We zijn de 20de week van 2025
Mijn bibliotheek
28-10-2013
Ex Libris 3
8.Potsdam 9.Frankfurt
28-10-2013, 14:12
Geschreven door André
Ex Libris 2
10.Olbernhau 14-25.Berlin
28-10-2013, 14:08
Geschreven door André
27-10-2013
24.Gerard Van Klinkenberg
De Nachtwind.1927
De
nachtwind sprak met de boomen
beneden,
onder het raam.
Zij is
uit haar bed gekomen
en ging
voor het venster staan.
Zij
keek en huiverde even
en
luisterde ademloos.
De
wolken schenen te zweven,
maar
hun beeld was bewegeloos.
Hoorde
't gesprek niet, dat al te
snel en
fluisterend werd gevoerd.
Toen
heeft een zwarte gestalte
haar
een oogenblik aangeroerd
en
sprak: Kom met mij, ik voer u
voorbij
de wereld en ver
voorbij
uw laatste verlangen
en
verder, van ster tot ster;
ik
fluit, en de zwarte scharen
zijn
ruischende aan mijn zij;
zij
zullen u veilig bewaren,
kom met mij - kom met mij -
[p. 51]
Zij
keek en huiverde even
en
luisterde ademloos.
De
bladeren, na het beven,
werden
bewegeloos.
Langzaam
sloot zij de ramen
en deed
de gordijnen dicht
en ging
op den tast door de kamer,
ontstak
het suizende licht.
En zij
zat op tot den morgen.
Toen vielen haar oogen dicht.
[p. 52]
Over de Heide.
Over de
bruine heide gaat een kudde schapen
en de
hond en de herder, langzaam over de heide;
langs de
verlaten bouwvelden en voorbij de
schaarsche
en schamele hutten van het gehucht.
En de
laatste geluiden gaan allengs verloren
in de
wijdte der velden achter het armlijk koren,
waarin
de avondwind zich te rusten legt.
Langzaam
over de heide gaat een kudde schapen
en de
hond en de herder, over de donkere heide.
G.A. van
Klinkenberg .
27-10-2013, 10:02
Geschreven door André
23.Martin Albers
Stadsgezichten. 1919
I.
Schemering.
Aan
zijden avondlucht van rozenrood
Houdt
ver de stad haar nevelbeeld geheven,
Haar
nevelbeeld van steen en menschenleven,
Verscheem'rend
naar de verten van den dood.
Vooraan
de walmig zwarte wijken, waar
Geblaakte
pijpen van fabrieken rooken;
Een
eind'loos kerkhof rechts, in damp gedoken,
De kale
graven slapen naast elkaar...
Op
donzen winden is het rood vervlogen,
De
droom van licht verblonk uit aller oogen,
Het
duister zinkt. Uit duizenden van lampen
Gloeit
hoog en breed een sfeer van rosse dampen
Ten
hemel op, een gouden smartenwolk,
Waarin het noodlot troont van gansch een volk.
[p. 207]
II.
Voorstad bij laten avond.
Uit
dompig volle proeflokalen beven
Pianodeunen
jeng'lend door den nacht.
In
eeuwig kinderdreinen schrijnt de klacht
Om 't
slijm'rig leven, dat hun werd gegeven.
In
huurkazernes woelt een klam geslacht
In 't
zoel benauwen van zijn lijf'lijk leven.
De
wasems van hun fletse lusten zweven
Door 't
glanzend heimwee van den lentenacht.
Doch
mede zweeft op blanken bloesemwind
Millioener
zielen meest geheime gloren:
De
schuwe smart om al wat, zeer bemind,
In 't
blauw verschiet der eeuwen ging verloren;
De
liefde voor een schamel menschenkind,
Uit
langer jaren levensleed geboren.
Martin Albers .
Verzen.
Zomernacht.
O
zomernacht, wanneer het hart vervliet
In
oceaan van eindelooze vrede,
Als
iedere adem uitzwelt tot een lied
En
ieder lied verinnigt tot een bede....
Op
zoele winden komt de geur gevaren
Van al
wat zuchtend in den tijd verging,
En heerlijk
tintelt door den nacht der jaren
Het
heilig outer der herinnering.
Verjaarde
smarten komen aangedreven
Met
liefde en lust in ééne blanke vloot,
En,
glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven,
De
donk're, loome gondel van den dood.
't Komt
aangevloten zacht en stil en effen,
Of leed
en dood natuurlijk zijn en goed...
Hoog
uit den hemel zijgt het vroom beseffen
Hoe
alles is, zooals het wezen moet....
Nu kan
ik voortgaan weer in de oude banen,
Zelfs
kan ik danken voor mijn oude smart,
Omdat
ik weet: hoe slechts uit glans van tranen
De lichtschijn breekt, die vlamt van hart tot
hart.
[p. 223]
Hoe
door den dood het leven straalt in flonker,
Een
vonk van goud op donkergrauw fluweel,
Tot
éénmaal vreugde en smart en licht en donker
Versmelten
gaan in één doorwrocht geheel
Van
ruimte en rust, van liefde en mededoogen,
Eén
ijlen droom, die als een wolk van dauw
De
blindheid dekt der toegestorven oogen,
Een
droom van zilver en lavendelblauw.
- - - -
- - - - - - - - - - - - -
Een
wijde zee van schemergroene wazen,
Omdoomt
de lijning van den horizon,
En
draagt den droom van huiverende extase
Door
blanke klaarten naar des levens bron.
En 't
ál-doortint'lend sidderlied der vorschen
Doortrilt
den zomernacht van hoog geluid,
De
wereld kan haar weelde niet meer torschen,
De brand der sterren vlamt ten hemel uit.
[p. 224] 1920
Nachtkimmen.
Er
huilde een trein in verre nacht,
Moroos
geluid.
Ik lag
nog wakker en ik dacht
De
perspectieven van het leven uit....
En 't
was of hoog boven 't gesteente
Van klamme
stad
Een
bovenaardsche deernis weende
Om al
wat ooit het licht heeft liefgehad.
Ik zag
de lijken van mijn ouders,
In dood
verstrakt,
Wit
laken borg de wrakke schouders,
In
zware lijnen lag de smart verzakt.
En al
hun bidden, zorgen, droomen,
Hun blik,
hun woord,
't
Vervloeide op ondergrondsche stroomen
Wier
ruischen immer zachter wordt gehoord.
In
helder hemd, in zwarte planken,
Een
beeld van steen,
De
handen saam, als om te danken,
Zoo
vaart het doode menschenlichaam heen.
En wat
voor eeuwig is vergleden
En
nimmer keert
Roept
onze liefde naar beneden
Waar 't stomme lijf in vochten grond verteert.
[p. 225]
Tot
éénmaal wij, versleten slaven,
Gebukt
van smart
Het
stil verlangen gaan begraven
In
doffe leegte van het blinde zwart.
Ach, 't
was of hoog boven 't gesteente
Van
klamme stad
Een
bovenaardsche deernis weende
Om al wat ooit het licht heeft liefgehad....
Martin Albers .
27-10-2013, 10:01
Geschreven door André
22.Isidoor Van Beugem
Gij, lieve, roept aan de overzij.1921
Gij,
Lieve, roept aan de overzij
en
Liefde stroomt hier tusschen beiden;
Zij
geeft aan u; Zij geeft aan mij;
maar
beiden blijven wij gescheiden,
ofschoon
voor u, ofschoon voor mij
gemeerde
pont niet is gebroken,
die
eens van de een naar de andre zij
voor
ons gebeiden werd gestoken.
Mijn
Lieve, stap van de overzij,
al
stroomt de Liefde tusschen beiden,
ik roei
de zware riemen blij
en
duizel in een blind verbeiden...
Isidoor van Beugem .
27-10-2013, 10:00
Geschreven door André
21.Richard De Cneudt
Uit diepen, stillen dood 1902. .. .
Leven en Liefde zijn haast uitgebloeid;
Schoonheid en Licht bereiden zich te sterven.
Moet nu mijn jeugd, zoo zwak al, zoo vermoeid,
ook nog den jubel van de Zonne derven?
Zal ik den wijden, weeken weemoed erven,
die kalm en hoog in bleeke luchten groeit,
en - saam met neevlen tot één Smart vervloeid, -
in bruinen herfst een koel, diep graf verwerven?
Aanbeden Zon, staar me weer lichtrijk aan,
straal langs de lanen, waar mijn droomen zweven,
en eenzaam-droef, mijn bleeke weeën gaan...
Scheur stuk de neevlen; toover bangen nood
van aarde en hemel weer tot jubelleven, -
en wek
mijn ziel uit diepen, stillen dood.
[p. 169]
II.
Langs kille vaart...
Langs kille vaart staan slanke populieren,
in rustloos drijven van bewogen luchten.
'k Hoor boven mij zweepende takken zuchten,
winden verwoed door hooge kruinen gieren.
Bruinroode blaren zwaaien neer en zwieren,
stijgen en dalen, drijven even, vluchten
voor winden, die, met wilde stormgeruchten,
in sombren herfst feest van Verwoesting vieren;
dwarlen om 't hoofd van dichtren,
Schoonheid-droomers,
goud-visies wekkend van gestorven zomers,
nà-schreiend luid in forsche windentaal;
en gaan, saam met den droeven, grijzen regen,
zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -
als bruine
vlindren sterven in 't kanaal.
[p. 170]
III.
In droeven regen...
O droeve regen in den droeven avond,
weemoed van herfst in hooge, bruine boomen,
gij hebt mijn teere Mei-vreugd mij ontnomen,
met droef geruisch mijn jong Geluk begravend...
Smartvolle regen, d' avondweemoed lavend
met week getreur van stille, verre droomen,
ach, laat mijn jeugd, zoo deerlijk, zoo gehavend,
wat blijde bloesems, die geen stormen schromen.
Diep-droeve dropplen langs de eenzame wegen,
luiende klokken zijn zwaar van uw weemoed,
preevlen zeer droef in den ruischenden regen...
Droefheid van najaar, die mijn hart zoo wee doet,
ik hoor mijn smarten klagen allerwegen,
mijn
bleeke weeën in den droeven regen...
[p. 171]
IV.
Menschen in den stillen nacht...
Gerucht van menschen in den stillen nacht
klaagt als een lied van eindelooze smarte,
smelt innig-treurend in de wijde verte,
dringt in mijn ziel en schreit en weeklaagt
zacht.
Gerucht van menschen is een groote klacht
van wereldleed, het eeuwenoud, het zwarte,
den nacht ontwijdend, die met sterren lacht,
en reinheid praalt en grootheid kweekt in 't
harte.
Gerucht van menschen in den stillen nacht
is wanklank in het hooglied van de stilte;
spontane machtloosheid der wordenskracht
van grootsche nachtideeën, diep en rein;
na dwepend vuur een droomenlooze kilte -
Gerucht
van menschen maakt me weder klein.
[p. 172]
V.
Van het kloosterken der armen...
1.
In witte kloosterzaal...
Een witte zaal in strenge kloosterdracht;
door breede ramen weemoedvolle verte,
de heilge Maagd Maria, drukkend zacht
't Kindeken Jezus aan heur zuiver herte...
Boven de deur een steenen Christus, klacht
van foltering en goddelijke smarte
op 't schoon gelaat, dat lichtend de eeuwen
tartte,
en nóg de menschen vóórlicht in den nacht.
Simpele heiligenbeeldekens veel,
waaronder, - trouwe menschenofferanden, -
droomvol en stil gewijde kaarsen branden.
In houten lijstjes, stemmig zwart en geel,
veel vrome spreuken, bont van kleurgewemel,
wijzend
de zielen naar den hoogen hemel.
[p. 173]
2.
Kloosterdood.
Ziet, lange tafels tegen witte muren
en weeke zetels naast elkander staan...
De kranke vrouwkens zitten stil en turen
met starre blikken vreemd elkander aan.
Ik zie den Dood met zachte schreden gaan
en door verglaasde weemoed-oogen gluren,
en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,
klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.
De simpele, ouderwetsche klok, met langen
koperen slinger, smakeloos en breed,
en groote wijzers, kruipend als twee slangen,
meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid
van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -
zwaar,
één voor één, de stonden van den tijd.
[p. 174]
3.
De oude vrouwkens...
Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,
zitten nu stil in strenge kloosterzaal.
Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,
prevelen druk vrome gebedentaal.
Diep-weelijke oogen, waaruit leven vlood,
staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;
uit kranken geest gebaard in bangen nood,
wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.
Ziet, hoe die eene als kind aan 't schreien gaat;
eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,
en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,
trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos,
en, op haar neder, tragisch, staart altoos
de
bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.
[p. 175]
4.
Zondag-vrede.
Nu kwam de reine, schoone dag der vromen
over de stilte der aloude leien.
In plechtig zwijgen staan de hooge boomen,
gesmeed in ernst van recht-gebaande rijen.
In rust gewiegd door blanke vrededroomen,
die hoogste smart tot kalm bedaren vlijen,
gaan groote weeën, die van menschen komen, -
als bleeke, teere kindren, moe van schreien,
die, smachtend, naar een blijden glimlach gluren,
-
schuilen in loovren, die met schaduw lokken,
en zondagvrede, eenzaam en hoog aan 't bloeien.
Op stille waatren, badend kloostermuren,
even beroerd door vroom gelui van klokken,
zie ik
als droomen klaaglijke eenden roeien.
[p. 176]
5.
Langs de lindelaan.
Hoor, 't needrig kloksken op de lindelaan,
klept al de goede menschen ten gebede;
'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede,
een gansche rij van zwarte schimmen gaan.
Eerst de oude vrouwkens, met gemeten schreden,
met stemmig-zwarte kapmantelkens aan,
die twee aan twee, beschroomd, vreemd-aangedaan,
uit kloosterstilte in kalme lanen treden.
Daarachter, pratend met gedrukt geluid,
stokoude mannekens, grijs en gebogen,
den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen;
en nevens hen - des Heeren bleeke bruid,
leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, -
een
vroom en heilig Zusterken der Armen1) .
1) Zoo geheeten naar het Klooster
van de Zusterkens der Armen te Gent, dat behoeftige oude menschen van beider
kunne opneemt.
[p. 177]
6.
Vrome tocht.
Ziet - hoe gebukt door jaren en verdriet,
zij streng-berustend langs de huizen gaan,
luistrend als kinderen naar het wijs vermaan,
dat hier en daar de goede zuster biedt.
Het zilvren kloksken zingt zijn eenzaam lied,
de blauwe hemel lacht hen vriendlijk aan.
Ik hoor het water klotsen tegen 't riet,
voel zachte vleuglen langs mijn wangen gaan.
En - zwarte schimmen, tragisch beeld van wee,
wrakken, gestrand door Noodlots grillig spel
aan veilge kust, waar vrome zustren staan -
zoo gaan ze in lange rijen, twee aan twee,
naar 't eenzaam kerksken, nauw een bidkapel,
dat vredig rijst in stille lindelaan.
Richard de Cneudt .
27-10-2013, 09:59
Geschreven door André
20.Edward B. Koster
Sonnetten.1897
I.
Zonnedood.
Ik zing
de heerlijkheid der Westerluchten,
Wanneer
de zon verbloedend langzaam sneeft,
En
slechts een wijl haar dagglans overleeft,
Die
oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans
rijzen sterren op in scheem'rend duchten,
Stil na
elkaar; - de gansche hemel beeft
In
hunne flikk'ring, die een glorie weeft
Van
vonk'lend zilver in de hooge luchten.
Het
zonnebloed vloot henen, drop voor drop,
Heel 't
Westen purp'rend met zijn roode pracht,
Plaveiend
breed de banen van den nacht.
Schouwt
thans met eerbied naar den hemel op,
Waar
uit der zonne mart'laarsbloed de schaar
Van sterren oprees, grootsch en
wonderbaar.
[p. 522]
II.
Kathedraal
Vol van
den zwaren bloesem van gebeden
Hangt
nu 't pilarenbosch der kathedraal,
En door
de ogieven stroomt de rijke praal
Der
zon, die langzaam daalt in rust en vreden.
Nog
enk'len komen van de hooge treden,
En gaan
weêr in het wereldsche gedwaal;
Drie
priest'ren knielen neêr met hun missaal
Voor
hem, die alles voor hen heeft geleden.
Drie priest'ren
preev'len 't statige Latijn,
Dat van
hun lippen valt in zachte klanken,
Waarmeê
zij Jezus en Maria danken.
Drie
zonden in hun booze zielen zijn:
De
hoogmoed, heerschzucht, dweepzucht - maar zij schromen
Met déze ootmoedig voor hun God
te komen.
[p. 523]
III.
Maanlicht.
Ginds,
in den stadshoek, aan den waterkant
Waar 't
smalle grachtje in vlakke spanning rust,
En loom
de voeten van de huisjes kust,
Die
roereloos zich spieg'len in den rand,
Sluipt
maanlicht om den brokkeligen wand,
En vorscht
in hoeken waar 't zijn speelschheid lust,
Van
schoonheids blanke wijding onbewust,
En
schept in 't water zilverwitten brand.
Lief
maanlicht in den stillen klaren nacht;
't
Armoedig huisje met uw reine pracht
Milddadig
lout'rend tot een rijk visioen
Van
sprookjesachtige bekoring, stil
Ook de
onrust van der menschen woel'gen wil,
En schenk hun vrede in 't dwaas
en doelloos doen.
[p. 524]
IV.
Zomerdood.
O
herfstverteed'ring in het stille woud,
Waar
bruine blaadjes rusten op den poel,
Of
langzaam drijven zonder lust of doel
En
boomen prijken met het somb're goud
Waarmede
't bosch om zomerscheiden rouwt, -
O
bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,
En vale
bermen, kalme mijmerstoel,
En
blaad'renweb waardoor de hemel blauwt!
Sterf
rustig, zomer, prijk uw leven uit
Met
droeven dos van bruin en glans van rood,
Bekrans
met vallend geel uw eigen dood.
Geef
willig de aarde uw bladertooi ten buit,
Der
voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar
Gij
schoon zult rijzen van uw stervensbaar.
Edward B. Koster .
27-10-2013, 09:58
Geschreven door André
19.Betsy Juta
Gedichten.1894
I. Saffo's zang aan Afrodite.
Zacht
als golfzang hoord' ik uw stem, Godinne,
Als
muziek van ver door den wind gefluisterd,
Toen ik
eenzaam ging langs het zonnig zeestrand,
Zoekend
wat vrede.
Maar
geen vrede zal ooit de ziel omvlechten,
Waar uw
rozenwoorden het hart bedwelmen, -
Dus vol
vreeze zag ik uw lichtschijn komen
Over de
golven.
En
omhoog uit het wellende water dookt gij,
't
Zeeblank lijf omgloeid door het licht der luchten,
't
Glanzend goud der haren het sneeuwen voorhoofd
Vorstlijk
omkronend.
Langzaam,
langzaam voerd' u de waterdeining
Waar ik
angstvol stond op den vlakken zeezoom,
En,
wijl warm uw hand op mijn hart zich legde,
Lachten uw lippen:
[p. 164]
Kom,
wees Mijn , laat Mij in dit harte tronen,
Liefde
zal u wezen een wet voor 't leven! -
Toen, o
listig-lokkende, vlood ver van mij
't
Licht van de Rede.
Machtloos
boog ik 't hoofd - en ik hoord' uw lachen
Sterven
in 't gestoei van de golvennymfen, -
Maar
fel vlamden in mij uw toovervonken,
Smarteverwekkend.
Over 't
donkre land, waar geen graf mij rust geeft,
Drijft
gij, wreede, rustloos mijn moede voet nu....
Hoor
mijn smeeken, Machtige! - kent uw hart dan
Nimmer erbarmen?
[p. 165]
II. Gele blaren.
Stil
weefde 't woud zijn laatste zomerdroomen
In
droeven tooi van bleekgeel bladergoud;
In
najaarsweemoed doolde ik door dat woud,
Mijn
vreugde had de zomer meegenomen.
Een boô
van 't Leven is tot mij gekomen:
Een
handvol blaren ritste hij van 't hout
En
sprak tot mij: berg aan uw hart dit goud:
Nieuw
licht van liefde zal u tegenstroomen.
Maar
ik, die wist hoe liefde is één met leed,
Verstrooide
't loover als een tranenregen,
Trotsch
zeggend: 'k wil geen goud waarvan ik weet
Dat het
tot slijk zal worden op de wegen.
Maar
door mijn woorden welde een jammerkreet,
En voor
mijn God ben 'k snikkend neergezegen.
Betsy
Juta .
27-10-2013, 09:57
Geschreven door André
18.J. Winkler Prins
Liedjes.1) 1894
I. Water-ranonkels.
o
Bloemen-eiland, wat moet ik beginnen?
Je
drijft voorbij.... voorbij aan mijn zij.
o
Bloemen-eiland wat moet ik verzinnen,
Opdat
je niet dobbert al verder voorbij?
Ik
spreid mijn vingren,
Ik
strek mijn handen,
Ik
wandel mede, ik krop mijn verdriet. -
De zon
lacht in 't water. Met rosse vangarmen
Pakt
zij je van ondren - voor niet, voor niet!
o
Bloemen-eiland, waar henen getogen?
Ik
strek mijn armen, ik wandel mee.
Ik
wandel mede met tranen in de oogen....
Drijf jij naar d'afgrond, naar
de eeuwige zee?
[p. 161]
II. Leedvermaak.
Op 't
elzentakje wiegt zich
De
roodeborst heen en weer.
De
bloeiende katjes stuiven
Geel op
de veertjes ter neer.
De
geelvink, even rustend
Bij 't
slagnet, ziet op de veêr
De gele
verandering komen,
Fluit:
roodborst ben-je niet meer!
De
roodborst ziet over 't vinkje....
Flap!....
't slagnet vallen omneer,
Schudt
't stof van de wiekjes, óptwettrend:
Nu ben-je geen geelvinkje meer!
[p. 162]
III. Sympathie.
De
morgenglansen
Der zon
doorlichten
De golf
beneden
De wolk
omhoog.
Zoo doet
de liefde
De
wondre perel
Van
meêlij stralen
In
menschlijk oog,
Doorlicht
de randen
Der
zorgenswolken
Op 't
somber voorhoofd,
Van
lijden zwart,
Sproeit
malsche regen
Die
groeikracht losmaakt
In
dorre vlakten
Van 't
menschlijk hart.
J. Winkler Prins .
27-10-2013, 09:57
Geschreven door André
17.WL Penning
Fragmenten1) .1893
I.
De wolk.
In diep
gepeins voortloopend, dringend, dravend -
Soms
keerende op mijn schreên; zoo vaak teleurgesteld
Als
door de hoop gespoord - was 'k langs het strand gesneld,
Had
dorp en duin doordwaald, en zwierf nu tegen de' avond
Onwillekeurig
van betreden paden af;
En op
mijn nieuwen staat van dolend minnaar bogend,
In
mijm'rende eenzaamheid een blanke wolk na-oogend,
Kwam 'k
op een zandkruin uit te rusten van den draf:
Zand,
louter zand en lucht was 't, wat me omgaf.
Links -
golfgebruis, zwak en ál zwakker; rechts - het neuren
Bij
poozen van een vogel; om
En in me - een lisplend geestendom;
En
boven mij - de wolk! al drijvende aan het kleuren,
Aan 't
vormen van gestalten ook, die 'k namen geef
Van
dingen, dieren, menschen, goden en godinnen,
Terwijl
ik lang-uit liggend medezweef
En op
een naam blijf zinnen
Voor 't Heiligje hierbinnen....
[p. 542]
- Met
louter zand en lucht, nabij en in 't verschiet,
U,
voorhof van mijn paradijs! vergeet ik niet:
Zie!
dalende achter ginds dien hoogsten top in 't ronde,
Wees
mij de Wolk den weg -
De
struisveer wuifde omhoog!
Omhoog
blonk 't witte kleed!....
Zou nu
de Naam gevonden?....
Mijn luierplekje ontstoof ik
als een pijl den boog!
[p. 543]
II.
Wandeling met Bertha.
Wat
keur van kleuren en verkwikkelijke lijnen
Liet
zich omlaag, liet zich omhoog
In de
edelste verhouding mijnen
Door 't
alom zwervend, alom kéérend oog!
Die
weelderige bloei der hoven
Zich
vleiende aan des heuvels voet,
Zijn
leên omvattende, aan zijn borst naar boven
Gedragen,
aan zijn hals zich badende in den gloed -
Zich,
één met hem, in 't vijvernat bekijkend;
De fiere schoonheid van het blanke naakt,
Oprijzende
uit de bosschen; in hun schaduw wijkend,
De schuchtre die beschaamd het schittren
weer verzaakt
Beneden:
de oude hoeve met haar ouder linde;
En,
schuilende gebuur dier schemerige plek,
De
wijde waterkolk ter nood in 't groen te vinden, -
Al wie
haar spiegel in die lijst ontdek'
Van
elzen, berken en abeelen,
Verrassende
als een zoete mijmerlach,
Bij 't
rondom fluisteren en kweelen....
- Hier
is 't den eenzame of iets ongeziens hem zag,
Peinsde,
allerliefst weerkaatst, de met het oord vertrouwde
Op haar
natuurlijk dichterlijke wijs,
Terwijl
we in stille groep de teederheid aanschouwden
Dier
sprookjes-wijk bij dag, en zelfs neef Gijs
De
schoone slaapster opriep in haar boschpaleis!
Omhoog:
een schilderij, een landschap aan uw voeten,
Zoo
treffend door zijn ruimte als fijn van toon;
Waar
weelde eu soberheid elkander in begroeten,
Om beurte blijde en ernstig
schoon;
[p. 544]
Die
dorpen zijn het landgoed van den arme en rijke;
Dier
huizen tint past bij dien loofhout-dos;
Dat
donker naaldhout bij het zand en 't mos;
Bij 't blauwe
meer, waar langs die vooglen strijken,
Hun
blanke vlerk en 't gouden riet;
Bij
veld en weide, ginds, die mastenrijke vliet;
En bij
de stad, heenblauwende in 't verschiet,
Die
kerk! te groot, te schoon, om niet nog juist te prijken.
Vóórtgolvend
- hier - smetlooze hoogten, kleur versmadend,
Of
enkel aan die strooken lager hout
Haar
vormen leenend, -
En in
schittring badend,
Ziedáár
waarnaar ge 't oor hieldt, waar ge uw blik op houdt
En de
armen heenstrekt, met uw lof verlegen:
De zee alweer, en niets dan Zij!....
Maar
fladdrend tot u opgestegen,
Boeit u
een vlinder - en betoovring is voorbij:
Door 't
kleinste meegesleept, zijn vlucht naar 't hart der dalen
Na-oogend,
zoekt ge Bertha's dak - -
Ze
wijst het u:
Naar 't
middelpunt voortaan van al uw doen en dwalen,
Keert
ge in den dubblen roes van liefde- en lentestralen,
Voor 't
eerst, en aan Haar zijde nu!
Geen
zucht kostte u het afscheid van het schoon daarboven:
Met
Bertha ging het mee: uit háár lacht alle schat!
Naast
haar kunt ge anders niet dan loven,
Ook zoo
ge uzelf-en-al verloren hadt;
In al
wat stem heeft op haar wegen
Herkent
ge een hart, vindt uw verzwegen,
Maar
onverborgen lof een tolk:
't Is
juffer Bertha wat de vriendlijke en de wreevle,
Wat
grootje en kleinkind jubelen en preevlen,
Wat op
de tongen van 't gevederd volk
Te
dartlen schijnt in honderd talen;
't Is
Bertha's naam die 't koeltje u komt herhalen;
't Is
Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk,
Hoog boven Bertha's huis in
glanzig blauw aan 't dwalen.
[p. 545]
III.
Onder de herberg-linde.
Weer -
nachtegaal, tot uw verbazen! -
Weer
knalde een kurk, en uit de hooge glazen
Stoof
ziedende óp, was gretig al gesust,
De
teuge schuims die brand sticht beide en bluscht....
Mij -
rooker - drong 't gelag tot keurig kringen blazen;
Neef,
die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.
Wijn,
schenker, varinas daarneven,
Graag
had ik allen voor één geestverwant gegeven
In
dezen luwen, slaapvergeten nacht:
Een
feestbevolking vrijbuitte in de dreven,
Verlaten
nu door 't menschelijk geslacht.
Bij
jubelgalm, 't seringenloof ontstegen,
Huwde
aard en hemel, - kwam der Mei
De
Zomer in den arm gezegen,
Omringd
van dartelend gelei....
Daar
was een trillen, suizen, gonzen!
Daar
zwierde een schemerende vlucht
Danszieke
vlerkjes op de donzen
Uit
alle bloeisel lepperende lucht!
Verlangend
zuchtte 't Zui'en door de beemden -
Verhooring
wuifde en fluisterde in het rond;
Geen
hoogte en laagte bleven vreemden -
't
Gestarnte zocht het nat, en nikte mond aan mond
Met
nimfen liefelijk uit lelie-kelken lonkend
En
overbuigend tot de bron,
Terwijl
de zuster van de zon,
Op weg
naar haar Endymion,
Glimlachte om de' ouden waard
in 't open venster ronkend.
[p. 546]
Hoe
Phebe macht had over de afgunst hierbenee!
Hoe
glans en schaduw, beurtelings verwinnend,
Spel maakten
van den krijg, en list op list verzinnend,
Elkaar
omvingen in verliefden vree!
En hoe
verrukking lispelde uit het duister,
Om
fee-gestalten door een straal verrast;
Om
groepen, rijende in den vollen luister,
Of
(evenals de linde die ons hield te gast)
Door 't
zilverschijnsel onderkropen -
Tipje
voor tipjen al nieuwsgieriger beslopen,
Toonde
ons de boom zijn zwaren voet,
Toonde
ons zijn lage vlucht haar bontheid en haar breedte
Hoeveel
geslachten hadden hier al neergezeten,
Door
het natuurlijk dak aartsvaderlijk behoed!....
Doch
volgde ooit blijder oog dan 't mijne
Dier
loovren liefelijke lijnen?
Droom-voller
hart - dier loovren hartenstoet?
Was 't
zinsbedrog, of beefde er door die blaeren
Heel
uit de verte een toongalm rein als van kristal?....
Getroffen
boog ik 't hoofd: aan stijging en aan val -
Aan
vleugelslag herkend! dreef klank van vedelsnaren,
Maar
waar de menschelijke stem in scheen gevaren,
Met
Haendel's tonengreep ons tegemoet!....
't Was
niet de Kunst bewóndrend dat wij zwegen -
Oneindig
grooter was haar zege, was haar zegen:
Als uit onze eigen ziel gestegen
Largo
arioso! wees
gegroet.
Geen
ander was 't koraal dat door die stilte zweefde,
En waar
mijn stemming al het aardsche mee ontstreefde.
Nog
immer luisterde ik ontroerd,
Toen
lang reeds 't heilig spel voor 't oor was weggestorven,
De
speler, ach! neefs handgeklap verworven -,
Dies zich onttrokken had,
ontsticht - als eerst vervoerd!
[p. 547]
Nog
immer hoorde ik, als het naspel op die noten,
In mij
een weergalm die naar uiting zocht....
En
fluistrend: Bertha! had ik al het groote,
Al 't
grootsche dezer ure in 't heil'gen-schrijn besloten,
Waarop
geen dartelheid vermocht.
Neefs
hartlijk: Drink toch, Tom! en 't bruisend glazen vullen,
Riep me terug in 't perk van
jokkernij en smullen.
W.L. Penning Jr.
27-10-2013, 09:56
Geschreven door André
16.Julius Flens
Tranen-Dichtjes
van
Julius Flens.1892
I.
In
Maart zien we buien
Plots
opdoemend kruien -
Dan
barsten ze uiteen
En
storten heur waat'ren
Met
zacht ruischend klaat'ren
Gestaag
naar beneên:
Geen
beeld om mij henen
Kan
mijn schrikbarend weenen
Zoo teek'nen - in 't kleen.
II.
Ach,
vraag niet mijn oog
Waarom
het zoo weent!
Geen
zand is zoo droog
Geen
steen zoo versteend
Zoo
hard is geen hout
En 't
ijs niet zoo koud,
Of 't
wordt wel eens nat:
Begrijpt ge dàt?
[p. 186]
III.
Den
bittren kelk van 's levens wee
Leeg ik
ten bodem nimmermeer;
Want
als ik drink, dan schrei 'k er meê
En vul hem met mijn tranen
weer.
IV.
Ik zat
te turen
Droef
naar de maan,
Die
prompt tien uren
Was
opgegaan:
Gij
diep verslagen
En
bleeke meid,
Mag ik
u vragen:
Hebt ge
ooit geschreid? -
Dâ's
juist, confrater,
Mijn
droefenis,
Dat
hier geen water
Voor tranen is!
V.
Als
stil een oog van weemoed schreit,
Och
kijk dat niet spotachtig aan,
En zeg
niet: Wat een malligheid!
Kent
gij de waarde van een traan?
Bedenk
eens wat Da Costa zeit:
Een
traan... een traan heeft nooit misleid!
Zoo gij
dien man niet wilt vertrouwen,
Dan ondervraag maar eens de
vrouwen!
[p. 187]
VI.
en naam
van mensch verdient hij niet,
Die dàn
alleen, als 't niemand ziet,
Zijn
tranen onbeschroomd vergiet;
Doch, als
hij denkt: ik word bespied -
Uit
valsche schaamte d' oogendauw
Heel netjes wegveegt met zijn
mouw.
VII.
De
bloemekens sloegen aan 't kwijnen
En
bogen het hoofdje op de borst;
Dat
kwam van het fel zonneschijnen,
De
schepseltjes hadden zoo'n dorst.
Een enkel
lief roosje nog stond er
Vol
fierheid en frischheid en gloed.
Ach! -
riepen haar zusjes - 't is wonder,
Zij
houdt in die hitte zich goed.
Hoe kom
je aan den dauw of den regen
Die
lavend, mijn kind, op je viel? -
Ach!
- zegt het een beetje verlegen -
Dat
dank ik een droevige ziel:
Die
keek in mijn kelkje, bewogen,
En
weende daarin drop op drop:
De
lieflijke dauw zijner oogen
Die bracht mij er weer
bovenop!
[p. 188]
VIII.
Eens -
't was in een winterschen nacht,
Het
maantje scheen weemoedig zacht,
De wind
uit het Noorden woei straf -
Heb 'k
bij een cypres op een graf
Een
traan laten vloeien, die, voor
Hij den
grafsteen bereikte, bevroor.
Mijn
hand ving het ijzel-kristal
Gelukkig
vlug op in zijn val;
Een
vurige kus van mijn mond
Die
maakte 't weer vloeibaar terstond.
Waarom
ik dien traan heb ontdooid?
Dat zeg ik je nooit!
27-10-2013, 09:55
Geschreven door André
15.Edward Brom
Verzen.1895
Lente.
1.
Daar
zijn de knoppen wonderbaar gebroken,
De
lentezegen breekt er stroomend ùit...
Op
koele wuiving drijven zoete roken...
De
lucht is één wijd ruischen van geluid!...
Dat
lijkt een liefelijke tooversproke
Van
wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit
Bij
lichter feeë roede... leve' ontloken
Glorieus...
nog pas met rouwklokke uitgeluid!
Zijn 't
nu mijn harte-knoppen, die daar breken,
In
weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken
Van 't
warme licht, rein heiligend gespreid?
Dat
vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...
Is 't
àl een tooversproke, in lichte droomen
Eens stil gedroomd als wondre
werklijkheid?...
[p. 349]
2.
Ik kan
't mij niet verklaren... àl 't verlangen,
Dat
nauw meer ademde in des harten diep,
Springt
òp en rijst zóó heftig, dat ik bange
Bange
wordt om zoo groot verlang, dat sliep
den
stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen
Den
kouden dood, dien sombre weedom schiep...
Toch...
't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...
Verlangen
stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...
Hoor,
hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...
Al wete
ik niet, wàt of die roep beduide,
'k Hoor
een triumfkreet in dien gouden lach!
O!
nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,
Dàt
weet ik, dat 'k uw wijding benedije,
En juichend groet den nieuwen,
heilgen dag!
[p. 350]
3.
Dat is
wellicht het allerlaatst òpbloeien
Der
harte-jeugd, na bange droefenis
En
treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien
Der
levenskiem, die niet gestorven is!
Wellicht
de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.
Der
gouden vlam, even, van 't sterven wis,
Opflikkerend...
'k voel stille, stil wegvloeien
Mijn
juichenskracht, na korte ontvangenis!
O,
Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen
In
godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen
In
zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!
Ga dàn
vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...
Hoog
boven doode vreugde en doode smarte,
Leeft iets van mij, dat zelfs
geen dood verwon!
[p. 351]
Wijding.
1.
O! arm,
arm menschenhart, dat sterven moet
Zonder
een groote liefde, die het geve
Het
hooge leven en het groote streven,
En 't
telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...
Hoe was
mijn hart zoo licht, toen daar de gloed
Van
Háár genade ontbloeide in prachtvol beven
Van
gouden vlamme... wonder tintlend leven
Mij
weeldrig stroomde door het jonge bloed!
Zìj was
mijn Liefde, zìj die groote en hooge,
Die
wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,
Hoog-òp
mij voerde in gadeloos vermogen...
Toen
kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,
Die
dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...
Wat troost nu, die mijn wijden
weedom stille!...
[p. 352]
2.
Toen is
mijn doode Liefde mij verschenen:
De
hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,
Om
zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,
De
zuivre glanzing van heur godenlach.
Toen
voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen
Al de
oude, weeë smart, al 't bang geklag
Waarin
ik riep om Háár, die ging vèr henen,
Waar ik
in sombre wanhoop nederlag...
Maar
hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen
Van 't
oud geluk, 't ééns juichende getuigen,
Zeeg'nend
haar weêrkomst nu in ziele-zang...
Vòlzalig
zonk ik aan heur voeten neder...
Ik vond
dien zang in klank noch woorden weder,
En spraakloos snikte ik 't ùit,
heel lang... heel lang...
[p. 353]
3.
En als
ik opstond, was zij henen... 'k schreide
Niet
meer... een wonderzoete geur nog zweefde
Als
stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde
In
licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...
Toen
was 't mij, of zich breede glorie breidde
Rondom
mijn hoofd, een witte wade weefde
Van
pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde
Van 't
heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...
'k Was
als een jonge wijdling, òpgerezen
Van 't
maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,
Voelend
zijn wijding, die hem ùitgelezen...
En 'k
ging, zoo rijk-gezegende in genaden,
In
zielejubel 't doode leed vergetend,
Ten zegetocht van heilge
dichterdaden!
[p. 354]
4.
Ik
ging, gezegende, in het groot begeeren
Van
strijd en offer, om àl 't heil, genoten
In
klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,
Wèggevend
héél, wat 'k hield in 't hart besloten!
En in
mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,
In 't
starend oog de aanbidding, stil-devote,
In 't
hart de gloed met laaiend-wit verteren,
Om
fieren mond de wil, ten daad besloten,
Mocht
ik door 't leven en zijn woelen schrijden...
Daar
zag 'k den Tabor-glans plots openbreken
In
goud-gestraal, in goddelijk verblijden...
En van
de heerlijkheid, die ik zag pralen,
Ging ik
in goudene verrukking spreken,
En deed den hemel op deze aarde
dalen!
[p. 355]
5.
Toen is
de Muze opnieuw tot mij gekomen,
In
klaar mysterie van den heilgen Nacht...
Ik
dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,
Tot mij
heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...
Toen
zag ik hooger glorie haar omstroomen
Dan
eertijds, bij des Dages helle pracht:
Licht,
wit als maanlicht pure... in bevend schromen
Zag 'k
òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...
En in
dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,
Knielde
ik devoot, met biddend handenvouwen,
Voor
Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...
Toen
zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding
Mij was
reeds kracht van luide God-belijding,
Die nu zich héél gaf, méér...
nog eindloos méér...
[p. 356]
Loutering.
1.
Nu sta
ik op den reuze-hoogen top
Van
verren Loutringsberg, fier en alléén...
In
bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,
Door
rotsgegrim en duistre wouden heen!
Hier
troont de vrijheid, die mijn harte-klop
Juichend
versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,
Hij, de
Eénge en Eéne, die mijn harte-knop
Doet
springend bloeie' in geurwolk van gebeên!
Hier
lacht de klare, goddelijke Rust,
Limpide
als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,
Groot-eenzame
eindloosheid van goudblank licht!...
Gods
eigen ruste heerlijk-koelend streelt
Mij 't
brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,
Staar 'k recht en fier in 't
Heilig Aangezicht!
[p. 357]
2.
In
verre diepte woelt het Leven voort...
Daar
kruisen zich de duistre smarte-wegen
Van 't
droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,
De
handen strekte in beden onverhoord...
Dáár
wordt nog de echo van mijn smart gehoord,
Ten
hoogen hemel schreiend opgestegen,
Weeklagend
om verloren vredezegen...
Tot mij
het hooger lichten heeft gegloord!
Zwoel
duister waarde heen... àl 't aardgerucht
Stierf
weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,
Glorieuslijk
in het heilig licht geheven...
Hóóg
boven 't leven en zijn smartgeding,
Hóóg
boven smartende herinnering,
Straalt
mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!
Eduard
Brom .
27-10-2013, 09:55
Geschreven door André
14.Jan Adriaenssen
De boer.1889
Hoe genoeglijk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen!...
Poot .
I.
Een
boer, die werkt wat werken heet,
Victorie!
zoo 'k hem bezig vond.
Als God
het graan niet groeien deed,
Geen
pijltje piepte er uit den grond.
Een
boer, die werkt wat werken heet,
-
Diogenes, zoek gij eens rond!
Driehonderdvijfenzestig
dagen,
Soms
eentje meerder, telt het jaar:
Wat dag
nu, Lezer, laat me u vragen,
Betraptet
gij den boer, en waar,
Aan 't
werk wat werklijk werken heet?
Versta
me goed, en geef bescheed:
Waar
woont de boer, dien 'k gretig zoek,
Wien de
arbeid niet een last en vloek
Is,
maar een loon van grootste waarde,
Onze
eêlste zending op der aarde;
Een
heil, geen straf; een wet, geen boet?
Kom,
geef bescheed, versta me goed.
'k Ben
niet myoop of niet presbiet,
Ik houd niet van een
leugenlied,
[p. 542]
Ik
draag geen bril, noch nestel hoog;
Maar
zoek beneên, met open oog,
Die
slaven, lijders, werkers, wroeters,
Als
boekenschrijver en pojeet
Me er
steeds verdichtten - bij de vleet:
Ik vind
er slechts....hun tegenvoeters,
Die
langs het veld, langs laan en baan
Daar
zitten, liggen, gaan of staan,
En -
recht moderne Sybarieten -
Voor één dag werk een week
genieten!
II.
A.
De
wintervorst viert er zijn lusten den toom
En
vloert nu met schotsen het meer en den stroom,
En
sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,
Met
dwarlende pluimpjes een donzige sprei.
En heft
nog de zonne heur roodvossen bol
Soms
tegen den middag van onder heur wol,
Dan
duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,
Zoo
diep of ze nimmer ontwaken en zou.
En lui
als de zonne, geduffeld in baai,
Met
wanten en zokken van dubbel karsaai1) ,
Het
hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,
Versteekt
zich de boer - in den hoek van de schouw.
Daar
wintert hij door, als een das in het bosch,
Als
egel en otter, in blâren en mos,
Als
vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,
Als kakkerlak diep in een reet
van den muur.
1) Een soort van grove, wollen
stof.
[p. 543]
Dan
dampen de koeien op gistenden mest,
Dan
walmen de plaggen in smeulenden test,
Dan
doomt uit den ketel het stovende voêr,
Dan
rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.
De
toebak per pond door den baardbrander trekt,
De
winter nog weken aan weken zich rekt,
En
huilen de winden door 't mozegat1) heen,
De boer zit geborgen - en stopt
er nog een!
B.
Als
Flora's hand de weiden tooit
In
bonte bloemlivrei,
Dan
danst men op het dorpsplein rond
Een
schralen masten mei.
Als
kant en barm en weg en haag
Vol
hooge neetlen staan,
Dan
ziet men jaarlijks gansch het dorp
Ter
verre beêvaart gaan.
Als
ieder tuin in zomergloed
Vol
kriekrobijnen bloost,
Dan
viert men in de kille kerk
Onslievevrouw-halfoogst.
En
ringaaneen in 't groeiseizoen
Is 't
zon- of heiligdag,
Of
wappert van de torennaald
Alweêr
de kermisvlag.
En
tusschendoor, en altijd aan
In
volle werkensweek,
Een
bidoctaaf, een boetnoveen,
Eens vreemden paters preek.
1) Opening, waarlangs het
huiswater op de straat wegvloeit.
[p. 544]
En
immer even gauw gereed
Ontvlucht
de boer zijn veld,
En
smijt het alem1) in de schuur,
En komt ter kerk gesneld.
C.
Langzaam
galmt het getamp
van de
beêklok over de velden.
Hoeven
en hutten ontsluiten
bescheiden
hun nederig deurken:
't
Kinderenvolkje - dat anders
verwilderd
zich buitelt en heenwipt,
Blootshoofds,
bar in de klompen, -
verschijnt
op den drempel, bedremmeld
Nu in
de nijpende schoenen
en 't
drukkende zondagspetje.
Moeder,
den voorschoot glad
in
gemeten plaveien gestreken,
Snokt
de geblauwselde muts
met der
haaste op de glimmende haarbles
Dichter
en vaster, en volgt dan
de
traag voortstappende kinderen.
Eenden
en hoenderen rekken
den
nek; uit dampenden drinkbak
Heffen
de koeien verwonderd
en
vragend den druipnatten stompkop;
Halflijfs
buiten zijn hok,
met de
steertpunt tusschen de pooten,
Jammert
en jankt in zijn tanden
de
hond, om de lieve bekenden,
Die
saam zoo vroeg heengaan,
gaan, waar hij nooit meêmag....
1) Landbouw-gereedschap.
[p. 545]
Later,
te laat soms, wen 't klokje is
begonnen
met beetjes te kleppen,
Waggelt
de boer óók buiten,
en
wandelt den eigensten weg in,
Die -
dol kronklend langs de akkers -
toch
uitloopt, lijk in het dorpken
Alles
en aller gedachten
en
handlingen, vlak op de kerke.
Daar,
op den kansel geklommen,
de
vliegende mouwen in plooikens,
Beurtelings
dreigend en zalvend
in
volkstaal, predikt de pastor;
Nu
forsch beukend de vuisten,
dat
onder de kuip1) al de kinderen
Dichter
zich dringen bij moeder;
dan
stiller bewijzend, verloren
Verre
in de oneindige hoogten
der
Christene Leering - zoo hooge,
Dat hem
der vrouwen verbeelding
onmogelijk
volgt, en beneden
Zalig
een dutje in de Vreeze
des
Heeren verkiest; tot dan plotsling
't
Rinklen der koperen sintel,
't In
nomine Patris des priesters,
't
Orgelgepiep, het Introïtus
dempig
en schor begeleidend,
Gansch
de veraadmende schare
tot
bidden en knielen komt nooden.
Stijf
in 't gesteken gestoelte,
een rei
schoorzuilen gelijkend,
Pronkt
de Fabriekraad2) thans,
met in
zilver beslagen brevierband,
Nevens
de Zeer Hoogedel-
geboren Mevrouw de
Kasteelweeûw,
1) Van den preekstoel.
2) Kerkeraad.
[p. 546]
Zwaarzwart
rouwend in krep,
net een
lijkbaar tusschen flambouwen;
Lager
af, stil en devoot,
het
genootschap rentierende kwezels,
Karyatiden
des tempels,
gebogen
op 't vunzige kerkboek;
Verder,
te midden der beuk,
de
onverdorvene helft der genooden:
Preevlende
moeders, en kinders,
de
rooskransbollekens achtloos
Tusschen
hun vingers en duimpje
verschuivend,
- gebeden die droplen;
Diep in
't portaal, als gebonden
aan 't
klokzeel, de armen gevouwen
Over de
lakenen pet,
in den
huize des Heeren een vreemdling,
Bang
als een boef bij den rechter,
verdringt
en verduikt zich de boer daar.
Oef!...
is dat bidden en danken
toch slafelijk
lastig te doorstaan!
Duurt
hem de hoogmis lang!
Dat de
zangers de slepende maat in
Drie
voor acht slaan wilden;
de
misheer haastiger buigen,
Korter
't latijn afbijten;
de
koorknaap 't zware missaalboek
Vlugger
terug rechts halen
als
eindlijk de Nutting1) gebeurd is!
Keerslicht,
wierookwalmen
ontsteken
hem de oogen geweldig,
Schroeien
zijn keelgat droog:
En al
pruimend, al spuwend in 't ronde,
Grommend
van haast en verveling,
de hand
op den riem van de slagdeur,
Snakkend
om 't eindwoord, - hoort hij
het eer
dan de voorsten van 't outer
Vallen,
als zeegnend de priester
zich keert: Ite missa est!
1) Communie.
[p. 547]
27-10-2013, 09:53
Geschreven door André
13.Elize Knuttel
Schemering in den Dom.
Schaduwen
en maanlichtstralen
Spelen
op de marmersteenen,
Waarop
rosse glansen dalen,
Die zij
't kleurig glas ontleenen
Van der
ramen hooge bogen.
In de
nissen heilgenbeelden
Staren
met geschilderde oogen
Op de
rijke tempelweelden
In het
rond.
Geen
adem beeft er.
Slechts
van zware wierookneevlen
Door de
stille gangen zweeft er
Nog een
walm.
De
heil'gen preevlen
Met hun
koude, doode lippen
Litaniën;
doffe klanken
Aan der
graven diepte ontglippen.
Levenlooze
bloemenranken,
Schitterend
vergulde, slingren
Om het
hek met ijzren randen
Onbeweegbre
cherubvingren. -
Schimmen glijden langs de
wanden.
[p. 157]
En een
droeve, bleeke vrouwe
Knielt
en bidt met zacht gefluister,
En een
knaapje in 't kleed der rouwe
Blikt
steeds angstiger in 't duister.
Elize
Knuttel-Fabius .
27-10-2013, 09:53
Geschreven door André
26-10-2013
12.Cateau Damme
Lente.1901 Cateau Damme
Weer
staan belooverd, bloesemblank de boomen,
Weer
zijn de landen ruig van warrig kruid,
Dat
kringlend zich om stronk en bermen sluit,
De
weien groen en goud met blauwe zoomen;
En
vooglenlied en zang van wind en stroomen
Vloeien
weer samen tot één blij geluid,
Dat
breekt in jubelgolven daavrend uit,
Een
drift van levensvreugde niet te toomen.
Voor
zóó sterk leven, voor zóó klaren dag
Moet
wijken al wat ziek en kwijnend lag;
Waar
heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,
Gaan stil
mijn smartgedachten henen glijden;
Ik zie
ze na - en hef het hoofd, en lach -
't Is al zóó licht! ik kàn niet
langer lijden.
[p. 346]
26-10-2013, 19:41
Geschreven door André
11.Louis Couperus
Een dag van weelde.1) 1884
O,
zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,
Nu hoog
de zonne in wolkloos ether stijgt!
De
gondel, langs de boorden afgegleden,
Zoek' thands
het ruime van uw klaren vloed!
Wat is
in 't uur van onverstoorde vrede
Ons 't
wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!
Aldus
de zang, dien bij het spelevaren
Zoo
knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,
En aan
het toongetoover huwt der snaren.
De
zonne blaakt; een zijden tente beidt
Al wie
er loom ter siësta zich vergaêren,
Als elk
in donzen kussens neêr zich vlijt,
Terwijl
de vloed met murmelziek geklater
Het
lied der gondelieren begeleidt...
En maar
bij wijl' der maagden blij geschater,
Gelijk
een zilvren vooglentriller, klinkt...
En,
paerlen sprenklend, uit het blauwend water
De
roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...
Hoe in den gouden gloed der
zonnestralen
1) Zie Santa-Chiara en Een
Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.
[p. 146]
't
Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,
Die met
de bontste bloemfestoenen pralen!
En over
's vaartuigs boorden hangt en zwiert
Een
rijk tapijt, dat bij het nederdalen
De
zware plooyen tot in 't water sliert.
Een
jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,
Of dit
der schoonheid tot een spiegel wierd,
En
poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.
Eene
andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,
Of doet
heur hoofd de maat der zangen knikken,
Of
wuift er loom zich met een pluimbos toe.
Dan,
wat haar, trots het straffe zonnegloren,
Zich in
de hitte koestrend marren doe,
De
schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.
Zij
rust er onder 't opgebeurd gordijn,
In
zalig niets-doen, in gedroom verloren,
En 't
zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn
Des
paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,
Heur
koonen tintend met een teedren schijn,
Haar
hoofd omweemlend met een stofgoudregen.
Omwarreld
van het weeldrig korenblond
Is haar
ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,
Een
kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.
Niet
slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,
Wen, op
het meir zich spieglend, hij dien rondt,
Dan ze
om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.
Er
sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;
De
mond, half open, schijnt een kus te vragen:
Volbloeide roze, die den
vlinder wacht.
[p. 147]
Als uit
een vollen korf vloeit, nauw ontloken,
Haar
uit den schoot een geurenszoete vracht
Van
bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.
Petrarca,
als verrukt aan haren voet
In
zijne fulpen kussens neêrgedoken,
Doortrilt
een weelde 't eerst zoo bang gemoed.
Hij
blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,
Wier
teêrheid wisselt met der minne gloed,
Wordt
Lauraas bonzend harte blij bewogen.
Heur
hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;
Zij
voelt den blos zich op haar wang verhoogen,
Schoon
nog geen woord zijn lippen overvloot.
En 't
wierd den jonkman, of ze bij dit blozen
De
zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;
Niet
langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;
Plooit
niet heur mond zich als tot zaalgen lach?
Geen
koude lelie meer, maar zachte roze,
Herschiep
zij zich in slechts een enklen dag!
En
toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,
Nu hen
geen dartle schaar te zamen zag,
Ze
bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,
Ze
zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...
De
middagzonne, die op 't vierigst gloorde,
Was
zacht van gloed, waar ze in de tente viel...
De
half-verflenste bloemen geurden, geurden,
Als slaakten
ze in den amber ook haar ziel...
En
toch, ze zwegen... Telken male kleurde
Het
rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,
Wen schuw omhoog zij heure
wimpers beurde,
[p. 148]
En
steeds op haar zijn blikken zag gericht;
Maar
telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen
Hij
toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;
Zijn
tonge snoeren als onbreekbre boeyen;
Mocht
aan 't festijn, bij snarenspel en zang,
Een
woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,
Thands
blijven die gesloten, bleek en bang,
Hoe ook
de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,
In 't
diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!
O,
zalig uur! O, hemelscheppend droomen!
Als
mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,
En ziet
de golf ze kabbiend overstroomen,
Tot die
op 't water weêr ze rijzen doet.
Hun
hoofden neigen zich, hun blikken staren;
Het
spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;
Glimlachend
volgen zij de dartle baren,
Terwijl
zijn adem, zacht gelijk een zucht,
De
lokjens trillen doet dier zijden hairen,
Die
koon beroert, zoo donzig als een vrucht...
Is 't
Laura niet, of van Francescoos lippen
De
teêrste kussen, weeldevol genucht!
Haar in
de lokken, op de wange glippen?
Hoe
heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat
Met
beide handen strooyend, laat ontslippen,
Tot
golf bij golf verkeert in bloem en blad!
Geen cymbels sloegen meer, geen
luite kweelde,
[p. 149]
Toen 't
gondellied verstomde, zingensmat;
Niet
een, die lieflijk peep of lustig veêlde,
Toen 't
vaartuig stil lag in het knakkend riet,
En elk
ontwaakte als uit een droomenweelde.
Nog
zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,
Heft
uit heur kussens zich de loome schare,
En
tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,
De
zonne wars en wars van 't spelevaren.
Ginds
lokt de koelte van het loovrendak;
Ginds
luwen zoeltjens door citroenenblaêren,
En
bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.
't Is
zoeter in het lommer om te dwalen,
Dan
loom te dobbren op het watervlak
In 't
blakend vier der middagzonnestralen.
Dies
spoedt een ieder zich om uit de boot
Ten
groenen Rhône-oever af te dalen,
En elke
minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.
Wat
lange reis, voor men in koele schaûwe,
Bij
klare bron, die waar uit rots zij sproot,
Heur
druppels paerlen deed in zilvren dauwe,
Op mos
gevlijd ten leste poozen mag,
Wijl in
't verschiet de heuvelklingen blauwen
Of 't
landschap in een mist van stofgoud lag!
In paar
bij paar, in dartle bonte troepen
Tijgt
thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,
En 't
luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.
Met
hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,
Te mid
der maagden, die zich rond haar groepen,
Treedt Laure in rozigkleurge
wijl gehuld,
[p. 150]
Heur
pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,
De zon
ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.
Gelijk
eene elve schijnt ze voort te zweven;
Of ze
in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,
Heur
schoon blijkt nog de lelie haar te geven;
Zoo
fier en slank, als er niet eene liep.
Francesco,
trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,
Waar
met een glimlach hem de jonkvrouw riep,
Toen
hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.
Vrij
spotten schalke knaap en dartle maagd,
Dat hem
die gunst tot Lauraas ridder wijdde,
Hem,
zanger, wie de liere maar behaagt,
Hij
roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,
Die,
haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!
Gevonden
is het oord, waar 't middaggloren
Het
flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,
En 't
beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,
Als 't
in den groene half verholen vliet.
In
schaûw van oleander en van ceder,
Op 't
mostapeet, dat koele rustplaats biedt,
Vlijt
elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.
Violen
geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,
En
waait de teêrste twijgen heen en weder,
En
zweeft dan voort op blanken bloesemroof.
Ginds
springt, alom heur zilverstof verstuivend,
Een
bronne uit die met veile omrankte kloof,
Als
glinsterende slange voort zich schuivend
Door weeldrig groen op blinkend
kiezelpad;
[p. 151]
Zich
eerst in floers van slingerplanten huivend,
Tot zij
met zilvren voet te voorschijn trad.
Ze laat
van rots tot rots heur water vallen,
Dat
diamanten in den ronde spat,
Dat
borrelt tot het sparkelt van krystallen;
Hier
zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,
Om
verder vroolijk-klatrend voort te schallen,
Zoo
blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!
O, dat
we ons hier ten oever nedervlijen!
De plek
is koel, en 't mos fluweelig-zacht!
Aldus
Petrarca tot de jonkvrouw. Sprije,
Madonna,
hier ik u een bloemenspond!
En
beiden gaêren zich in 't spelemeyen
Wat
schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.
Maar
dan: mij dorst! zoo lispt zij, en ze beuren
Elkander
leliekelken aan den mond,
Waar 't
bronnat in gekruid wordt als met geuren.
Als zij
hem laaft, kust hij haar snel de hand,
En zij,
verschrikt: Of 't iemand mocht bespeuren!
Dan
zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,
Steeds
zich verwijdrend, nu ze verder dolen,
Terwijl
het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,
Dat ze
in een lustprieel als zijn verscholen.
Niet
gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;
Ze is
reeds ter kim in purprend goud verholen;
't Is
't domlig, rustaanbrengend schemeruur;
Er suist een aarzlend hijgen
door de twijgen,
[p. 152]
De
sluimerzang dier zwijmlende natuur;<
26-10-2013, 19:40
Geschreven door André
10.Jan Van Beers
Van 't Merelnestje.
Grootmoeder
zat in 't zonneken,
Dat al
zijn glansen door 't venster goot,
Met
Pauwken en klein Janneken,
Geklaferd
op haren schoot.
Dat
ging er weer van vertellen!
Al was
ze, och arme! den adem kwijt,
De
plagende kroezelbollen
En lieten
haar geen respijt.
Zoo
dikwijls reeds was 't Varken
Gekomen
met zijnen langen snuit,(*)
En toch
was 't immer: Och, Grootje!
Nog
eentjen, en dan is 't uit!
Maar, -
goed voor Grootjen! - iets anders
Was er,
dat plots hunne aandacht trof:
Zie!
zie! wat groote vogel,
Daar
buiten, in onzen hof!
- Ja,
kinderkens, dat 's de merel,
Die
elken morgend zoo liefelijk fluit,
Als ge
nog ligt in uw beddeken,
En pas uwe oogskens ontsluit.
[p. 513]
- Een
merel die kan fluiten!...
Och!
allerliefste Grootemoc!
Vertel
ons eens wat van de merel!
Wij
zullen zoo braaf zijn, toe!
- Nu,
zie, hoe ze hippelt en trippelt,
Tak op,
tak af, en langs den grond!
Ze zoekt
er naar mos en strootjes,
En
blaadren en lappekens rond.
En ze
pakt die in haar beksken,
En
vliegt er gedurig af en aan,
Daar
ginds mee naar den hofmuur,
Onder
de klimopblaân.
Daar
bouwt ze een nestjen. En morgen
Komt er
de moeder-merel in,
En legt
er heure eikens, en broeit die
Met
echte moedermin.
Daar
broeit ze; en op een taksken
Zit
vader-merel terwijl, en fluit;
En, als
de eikens genoeg bebroeid zijn,
Kipt ze
heur jongskens er uit.
Die
kunnen niet loopen of vliegen,
Maar
liggen daar, och! gansch paddebloot,
En
zouden van kou verstijven,
En
sterven van hongersnood,
Als 't
moederken ze onder haar vleugels
Niet
stopte en koesterde dag en nacht,
Als de
vader niet altijd uitvloog,
En hun
eten en drinken bracht.
Zoo
groeien ze allengs; zoo krijgen
Ze stoppels
en pluimen, en kruipen omhoog,
En zien
naar de wijde waereld,
Met stout en gulzig oog.
[p. 514]
Dan,
eindelijk, slaat de vlugste
Zijn
vleugels uit, en waggelt heen;
En
allen fladderen 't nest uit,
En
laten er de oukens alleen.
En die,
och armen! vliegen
Om 't
leêge nestjen op en neer,
Droef-krijtende
achter hun jongskens;
Maar
geen en keert er weer!
Hier
zweeg het Grootjen. Er rolde
Een
dikke traan langs heure wang;
En de
kleintjes vielen mede
Aan 't
schreien, luid en bang.
Dan
zij, heur tranen wisschend:
Och,
mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,
Omdat
ge Grootje somwijlen
Eens
wateroogen ziet!
Ik
dacht maar: bij de menschen
Gaat
het als bij de vogeltjes. Ach!
Eerst
is het huis vol kinderen,
Vol
leven en blij gelach;
Dan
groeien ze; en, 't een na 't ander
Vliegen
ze ver van 't nestje heen,
En
laten er eindelijk de oukens
Doodstil
en treurig alleen!
Zoo
ging uw moeken, zoo gingen
Uwe
onkels en tantekens, achter elkaar,
En
wij.... Maar 't snuggere Pauwken:
Neen,
Grootje, dat 's niet waar!
Want ze
koopen dan allengskens
Ook
zoete kleine kinderkens bij,
Die
komen bij Grootje spelen:
En die kinderkens, dat zijn
wij!
[p. 515]
En de
beide kleinen sloegen
Hunne
armkens om Grootmoeders hals,
En
streelden, en koosden, en kusten
Ze, och
God! zoo lang, zoo malsch.
En 't
was of nooit het zonneken
Door 't
venster lachender glansen goot,
Dan die
er dansten om 't Grootje,
Met heur kleinzoons op den
schoot.
Antwerpen 1883.Jan Van Beers
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André
9.Sully Prudhomme
Vier sonnetten van Sully Prudhomme.
1882
Den 8sten
December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden
opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De,
ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully
Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden
van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten
trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan
te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der
jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.
Is
Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le
poète de la vie moderne , zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is
le poète de l'âme moderne , die de ernstigste vraagstukken, waarmede de
menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige
problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft
gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van
de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks
gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die,
scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar
mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft
voortgebracht.
In de
hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele
dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.
J.N. van Hall .
[p. 193]
Op wacht.
't Is
nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren
Door 't
luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,
Naar
gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,
Blijft
hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.
De
werelden, alsof 't gewande korrels waren,
Verdwijnen.
Heel de stoet van nevelsterren schijnt.
Oplettend
volgt hij de Komeet, die langzaam deint,
En
roept, als daagt hij haar: Kom weêr na duizend jaren.
En zij
zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,
Kan de
eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.
De
menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,
En
blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.
En gaat
ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,
Dan staat, op 't hoog vertrek,
de Waarheid nog, en waakt.
Geen rust.
Een
zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.
De
reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,
De
wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,
Plethamers
beuken, dreunen - alles brult.
In die
spelonk, waar dag in nacht zich hult,
En waar
de nachten gloeien als de dagen,
Spookt
Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen
Wat
eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.
Het is
de hel der Kracht, der sombre, droeve:
Heb ik
den chaos niet ontward? zoo kermt de groeve,
Wie toch weerstaat me of
dringt me telkens weer?
[p. 194]
De
mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten
Er in
haar schuilen, doof voor al haar klachten,
Gunt haar in eeuwigheid geen
ruste meer.
Verloren tijd.
Zoo
weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!
De
heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:
Zij
jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,
In
dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.
Zeg
aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.
Het nauw
geopend boek voor heden weggeborgen -
Ik lees
het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen
Hoort
gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.
Wat
drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!
Wat
eindelooze zwerm onnutte woekerplichten
Krielt,
dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.
Zoo
blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,
Zoo
blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.
- De ware, stille plicht wacht
op den wil. Hoelang?
Onwetend.
Onwetend
zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,
Ontelbre
zonnen! en nog meer dan ik. De reên
Van uw
bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên
Laat ge
met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.
Grij
rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen
En
bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,
De
onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,
Zij kennen plan noch doel van
al hun rustloos dwalen.
[p. 195]
Onwetendheid
alom. En noch 't geringst atoom,
Noch de
arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,
Of
roept hun toe: Ik ben, en wil me u openbaren!
O
wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!
Wat
kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...
Dut het Heelal Godzelf zou zijn
- en weten 't niet!
26-10-2013, 19:39
Geschreven door André
8.L.De Rop
In 't herfsttij.1878
Het
loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -
Bestikt
met perels weemlen langs de paden
De
najaarsdraden.
Nog
slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,
Bij 't
weiflend zonlicht, purperrood van stralen
In 't
vroege dalen.
'k
Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing
In 't
mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,
De
zeewind suizen.
Het
verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,
Mijn
zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,
Een
teedre groete.
De maan
klimt hooger en wint al voort in glanzen;
Een
zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover
Op
beemd en loover.
En 'k
droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,
Zijn
harp te hooren; schimmen zie ik dwalen
Door
gindsche dalen.
Zoo
droeve klachten ontstijgen aan de heide,
En vreemde
liedren stemmen mij het harte
Tot
weemoedssmarte.
't Is
of geheimen, die nooit het daglicht zagen,
Hun
graf verlieten; angstvol aan de blaren
Zich
openbaren.
't Is
of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren
De
lucht vervullen, - 't nevelig Verleden
Herleeft in 't Heden.
[p. 185]
En 'k
droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:
Ruïnen,
rotsen, sombre dennenwouden,
Wier
kruinen grauwden.
Een
flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,
In
breede kringen stijgend tot de heemlen,
Zie ik
er weemlen.
Zijn 't
Fingals helden of Schotlands grijze barden?
De hal
van Selma? Ardun's bergrotsholen,
In mist
verscholen?
Op
eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,
Voort
zijn mijn droomen, luchtverhevelingen
En
mijmeringen.
De wind
blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;
Mijn
hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,
Die
krijschend schreeuwen.
'k
Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen
Nog
weer te hooren, peinzend op de kruinen
Van mijne duinen. -
Nov.
'78.
Ant. L. De Rop.
26-10-2013, 19:38
Geschreven door André
Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
Blog tegen de wet? Klik hier.
Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs