mijn ziele schreit
In
waken en droomen!
In der
dagen licht en het duister der nacht
Heb ik
angstig, onder
Deemoedig
opzien de komst verwacht
Van het Liefde-Wonder.
[p. 387]
Maar
het laat zich wachten zoo lang... zoo lang...
Het wil
niet komen...
Dat
maakt mijn leven zoo bang... zoo bang...
Ach -
zou 't nooit komen?
O dagen
en nachten, wat zijt ge traag
In 't
gaan en keeren...
Nu
kreun ik zacht in een wilde vlaag
Van fel
begeeren!
Dan
buig ik weer 't hoofd - hoe mijn ziel ook schreit -
In 't
geloof der vromen:
Ja,
gaat men door lijden tot heerlijkheid,
Dan moet ìk er komen!
IX.
Ochtend.
De
hemel is zoo troosteloos grijs,
Het wil
niet dagen...
De wind
zingt in de boomen een wijs
Van
klagen...
Ik hoor
de droppelen nedergaan
In 't
neevlig duister, -
Blijf
voor mijn open venster staan
En
luister...
Zoo
stil is 't overal om mij heen
Op
donkre wegen...
Alleen
het troosteloos geween
Van regen...
X.
Op het strand.
Wat was
het strand des Levens zonnig, breed,
Toen ik u zag!... De golven
weken staag
[p. 388]
Verder
terug; en op mijn vragen schreedt
Gij
vriendlijk naast mij voort. Een frissche vlaag
Van
levenslust doorstormde ons dan... zoo blij
Als
kindren waren wij! Als kindren doen,
Begonnen
wij, elkander helpend, toen
Een
berg van zand te bouwen, om daar vrij
Te
kunnen op staan aan den versten rand
Waar 't
ebben staakte. En wij stonden daar
Zoo
rustig hand in hand, - en wonderbaar
Klonk
ons het branding-breken tegen 't strand...
Ver
achter ons was nu het mensch-gewoel:
Wij
waren samen met ons hoog gevoel.
Gij
hadt aan mijnen schouder 't hoofd geleid,
En
peinzend staarden we in de oneindigheid...
Daar
kwam de vloed: - wij zagen 't bruisen reeds
Van
ver, - 't opsteken van der golven kam,
't
Opstuiven van het baren-heir, dat steeds
Met
breeder scharen, dreigend nader kwam...
Toen
wilde ik de armen om u henen slaan,
En
zeggen: Liefste, laat ons blijven staan,
Als wij
elkander houden is het goed, -
Al
stort ook over ons de passie-vloed!
Maar
gij werdt voor de hooge zee beducht
En
naamt de plooien van uw kleed bijeen,
En zijt
naar veil'ger strand teruggevlucht
En liet
mij op den zandberg heel alleen!
Alleen
ben ik gebleven... Onvervaard
Heb ik
de wilde golven aangestaard,
Tot
onder mij het zand is weggespoeld...
Nooit heb ik zóo verlaten mij
gevoeld!
XI.
Vragen.
Ik had
zoo gehoopt met u éen te zijn,
Niet
langer zoo treurig alleen te zijn,
Te
vinden de ziel waar mijn ziel naar schreit,
Want bang is mij 's levens
eenzaamheid...
[p. 389]
Gij
hebt toch uw hand in de mijne gelegd
En zijt
toen een eindweegs mee gegaan:
Waarom
mij dan nù al vaarwel gezegd
En
trillend van weedom laten staan?
Gij
gingt met mij, nièt uit medelij, -
O, zeg
me, wat dan toch de reden zij,
Dat ge
mij deze wrange smart bereidt
En mij voort laat trekken in
eenzaamheid?
XII.
Een droom.
Ik heb
gedroomd van u:
Wij
waren samen op een steilte, - gij
Te
paard, zooals ik u zoo gaarne zie,
Uw
sluier wuivend, en het fier gelaat
Uitdagend
rondziend met dien blijden trek
André
16.duet
.
Duet.1884
Zij
zongen te samen duetten
In 't
naderend schemeruur,
Zij,
grilligste der brunetten,
Hij,
vol van poëtisch vuur.
Zij
zongen: Ich wollt' meine Liebe;
Zij
zongen van liefde's verdriet,
Van
liefde's vreugden en weelden,
Zij
zongen ook Faure's lied:
Saluez! c'est l'amour qui passe!
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
En hij
werd niet moede te zingen:
Saluez,
saluez! c'est l'amour!
Snel
vloden de vlugge dagen
De
vluchtiger weken heen;
Hij
zag, dat zij wuft was en ijdel,
En zij,
dat zijn liefde verdween.
Weer
raakten haar vingers de toetsen
En
speelden 't accompagnement;
En
lokkend verhief zich, als vroeger,
Het
thema, zoo wel bekend.
Het
klonk als: .... l'amour qui passe,
En
spottend zag zij hem aan;
Saluez!
Maar waarom salueeren?
De liefde is voorbijgegaan!
[p. 354]
C'est l'amour... qui passe,... qui passe,
En zij
gaf nog het thema aan;
Maar
hem klonk 't als een lied uit de verte -
't Was alles voorbijgegaan.
22-10-2013, 13:32
Geschreven door André
14.de tijd
1873
De tijd,
dat is iemand
Die bang
is voor niemand;
Want:
Met alle bescheidenheid,
Zoo als
ie zeit,
Als je
me maar altoos multipliceert
En er
nooit uitscheidt,
Dan heb je de eeuwigheid.
22-10-2013, 13:30
Geschreven door André
13.aan de dichter
aan de dichter. 1867
'k
Stond bewondrend als zoo velen
Voor
den rijken boekenschat,
Dien uw
arbeid in zich vat.
En ik
hoorde uit al die deelen
Stemmen
fluistren, tonen kweelen:
Gants
Europaas dichtrenrij
Toog
mij als voorbij.
Ongeëvenaard
vertaler!
Hoorde
ik fluistren om mij heen,
Sterk
geheugen als niet één!
Stout
en onnavolgbaar maler,
Met de
woorden op 't papier,
Maar...
altijd scholier!
In zijn
orthodox gefemel,
In zijn
aardsche spotternij,
Wat
ondeugends soms er bij,
In zijn
hel en in zijn hemel,
In zijn
klank- en kleurgewemel,
In dat
alles hoort ge mij
Lispt
de dichtrenrij.
Als
hij, zwaar met werk beladen,
Neêrzit,
bijna schrijvens moê,
Komen
we allen naar hem toe,
Brengen
wij, als kameraden,
Elk ons
deel gedrukte bladen,
Schoon
hij ons niet altijd noemt,
En ons zelfs verbloemt.
[p. 341]
Dichter,
die met woorden toovert
Als
vóór u maar zelden een,
Waarom
werkt gij nooit alleen?
Dichter,
die ons oor verovert,
Ons met
paarlen overstrooit,
Waarom geeft ge úw schatten
nooit?
22-10-2013, 13:29
Geschreven door André
12.heugenis
Heugenis van Renswoude.1863
1.
Wanneer
de zomerzonne daalt,
Geen
streek in 't gansche Sticht, die haalt
Bij 't
liefelijk Renswoude!
Ter
weêrzij van den breeden weg,
In
lagen hof, op hooge heg,
Langs
gevels nieuwe en oude,
Zoo
digtebij als in 't verschiet,
Hoe ge
er een rozenbeemd geniet:
Een
wieg'len, geuren, blozen
Van roode en witte rozen!
2.
Wanneer
de scheem'ring 't loofgesuis
Ter
ruste noodt om 't hooge huis
Van 't liefelijk Renswoude,
[p. 146]
Dan
vliegt, de gulden akkers moê,
Het
voog'lenheir dien lommer toe,
Waaraan
't zijn nest vertrouwde;
De
wildzang smelt tot zoete beê,
En
ademloos weêrhoudt ge uw schreê
Om toch
geen toon te missen
Dier hartsgeheimenissen!
3.
O
beemd! wat prees ik uw geneugt
En liet
geen blonde, dartle jeugd
Op 't
open grasperk spelen?
Noch
schetste, waar ge schaduw boodt,
Dien
zuigling op den moederschoot,
Dat
groepjen om te stelen?
O
bosch! wat stofte ik op uw lied
En
leende 't oor aan 't paartjen niet,
Door 't
maanlicht schalk beschenen,
Het kerkjen langs verdwenen?
Junij
1863.
W. D-s.
22-10-2013, 13:28
Geschreven door André
11.bedenking
1859
Hoe boeit
deez' wereld in het klein!
Wat is
die huismanswoning rein,
Geboomte
en gras zijn frisch van daauw
En
heerlijk rijst dier bergen blaauw!
Zie hoe
dat wolkjen spelen gaat
Waar 't
zich in reinen ether baadt!
Kwam Van
de Velde of Ruisdael hier,
Zij kozen
ijlings zich kwartier,
En wat
zij bragten op 't paneel
Gold
eeuwen lang een kunstjuweel.
Wat
tooverkraeht schuilt in 't verschiet?
't Is of
door zilvergaas gij 't ziet,
Doorschijnend
is 't, als stond een licht
Er
achter, liefelijkst gezigt;
En dank
dier stralen stillen krans
Drijft
alles in een heldren glans,
Wat
anders blijkbaar slechts gemeen,
Iets
walglijks-alledaagsch n scheen, -
Hebt gij
noch geest noeh kunst te baat,
Ook daarvoor weet de liefde raad
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André
10.bloemen
Bloempjes.1858
I.
Kent
gij 't land zoo rijk gezegend,
Kent
gij 't weêrgevonden Eden?
Menschen
zonder vijgenblâren
Wandlen
daar naar de oudste zeden.
Vroeger
was 't een warlig Babel
Door
het onding: Revolutie,
Ieder
school er, ieder huisde er
In 't
gebouw der Constitutie!
Ieder
mat en ieder paste,
Ieder
woog en ieder stutte,
Schudde
zelfs d'Aartsvader wakker,
Als hij
op zijn vouwstoel dutte;
Dorst
hem in zijn soep beknibblen,
Zich
het bitse woord vermeten:
Gij
zit stil, terwijl wij werken,
En wie zit moet niet veel
eten.
[p. 305]
Maar de
Aartsvader bij Gods gratie
Sloeg
zijn knuppel toen aan stukken,
En
begon van desperatie
Haar en
baard zich uit te plukken.
O gij
krom, verdraaid geslachte,
Die
wilt werken, die wilt delven,
Die
wilt wroeten, die wilt bouwen,
Niet
voor mij, maar voor u zelven!
Broedsels
van de revolutie,
Waar 'k
van ijze, grijze en gruwe!
Al het
uwe is wel het mijne,
Maar
het mijne is niet het uwe.
Ik wil
soep, zoo veel ik luste!
Hoort
uws vaders resolutie:
Hij wil
dutten, gij zult werken,
En hij
sloopt uw Constitutie.
Sinds
die ure was er ruste;
Slechts
één stem werd meer vernomen,
En die
stem verkondde in 't ronde:
't
Eden is teruggekomen.
Maar in
't hart der meeste kindren
Klonk
het heimlijk: Och eilacie!
Strafloos
is het beurzensnijden
En de meineed bij Gods
gratie!
[p. 306]
II.
Heinrich
Heine reisde in Holland,
En hij
zag en hoorde er veel;
't Komt
als slot der Reise-bilder
Weldra
in het vijfde deel.
Naar ik
hoor droeg hij zijn boekske -
Klom
zijn bitsheid niet ten top? -
Aan
d'Apostel van het water,
Dominé
de Ridder op.
Neêrlands
zangberg vergeleek hij
Bij een
polder - plat genoeg! -
En zich
zelven bij een henglaar
Die het
aas aan 't hoekje sloeg.
Wat hij
hoopte, hoe 't krioelde!
Telkens
dook zijn dobber heen.
Och, 't
was katvisch, meestal katyisch,
Baars
of snoek, slechts zelden één!
Heinrich
Heine werd weemoedig,
En hij
schreide: O Holland mijn!
Teel
wat scherp getande snoeken:
Minder katvisch zou er zijn.
22-10-2013, 13:27
Geschreven door André
9.wake
halve-eeuws wake.1851
I.
Verrukk'lijk
was het nachtgezigt!
Omschitterd
van een rembrandtsch licht
Hield
Hollands Muze hoog gerigt;
Wat
naam
En faam
Gaf aan
't verleên,
Toen
d'oceaan te kleen
Ons
scheen,
Als
wachters om haar zetel heen, -
Ter
slinke een guit,
Die
voor zijn bruid
Van
liefdes luit
De
kneepjens duidt
En 't
mopsjen van de minne ontsluit;
Ter
hoog're een grijs,
Wiens
stoute wijs
Het
paradijs
Gebiedt:
Herrijs!
Of d'englen voorgaat: Eere en
prijs! -
[p. 120]
En aan
haar voet
Den overvloed,
Dien
spoed
En moed
Ontschaken
doet
Aan
noorderijs en zuidergloed;
Zij
zelve, - op 't blondgelokt gelaat,
Bij
rozen van den dageraad,
Een ernst, die 't schoonst der
schoone staat!
II.
Een
vast vergeten dichtrendrom
Verscheen,
Verdween,
Of, zag
ze ook om,
Niet
éénen ruischte 't wellekom;
Geen
zucht
Naar
hooger zielsgenucht
Had ze
aangespoord tot stoute vlugt;
Wat
lauwer wast in lage lucht? -
Wie
komt? de Muze rijst! En toch
Hij,
dien zij wenkt, ducht zinsbedrog;
Leeft
Holland, leeft Oranje nog?
Een
bange strijd van hoop en vrees,
Hoe God
voor beiden 't vonnis wees,
Verscheurt hem, die ten oordeel
rees;
[p. 121]
Wat oog
Blijft
droog?
Ginds
waait de vlag,
Die
werelden ons winnen zag:
U
danke ik 't, dat zij wappren mag!
En
Helmers draagt de burgerkroon,
Hem dus
in 't rijk van 't schoon
Geboôn,
Zijn weêrgalooze trouw ten
loon!
III.
Wat
dichter-schepping voert die wolk?
Een
groep, bewondrend aangestaard,
Dewijl
zij toonbeeld strekt en tolk
Van
vormvoltooijing, d'oudheid waard,
En zielsverheffing
uit het stof,
Die
christen-kunstzin openbaart;
't
Vermeidt zich alles in haar lof;
Zelfs
Vondel brengt haar huldeblijk:
Wie
mag hij zijn, die me overtrof? -
Wat
vleit ge mij? - zucht Bilderdijk -
Gij
hebt in d'ochtend u verheugd,
Wie is in
frischheid u gelijk?
Mijn
lot was lijden, 'k had geen jeugd; -
't
Verval des volks mij vroeg bewust,
Vond ik geen vrede en zong geen
vreugd,
[p. 122]
Werd
kunst mij wapen, strijd mij lust, -
Ik heb
geworsteld met mijne eeuw,
Voor mij geen lauwer, - gun mij
rust!
IV.
Een
landschap biedt hun blik zich aan:
Hoe 't
koeltjen stoeit door 't hooge graan,
Daar
rozen
Blozen
Uit die
blaên; -
Een
beek,
Die
ginds 't gebergte ontweek,
Vlecht
in 't verschiet haar zilverbleek,
Een
klaatrend lint, door 't groen der streek. -
Neig
dieper, overeeuwd geboomt!
Naar 't
moschbed, dat uw voet omzoomt,
De
schâauw voor wie daar dicht en droomt.
Verrassende
als dat wolkend schuim
En
schittrende als dit zonnig ruim,
Zoo
toovert, tintelt, treft zijn luim.
Schuil
vrij, als erts,
Zijn
scherts
Soms
diep,
Toch
blijkt ze, als alles wat hij schiep,
Metaal, dat hij te voorschijn
riep!
[p. 123]
Zie,
Huygens biedt, in Gelders beemd,
't
Vernuft waar 't zijn naar zweemt
Niet
vreemd,
Den krans, dien hij van 't
hoofd zich neemt!
V.
Vlecht
lauwren en cypressen zaam! -
Gebiedt
de Muze, - stond zijn blaam
De
schennis tegen, die 'k mij schaam,
Zijn
trouw
Draag
rouw,
Zijn
cither suss -
Wiselius
Beloont
ze aldus, -
Mijn
leed, tot men dien stinkwalm blusch;
Een
priesterschaar
Voor mijn
altaar
Wier
wierook gaêr,
En 't schoone en 't waar
Van 't
hoog tooneel zich 't volk verklaar!
Hoort,
zangster! hoort
Mijn
afscheidswoord
En
draagt het voort
Van
oord tot oord:
Mijn middag heeft nog niet gegloord!
[p. 124]
De
poëzij
Gaat
nooit voorbij,
Houdt
gij
U vrij
Van
bastaardij
En
kerk- of kunstleers slavernij.
Wat
nieuwe vorm der wereld beidt,
U geldt
nog, 't zij ge juicht of schreit:
Onsterflijk
maakt de oorspronklijkheid!
W.D.-s.
22-10-2013, 13:26
Geschreven door André
8.zangen der liefde
Zangen aan de Geliefde.1846
I. Voor U en anders niet.
Zoo 'k
't eêlst van al de schatten,
Die
bosch en stroom ons biedt,
Die
berg en zee bevatten,
Of in
't vermetelst lied
Ooit
Dichter dorst verlangen,
Ten
loon kreeg voor mijn zangen,
Ik zong
voor u, mijn Lief! en anders niet.
Zoo 'k
alle zoete toonen,
Die
murmlen in den vliet,
Die in
de popels wonen,
En in
der vooglen lied,
En
ruischen in de baren,
Kon
lokken uit mijn snaren,
Ik zong
voor u, mijn Lief! en anders niet.
Indien
mijn luit kon toovren,
Als eertijds
Orpheus' lied,
En 't
schimmenrijk verovren,
(Welks
akelig verschiet
Alleen
ons heil kan storen,)
En 's
afgronds vorst bekoren,
Ik zong voor u, mijn Lief! en
anders niet.
II. Lente en liefde.
De
Lente keert weêr en de hemel is blaauw,
De morgenzon
spiegelt in paarlenden daauw,
De
rozenknop opent haar' geurigen schoot,
En
breekt uit den zwachtel haar minnelijk rood.
De
Lente heerscht buiten, de Herfst in mijn hart:
Het
zonlicht is duister, de hemel is zwart,
De
daauwdrop is ijssel, de roos heeft geen kleur,
Zoo lang ik, maria ! uw afzijn betreur.
[p. 269]
Keer
weêr! In uwe oogen is hemelscher blaauw,
Dan 't
blaauw van den hemel; en lieflijker daauw,
Dan
blinkt op het veld, is de traan, die, geteeld
Door
lust en door liefde, om uwe oogwimpers speelt.
Keer
weêr! Op uw wangen is minlijker rood,
Dan
immer de roos in haar' zwachtel besloot,
En,
lieve! in uw hart vind ik zaliger schat,
Dan heel de Natuur in de Lente
bevat.
III. Kent gij dien plek.
Kent
gij den plek, waar de lindeboom bloeit,
En zich
het klimoploof wart in zijn blâren,
Thym en
sering om de zodenbank groeit
En zich
de luchtige vlinders vergaren?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Kent
gij dien plek, waar de nachtegaal zingt,
Slechts
door de maan en de stilte beluisterd,
't
Koeltje zich zacht door het bladerdak wringt,
Waar
het van lust en van mingenot fluistert?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Kent
gij dien plek, mijn herinn'ring zoo waard,
Waar we
eens te zamen, elks blikken ontweken,
Zaligheid
smaakten, gekend slechts op aard,
Waar
men het eerst van zijn Liefde durft spreken?
Kent
gij dien plek? o mijn Lief! wend uw schreên
Dáár
met mij heen.
Heilig,
maria ! zij steeds ons dat oord,
Waar we
onze banden het eerst mogten knoopen,
Wel met
een zucht door geen' stervling gehoord,
Maar
door geen' tijd en geen graf zelfs te sloopen.
Wend
dan, maria ! nog dikwijls uw
schreên
Dáár met mij heen!
[p. 270]
IV. Nacht en dag.
Schoon
is de morgen, en lagchend het veld,
Waar
ge, o maria ! mijn schreden
verzelt;
Zacht
is de lucht, waar uw aâm door mag zwieren;
Geurig
de bloem, die uw boezem mag sieren;
Maar
naakt de stond, dat de scheiding ons wacht, -
Alles
wordt nacht!
Kil is
het uur, als de duisternis troont,
En zich
geen ster aan mijne oogen vertoont,
Wijl ik
alleen door de velden moet dolen;
Doch 'k
heb mij naauw aan uw venster verstolen,
'k Hoor
naauw uw stem en uw' hemelschen lach, -
Alles is dag!
V. Wie denkt aan tijd als hij
zaligheid smaakt.
Zeg
niet: de glans van den hemel is kort,
Die in
haar oog zich ten toon spreidt!
Zeg
niet: zoo ras als de lelie verdort,
Vlugt
ons de jeugd en de schoonheid!
Zeg
niet, dat morgen het doodsuur genaakt!
Wie
denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Arm
slechts is hij, die zijn rijkdommen schat,
En zijn
genot kan bereeknen;
Waar
bleef het heil, dat mijn arm houdt omvat,
Zoo ik
zijn grens mij kon teeknen?
Weinig
heeft hij, die naar meerder steeds haakt!
Wie
denkt aan tijd als hij zaligheid smaakt?
Zij het
dan waar, wat gij angstig verzift,
Wordt
eens de heilbron gesloten;
'k Heb
niet als gij hare gaven vergift;
Wat ik
genoot, is genoten.
Dwaas,
die een heil stoort zoo rein en volmaakt!
Wie denkt aan tijd als hij
zaligheid smaakt?
22-10-2013, 13:25
Geschreven door André
7. bruiloftssonnetten
Bruilofts-sonnetten.1846
I.
Is niet
Mei de zoete tijd van paren? -
Als de
Lente bloesems vlecht en kruid
Om het
hoofd van bruidegom en bruid,
En ze
geestig slingert door hun hairen;
Als de
nachtegaal in 't loover fluit,
En in
't donzig groen der hazelaren
't
Duifje kirt, verscholen in de blaêren,
't
Vinkje kweelt met liefelijk geluid?
Zie! de
bij zweeft om de boekweitairen,
Zie! de
vlinder wringt der cel zich uit,
Om der
roos zijn minne te verklaren;
Zelfs
de stroom den liefdegloed niet stuit;
Heel
natuur is bruidegom en bruid: -
Is niet Mei de zoete tijd van
paren? -
II.
Waarom
dan den bruinen Herfst gekozen?
Waarom
dan, o jong en zalig paar!
Eik en
loof geslingerd door het hair,
Voor een krans van witte en
roode rozen?
[p. 129]
Acht
gij 't ligt den schoonsten tijd van 't jaar,
Om in
d'arm der liefde te verpoozen,
Wen 't
satijnen waas der abrikozen
Blinkt
als 't goud der volle korenair?
Zoo ik
niet de wang der bruid deed blozen,
'k
Vroeg dan: viel het toeven u te zwaar? -
Doch ik
mogt mij zelf verroekeloozen!
Zeg mij
daarom, jong en zalig paar!
Zeg het
aan der speelnoots blijde schaar,
Waarom toch den bruinen Herfst
gekozen? -
III.
Moog'
het Zuiden op zijn Lente bogen,
Schooner
is de Herfst van 't krachtig Noord;
Trouw
en houw, gelijk der mannen woord,
Rein en
klaar, gelijk der vrouwen oogen.
Zweeft
geen lentegeur om 's beekjes boord,
Den- en
pijnboom geuren in den hoogen! -
Zijn de
bloesems voor den wind vervlogen,
Zie! de
vrucht groeit rijk en duurzaam voort!
En hoe
ook de stormen woeden mogen,
De Eik
stijgt op ten Hemel, ongestoord,
Vaster
wortlend, hoe te meer bewogen!
Beeld
der min, die in ons harte gloort. -
Daarom
hecht de Herfst, in 't krachtig Noord,
't Best den band, die zielen
houdt omtogen.
[p. 130]
IV.
O! zoo
moog de feestdag van uw leven
Niet
een dag der wufte Lente zijn,
Nu eens
buijen, dan eens zonneschijn,
Maar
een Hemel, waar geen wolken zweven.
Schoon
dan ook de bloem der jeugd verkwijn',
Herfst
noch stormen zullen d'eik doen beven;
Schaduw
en beschutting zal hij geven,
Schoon der
bloemen geur en kleur verdwijn'.
Tooi
dan 't Zuid in Lentes rijke dreven
't
Hoofd der bruid met mirthen en jasmijn,
Hier
zij eikenloof er door geweven;
Voor
het Noorden is de Herfst festijn! -
En zijn
poolstar, schittrend als robijn,
Moge als gids en leidstar voor
u zweven!
22-10-2013, 13:24
Geschreven door André
6. zangen der liefde
In den Gaard.
Zangen der liefde.1844
I.
Als het
aardrijk ontspruit,
Als de
knop zich ontsluit,
En zich
waagt aan de lucht te vertrouwen;
Als 't
viooltje in fluweel
Zich
verheft op zijn steel,
En zijn
bladertjens huivert te ontvouwen;
o Dan
't gerucht
Der stad
ontvlucht,
Wendt
vrolijk en tevreden,
De
jongling ginds zijn schreden:
Het
zonlicht gloeit,
Het
bloemtjen bloeit;
De
gaarde wenkt vrolijk en teder....
Hoe keert hy zoo kwijnende
weder?
[p. 218]
Als het
levend kristal,
In
gestadigen val,
't Zoet
eentoonig gemurmel doet hooren;
Als het
schaatren der jeugd
Spreekt
van liefde en geneucht,
By den
zang der gevederde chooren;
o Dan
't gerucht
Der
stad ontvlucht,
Wendt
vrolijk en tevreden,
De
jongling hier zijn schreden.
Het
vinkjen kweelt;
Het
windtjen speelt;
't
Juicht alles zoo vrolijk en teder....
Hoe keert hy zoo zwijgende
weder?
II.
o
Bloemtjens der gaarde,
Waarby
ik voor 't eerst
Het
liefjen ontwaarde,
Dat
zinnen verovert,
Dat
harten betoovert,
En
zielen beheerscht!
Verspreidt
hier uw geuren,
Ontvouwt
hier uw kleuren,
Haast
zult gy, gestrengeld te gaâr,
Den bruidkrans versieren van
haar!
[p. 219]
o
Beekje, aan welks zoomen
Ik
innig verrukt,
Van
hemelsche droomen
En
lustjens bevangen,
Voor 't
eerst op heur wangen
Een kus
heb gedrukt!
O groet,
in het stroomen,
Uw
lachende zoomen
Haast
murmelt ge in zoeter geluid
Het
vrolijke lied voor de bruid!
Gy,
blinkende sterren,
Die uit
uw gebied,
My
toeloegt van verren,
Toen zy
zoo aanminnig,
Zoo
teêr en zoo innig,
Heur
min my verried!
o Laten
uw stralen
Hier 't
heerlijkste dalen!
Haast
vindt ge er het huwlijksaltaar,
En ziet er my knielen met haar!
[p. 220]
III.
De
lente strooit heur rijksten schat
Van
geur en glans op bloem en blad;
Teer
nachtegaaltje in 't hout!
Hoe
houdt gy nog uw zangen in,
Waartoe
nog steeds het lied der min
Aan de
echo half vertrouwd?
Straks
heft gy aan met voller toon,
Wanneer
ge uw trouwe min ten loon
Uw
gaaiken liefde wint;
Licht
stemde ook ik een reiner lied,
Wanneer
my zeker oog verried,
Dat
zekre ziel my mint!
J-s.
22-10-2013, 13:23
Geschreven door André
5. zangen der liefde 1842
Zangen der liefde.1842
I.
't
Zwerfziek windje, hupplens moê,
Sloeg
de gazen wiekjens toe,
En
verschool zich in het groen
Van het
frissche Mayplantsoen.
Luistergraag
als maagden zijn,
Kwam
daar een lief maagdelijn
Luistren
in 't gewelfd priëel
Naar 't
gezang van Filomeel.
't
Nachtegaaltjen, moê gekust,
Zong
zijn gaaiken in de rust;
't
Prees de zaligheid der min
Voor
zijn teedre hartsvriendin.
't
Meisjen ving dat zoet akkoord, -
't
Minnelied voor 't eerst gehoord, -
En des
zoeten mijmrens moê,
Sloeg
't de zijden wimpers toe.
't
Windjen, - stoutert, die 't verried! -
Had de
teedre maagd bespied,
En,
zijn' schuilhoek weêr ontvlucht,
Bragt het flusjens my - een'
zucht.
[p. 447]
II.
't Was
uchtend en de kim van 't Oost
Met
tintlend goud gezoomd,
De wolk
met purpergloed omboord;
Verzilverd
leek 't geboomt.
Daar
rees zy van heur leger op
En
zweefde, ligt geschoeid,
Naar 't
perkjen in haar' bloementuin
Waar
roos en lelie bloeit.
Zij
breekt er een van 't steeltjen af
En weêr
een en nog een.
Schakeert
het wit en 't rood, en windt
Er
groen - de hoop? - doorheen.
En wie
nog sluimren in den knop
Begluurt
zij lang en stil,
Alsof
zij met haar vriendlijk oog
Ze doen
ontluiken wil.
Toen
ging zy heen; - en ik ter vlucht
Bespiedde
bloem en blaân,
En op
een naauw ontloken roos
Glom parelend - een traan.
III.
'k Heb
haar' naam met kunstig schrift
In den
lindeboom gegrift,
Waar zy
's avonds zich laat vinden,
Als de
maan het zwerk beklimt,
En door
't lommer van de linden
't Zilvren licht der starren
glimt.
[p. 448]
Las zy
op den gladden stam
Ook 't
geheim der minnevlam,
Die mij
't binnenst heeft ontsteken?
Ried
zij, wie dien naam daar sneed? -
Lieve
linde! geef me een teeken,
Zoo ge
gist, dat zij het weet.
Maar -
ik heb haar zelf bespied.
Was zij
zelve, onwetend, 't niet,
Die 't
geheim mij heeft verraden?
Ja,
toen zij heur' naam daar zag,
- 'k
Gluurde door de dichte bladen, -
Speelde er om heur' mond - een
lach.
IV.
Het
duifjen, moê van 't vliegen,
Streek
op haar' schouder neêr,
En
vleide van haar lippen
Om
kusjens, keer op keer.
En zie,
haar mondjen weigert
Die
dienst der liefde niet;
Maar
kust en neemt de kusjens,
Die 't
schalke dier haar biedt.
Daar
klapwiekt weêr de vogel,
Den
blanken hals ontvlucht,
En
drijft op matte vlerken
In 't
deinend blaauw der lucht.
En eensklaps
neêrgestreken,
O! wie
bestelde 't dus? -
Zet hij
zich op mijn' schouder
En
biedt my - kus op kus.
AO.
22-10-2013, 13:22
Geschreven door André
4.kus en lied 1839
Kus en lied.1839
Lest
groette my een rozenmond,
Een
liedjen huppelde op mijn lippen,
Ik liet
het onbedachtzaam glippen
En 't
werd een kus in d' eigen stond.
Thans is
mijn meisjen ver van my,
En daar
mijn mond zich spitst tot kussen,
Doch 't
zoetst verlangen niet kan blusschen,
Wordt
ieder kusjen melody.
Vliegt,
lieve verzen! vliegt aldus!
En drukt
ze ontgloeid u aan de tippen
Der
nektarzoete rozenlippen,
Zoo wordt weer wat ge waart - een
kus.
22-10-2013, 13:21
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs