thuishaven2
thuishaven2
  • eerste pagina
  • Inhoud blog
  • Brugge.
  • Op het strand
  • soera rana 2
  • soera rana 1
  • marie metz koning 4
    Zoeken in blog

    We zijn de 20de week van 2025
    Miel Cools
  • Er was een tijd
  • Boer Bavo
  • Zeven zwanen
  • De stad slaapt
  • Houden van
  • De vlinder
  • Thuis
  • Huis in Nieuw Zeeland
  • Geluk
  • Hugo Raspoet
  • Helena
  • Mijn koningskind
  • Hoe durven ze
  • Eviva El Papa
  • Daar is de zon
  • Mijn korenbloem
  • Eens komt de dag
  • Dag lief
  • De lijkenstoet
  • Jan Publiek
    Hugo Raspoet2
  • Annemarieke
  • Ecce Homo
  • Zoals ik eenmaal beminde
  • Mijn schaduw
  • Oost west
  • Een nieuwe lente
  • Verstoppertje
  • Marleen
  • Ik liep een eindje om
  • Jantje zag eens pruimen hangen
    Will Ferdy
  • Vlaanderen mijn land
  • Klokke Roeland
  • Het schrijverke
  • Zjef Vannuytsel
  • Zotte morgen
  • Houten kop
  • Als je zomaar weg zou gaan (met Sarah Bettens)
  • Stil in de kempen
  • Katastroof
  • Weerzien
  • Alizee
  • La isla Bonita
  • two man sound
  • charlie brown
  • Loona
  • Latino lover
  • Latino lover2
  • Lambada
  • lambada1
  • lambada2
  • lambada3
  • lambada4
  • lambada5
  • Jazira Belly
  • chorografie 11
  • Chorografie 9
  • Chorografie 1
  • Dinsdag
  • Vrijdag 13
  • maandag 5
  • Chorografie 7
  • Vrijdag 1 shimmy
  • tabla solo
  • Choreografie 3
    Jazira Belly 2
  • Vrijdag shimmy dag
  • Choreografie 6
  • Maandag 1
  • Dinsdag lied 10
  • Gele danskledij
  • Woensdag 1
  • Dinsdag lied 7
  • Vrijdag shimmy dag 3
  • Vrijdag 17
  • Vrijdag 14
    Jazira Belly 3
  • Maandag 15
  • Vrijdag 15
  • Maandag 6
  • Chorografie 2
  • Vrijdag 16
  • Dinsdag lied 11
  • Vrijdag shimmy dag 12
  • Maandag 2
  • Chorografie 13
  • Maandag 16
    Jazira Belly 4
  • Vrijdag shimmy dag
  • Maandag 10
  • Dinsdag 17
  • Dinsdag lied week 1
  • Maandag 13
  • Maandag lied 1
  • Woensdag 21
  • Maandag 24
  • Dinsdag lied 19
  • Woensdag 15
    thuishaven
  • eerste pagina
  • Jazira Belly 5
  • tabla solo 12
  • Majyong
  • kerstspel
  • Mijn bibliotheek
    28-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ex Libris 3

    8.Potsdam 9.Frankfurt

















    28-10-2013, 14:12 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ex Libris 2
    10.Olbernhau 14-25.Berlin

















    28-10-2013, 14:08 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Ex Libris 1

    3.Bautzen 6.Halle 7.Quedlinburg



















    28-10-2013, 14:01 Geschreven door André  


    27-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.24.Gerard Van Klinkenberg

    De Nachtwind.1927

    De nachtwind sprak met de boomen

    beneden, onder het raam.

    Zij is uit haar bed gekomen

    en ging voor het venster staan.

    Zij keek en huiverde even

    en luisterde ademloos.

    De wolken schenen te zweven,

    maar hun beeld was bewegeloos.

    Hoorde 't gesprek niet, dat al te

    snel en fluisterend werd gevoerd.

    Toen heeft een zwarte gestalte

    haar een oogenblik aangeroerd

    en sprak: Kom met mij, ik voer u

    voorbij de wereld en ver

    voorbij uw laatste verlangen

    en verder, van ster tot ster;

    ik fluit, en de zwarte scharen

    zijn ruischende aan mijn zij;

    zij zullen u veilig bewaren,

    kom met mij - kom met mij -

    [p. 51]

    Zij keek en huiverde even

    en luisterde ademloos.

    De bladeren, na het beven,

    werden bewegeloos.

    Langzaam sloot zij de ramen

    en deed de gordijnen dicht

    en ging op den tast door de kamer,

    ontstak het suizende licht.

    En zij zat op tot den morgen.

    Toen vielen haar oogen dicht.

    [p. 52]

    Over de Heide.

    Over de bruine heide gaat een kudde schapen

    en de hond en de herder, langzaam over de heide;

    langs de verlaten bouwvelden en voorbij de

    schaarsche en schamele hutten van het gehucht.

    En de laatste geluiden gaan allengs verloren

    in de wijdte der velden achter het armlijk koren,

    waarin de avondwind zich te rusten legt.

    Langzaam over de heide gaat een kudde schapen

    en de hond en de herder, over de donkere heide.

    G.A. van Klinkenberg.

     

     

    27-10-2013, 10:02 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.23.Martin Albers

    Stadsgezichten. 1919

    I.
    Schemering.

    Aan zijden avondlucht van rozenrood

    Houdt ver de stad haar nevelbeeld geheven,

    Haar nevelbeeld van steen en menschenleven,

    Verscheem'rend naar de verten van den dood.

    Vooraan de walmig zwarte wijken, waar

    Geblaakte pijpen van fabrieken rooken;

    Een eind'loos kerkhof rechts, in damp gedoken,

    De kale graven slapen naast elkaar...

    Op donzen winden is het rood vervlogen,

    De droom van licht verblonk uit aller oogen,

    Het duister zinkt. Uit duizenden van lampen

    Gloeit hoog en breed een sfeer van rosse dampen

    Ten hemel op, een gouden smartenwolk,

    Waarin het noodlot troont van gansch een volk.

    [p. 207]

    II.
    Voorstad bij laten avond.

    Uit dompig volle proeflokalen beven

    Pianodeunen jeng'lend door den nacht.

    In eeuwig kinderdreinen schrijnt de klacht

    Om 't slijm'rig leven, dat hun werd gegeven.

    In huurkazernes woelt een klam geslacht

    In 't zoel benauwen van zijn lijf'lijk leven.

    De wasems van hun fletse lusten zweven

    Door 't glanzend heimwee van den lentenacht.

    Doch mede zweeft op blanken bloesemwind

    Millioener zielen meest geheime gloren:

    De schuwe smart om al wat, zeer bemind,

    In 't blauw verschiet der eeuwen ging verloren;

    De liefde voor een schamel menschenkind,

    Uit langer jaren levensleed geboren.

    Martin Albers.

    Verzen.

    Zomernacht.

    O zomernacht, wanneer het hart vervliet

    In oceaan van eindelooze vrede,

    Als iedere adem uitzwelt tot een lied

    En ieder lied verinnigt tot een bede....

    Op zoele winden komt de geur gevaren

    Van al wat zuchtend in den tijd verging,

    En heerlijk tintelt door den nacht der jaren

    Het heilig outer der herinnering.

    Verjaarde smarten komen aangedreven

    Met liefde en lust in ééne blanke vloot,

    En, glijdend op den zilv'ren stroom van 't leven,

    De donk're, loome gondel van den dood.

    't Komt aangevloten zacht en stil en effen,

    Of leed en dood natuurlijk zijn en goed...

    Hoog uit den hemel zijgt het vroom beseffen

    Hoe alles is, zooals het wezen moet....

    Nu kan ik voortgaan weer in de oude banen,

    Zelfs kan ik danken voor mijn oude smart,

    Omdat ik weet: hoe slechts uit glans van tranen

    De lichtschijn breekt, die vlamt van hart tot hart.

    [p. 223]

    Hoe door den dood het leven straalt in flonker,

    Een vonk van goud op donkergrauw fluweel,

    Tot éénmaal vreugde en smart en licht en donker

    Versmelten gaan in één doorwrocht geheel

    Van ruimte en rust, van liefde en mededoogen,

    Eén ijlen droom, die als een wolk van dauw

    De blindheid dekt der toegestorven oogen,

    Een droom van zilver en lavendelblauw.

    - - - - - - - - - - - - - - - - -

    Een wijde zee van schemergroene wazen,

    Omdoomt de lijning van den horizon,

    En draagt den droom van huiverende extase

    Door blanke klaarten naar des levens bron.

    En 't ál-doortint'lend sidderlied der vorschen

    Doortrilt den zomernacht van hoog geluid,

    De wereld kan haar weelde niet meer torschen,

    De brand der sterren vlamt ten hemel uit.

    [p. 224] 1920

    Nachtkimmen.

    Er huilde een trein in verre nacht,

    Moroos geluid.

    Ik lag nog wakker en ik dacht

    De perspectieven van het leven uit....

    En 't was of hoog boven 't gesteente

    Van klamme stad

    Een bovenaardsche deernis weende

    Om al wat ooit het licht heeft liefgehad.

    Ik zag de lijken van mijn ouders,

    In dood verstrakt,

    Wit laken borg de wrakke schouders,

    In zware lijnen lag de smart verzakt.

    En al hun bidden, zorgen, droomen,

    Hun blik, hun woord,

    't Vervloeide op ondergrondsche stroomen

    Wier ruischen immer zachter wordt gehoord.

    In helder hemd, in zwarte planken,

    Een beeld van steen,

    De handen saam, als om te danken,

    Zoo vaart het doode menschenlichaam heen.

    En wat voor eeuwig is vergleden

    En nimmer keert

    Roept onze liefde naar beneden

    Waar 't stomme lijf in vochten grond verteert.

    [p. 225]

    Tot éénmaal wij, versleten slaven,

    Gebukt van smart

    Het stil verlangen gaan begraven

    In doffe leegte van het blinde zwart.

    Ach, 't was of hoog boven 't gesteente

    Van klamme stad

    Een bovenaardsche deernis weende

    Om al wat ooit het licht heeft liefgehad....

    Martin Albers.

     

     

    27-10-2013, 10:01 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.22.Isidoor Van Beugem

    Gij, lieve, roept aan de overzij.1921

    Gij, Lieve, roept aan de overzij

    en Liefde stroomt hier tusschen beiden;

    Zij geeft aan u; Zij geeft aan mij;

    maar beiden blijven wij gescheiden,

    ofschoon voor u, ofschoon voor mij

    gemeerde pont niet is gebroken,

    die eens van de een naar de andre zij

    voor ons gebeiden werd gestoken.

    Mijn Lieve, stap van de overzij,

    al stroomt de Liefde tusschen beiden,

    ik roei de zware riemen blij

    en duizel in een blind verbeiden...

    Isidoor van Beugem.

     

     

    27-10-2013, 10:00 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.21.Richard De Cneudt

    Uit diepen, stillen dood  1902....

    Leven en Liefde zijn haast uitgebloeid;

    Schoonheid en Licht bereiden zich te sterven.

    Moet nu mijn jeugd, zoo zwak al, zoo vermoeid,

    ook nog den jubel van de Zonne derven?

    Zal ik den wijden, weeken weemoed erven,

    die kalm en hoog in bleeke luchten groeit,

    en - saam met neevlen tot één Smart vervloeid, -

    in bruinen herfst een koel, diep graf verwerven?

    Aanbeden Zon, staar me weer lichtrijk aan,

    straal langs de lanen, waar mijn droomen zweven,

    en eenzaam-droef, mijn bleeke weeën gaan...

    Scheur stuk de neevlen; toover bangen nood

    van aarde en hemel weer tot jubelleven, -

    en wek mijn ziel uit diepen, stillen dood.

    [p. 169]

    II.
    Langs kille vaart...

    Langs kille vaart staan slanke populieren,

    in rustloos drijven van bewogen luchten.

    'k Hoor boven mij zweepende takken zuchten,

    winden verwoed door hooge kruinen gieren.

    Bruinroode blaren zwaaien neer en zwieren,

    stijgen en dalen, drijven even, vluchten

    voor winden, die, met wilde stormgeruchten,

    in sombren herfst feest van Verwoesting vieren;

    dwarlen om 't hoofd van dichtren, Schoonheid-droomers,

    goud-visies wekkend van gestorven zomers,

    nà-schreiend luid in forsche windentaal;

    en gaan, saam met den droeven, grijzen regen,

    zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -

    als bruine vlindren sterven in 't kanaal.

    [p. 170]

    III.
    In droeven regen...

    O droeve regen in den droeven avond,

    weemoed van herfst in hooge, bruine boomen,

    gij hebt mijn teere Mei-vreugd mij ontnomen,

    met droef geruisch mijn jong Geluk begravend...

    Smartvolle regen, d' avondweemoed lavend

    met week getreur van stille, verre droomen,

    ach, laat mijn jeugd, zoo deerlijk, zoo gehavend,

    wat blijde bloesems, die geen stormen schromen.

    Diep-droeve dropplen langs de eenzame wegen,

    luiende klokken zijn zwaar van uw weemoed,

    preevlen zeer droef in den ruischenden regen...

    Droefheid van najaar, die mijn hart zoo wee doet,

    ik hoor mijn smarten klagen allerwegen,

    mijn bleeke weeën in den droeven regen...

    [p. 171]

    IV.
    Menschen in den stillen nacht...

    Gerucht van menschen in den stillen nacht

    klaagt als een lied van eindelooze smarte,

    smelt innig-treurend in de wijde verte,

    dringt in mijn ziel en schreit en weeklaagt zacht.

    Gerucht van menschen is een groote klacht

    van wereldleed, het eeuwenoud, het zwarte,

    den nacht ontwijdend, die met sterren lacht,

    en reinheid praalt en grootheid kweekt in 't harte.

    Gerucht van menschen in den stillen nacht

    is wanklank in het hooglied van de stilte;

    spontane machtloosheid der wordenskracht

    van grootsche nachtideeën, diep en rein;

    na dwepend vuur een droomenlooze kilte -

    Gerucht van menschen maakt me weder klein.

    [p. 172]

    V.
    Van het kloosterken der armen...

    1.
    In witte kloosterzaal...

    Een witte zaal in strenge kloosterdracht;

    door breede ramen weemoedvolle verte,

    de heilge Maagd Maria, drukkend zacht

    't Kindeken Jezus aan heur zuiver herte...

    Boven de deur een steenen Christus, klacht

    van foltering en goddelijke smarte

    op 't schoon gelaat, dat lichtend de eeuwen tartte,

    en nóg de menschen vóórlicht in den nacht.

    Simpele heiligenbeeldekens veel,

    waaronder, - trouwe menschenofferanden, -

    droomvol en stil gewijde kaarsen branden.

    In houten lijstjes, stemmig zwart en geel,

    veel vrome spreuken, bont van kleurgewemel,

    wijzend de zielen naar den hoogen hemel.

    [p. 173]

    2.
    Kloosterdood.

    Ziet, lange tafels tegen witte muren

    en weeke zetels naast elkander staan...

    De kranke vrouwkens zitten stil en turen

    met starre blikken vreemd elkander aan.

    Ik zie den Dood met zachte schreden gaan

    en door verglaasde weemoed-oogen gluren,

    en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,

    klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.

    De simpele, ouderwetsche klok, met langen

    koperen slinger, smakeloos en breed,

    en groote wijzers, kruipend als twee slangen,

    meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid

    van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -

    zwaar, één voor één, de stonden van den tijd.

    [p. 174]

    3.
    De oude vrouwkens...

    Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,

    zitten nu stil in strenge kloosterzaal.

    Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,

    prevelen druk vrome gebedentaal.

    Diep-weelijke oogen, waaruit leven vlood,

    staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;

    uit kranken geest gebaard in bangen nood,

    wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.

    Ziet, hoe die eene als kind aan 't schreien gaat;

    eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,

    en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,

    trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos,

    en, op haar neder, tragisch, staart altoos

    de bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.

    [p. 175]

    4.
    Zondag-vrede.

    Nu kwam de reine, schoone dag der vromen

    over de stilte der aloude leien.

    In plechtig zwijgen staan de hooge boomen,

    gesmeed in ernst van recht-gebaande rijen.

    In rust gewiegd door blanke vrededroomen,

    die hoogste smart tot kalm bedaren vlijen,

    gaan groote weeën, die van menschen komen, -

    als bleeke, teere kindren, moe van schreien,

    die, smachtend, naar een blijden glimlach gluren, -

    schuilen in loovren, die met schaduw lokken,

    en zondagvrede, eenzaam en hoog aan 't bloeien.

    Op stille waatren, badend kloostermuren,

    even beroerd door vroom gelui van klokken,

    zie ik als droomen klaaglijke eenden roeien.

    [p. 176]

    5.
    Langs de lindelaan.

    Hoor, 't needrig kloksken op de lindelaan,

    klept al de goede menschen ten gebede;

    'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede,

    een gansche rij van zwarte schimmen gaan.

    Eerst de oude vrouwkens, met gemeten schreden,

    met stemmig-zwarte kapmantelkens aan,

    die twee aan twee, beschroomd, vreemd-aangedaan,

    uit kloosterstilte in kalme lanen treden.

    Daarachter, pratend met gedrukt geluid,

    stokoude mannekens, grijs en gebogen,

    den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen;

    en nevens hen - des Heeren bleeke bruid,

    leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, -

    een vroom en heilig Zusterken der Armen1).

    1)Zoo geheeten naar het ‘Klooster van de Zusterkens der Armen’ te Gent, dat behoeftige oude menschen van beider kunne opneemt.

    [p. 177]

    6.
    Vrome tocht.

    Ziet - hoe gebukt door jaren en verdriet,

    zij streng-berustend langs de huizen gaan,

    luistrend als kinderen naar het wijs vermaan,

    dat hier en daar de goede zuster biedt.

    Het zilvren kloksken zingt zijn eenzaam lied,

    de blauwe hemel lacht hen vriendlijk aan.

    Ik hoor het water klotsen tegen 't riet,

    voel zachte vleuglen langs mijn wangen gaan.

    En - zwarte schimmen, tragisch beeld van wee,

    wrakken, gestrand door Noodlots grillig spel

    aan veilge kust, waar vrome zustren staan -

    zoo gaan ze in lange rijen, twee aan twee,

    naar 't eenzaam kerksken, nauw een bidkapel,

    dat vredig rijst in stille lindelaan.

    Richard de Cneudt.

     

    27-10-2013, 09:59 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.20.Edward B. Koster

    Sonnetten.1897

    I.

    Zonnedood.

    Ik zing de heerlijkheid der Westerluchten,

    Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft,

    En slechts een wijl haar dagglans overleeft,

    Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.

    Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten,

    Stil na elkaar; - de gansche hemel beeft

    In hunne flikk'ring, die een glorie weeft

    Van vonk'lend zilver in de hooge luchten.

    Het zonnebloed vloot henen, drop voor drop,

    Heel 't Westen purp'rend met zijn roode pracht,

    Plaveiend breed de banen van den nacht.

    Schouwt thans met eerbied naar den hemel op,

    Waar uit der zonne mart'laarsbloed de schaar

    Van sterren oprees, grootsch en wonderbaar.

    [p. 522]

    II.

    Kathedraal

    Vol van den zwaren bloesem van gebeden

    Hangt nu 't pilarenbosch der kathedraal,

    En door de ogieven stroomt de rijke praal

    Der zon, die langzaam daalt in rust en vreden.

    Nog enk'len komen van de hooge treden,

    En gaan weêr in het wereldsche gedwaal;

    Drie priest'ren knielen neêr met hun missaal

    Voor hem, die alles voor hen heeft geleden.

    Drie priest'ren preev'len 't statige Latijn,

    Dat van hun lippen valt in zachte klanken,

    Waarmeê zij Jezus en Maria danken.

    Drie zonden in hun booze zielen zijn:

    De hoogmoed, heerschzucht, dweepzucht - maar zij schromen

    Met déze ootmoedig voor hun God te komen.

    [p. 523]

    III.

    Maanlicht.

    Ginds, in den stadshoek, aan den waterkant

    Waar 't smalle grachtje in vlakke spanning rust,

    En loom de voeten van de huisjes kust,

    Die roereloos zich spieg'len in den rand,

    Sluipt maanlicht om den brokkeligen wand,

    En vorscht in hoeken waar 't zijn speelschheid lust,

    Van schoonheids blanke wijding onbewust,

    En schept in 't water zilverwitten brand.

    Lief maanlicht in den stillen klaren nacht;

    't Armoedig huisje met uw reine pracht

    Milddadig lout'rend tot een rijk visioen

    Van sprookjesachtige bekoring, stil

    Ook de onrust van der menschen woel'gen wil,

    En schenk hun vrede in 't dwaas en doelloos doen.

    [p. 524]

    IV.

    Zomerdood.

    O herfstverteed'ring in het stille woud,

    Waar bruine blaadjes rusten op den poel,

    Of langzaam drijven zonder lust of doel

    En boomen prijken met het somb're goud

    Waarmede 't bosch om zomerscheiden rouwt, -

    O bruin-bestrooide lanen, leeg en koel,

    En vale bermen, kalme mijmerstoel,

    En blaad'renweb waardoor de hemel blauwt!

    Sterf rustig, zomer, prijk uw leven uit

    Met droeven dos van bruin en glans van rood,

    Bekrans met vallend geel uw eigen dood.

    Geef willig de aarde uw bladertooi ten buit,

    Der voedster, uit wier schoot in 't jonge jaar

    Gij schoon zult rijzen van uw stervensbaar.

    Edward B. Koster.

     

     

    27-10-2013, 09:58 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.19.Betsy Juta

    Gedichten.1894

    I. Saffo's zang aan Afrodite.

    Zacht als golfzang hoord' ik uw stem, Godinne,

    Als muziek van ver door den wind gefluisterd,

    Toen ik eenzaam ging langs het zonnig zeestrand,

    Zoekend wat vrede.

    Maar geen vrede zal ooit de ziel omvlechten,

    Waar uw rozenwoorden het hart bedwelmen, -

    Dus vol vreeze zag ik uw lichtschijn komen

    Over de golven.

    En omhoog uit het wellende water dookt gij,

    't Zeeblank lijf omgloeid door het licht der luchten,

    't Glanzend goud der haren het sneeuwen voorhoofd

    Vorstlijk omkronend.

    Langzaam, langzaam voerd' u de waterdeining

    Waar ik angstvol stond op den vlakken zeezoom,

    En, wijl warm uw hand op mijn hart zich legde,

    Lachten uw lippen:

    [p. 164]

    ‘Kom, wees Mijn, laat Mij in dit harte tronen,

    Liefde zal u wezen een wet voor 't leven!’ -

    Toen, o listig-lokkende, vlood ver van mij

    't Licht van de Rede.

    Machtloos boog ik 't hoofd - en ik hoord' uw lachen

    Sterven in 't gestoei van de golvennymfen, -

    Maar fel vlamden in mij uw toovervonken,

    Smarteverwekkend.

    Over 't donkre land, waar geen graf mij rust geeft,

    Drijft gij, wreede, rustloos mijn moede voet nu....

    Hoor mijn smeeken, Machtige! - kent uw hart dan

    Nimmer erbarmen?

    [p. 165]

    II. Gele blaren.

    Stil weefde 't woud zijn laatste zomerdroomen

    In droeven tooi van bleekgeel bladergoud;

    In najaarsweemoed doolde ik door dat woud,

    Mijn vreugde had de zomer meegenomen.

    Een boô van 't Leven is tot mij gekomen:

    Een handvol blaren ritste hij van 't hout

    En sprak tot mij: ‘berg aan uw hart dit goud:

    Nieuw licht van liefde zal u tegenstroomen.’

    Maar ik, die wist hoe liefde is één met leed,

    Verstrooide 't loover als een tranenregen,

    Trotsch zeggend: ‘'k wil geen goud waarvan ik weet

    Dat het tot slijk zal worden op de wegen.’

    Maar door mijn woorden welde een jammerkreet,

    En voor mijn God ben 'k snikkend neergezegen.

    Betsy Juta.

     

    27-10-2013, 09:57 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.18.J. Winkler Prins

    Liedjes.1)1894

    I. Water-ranonkels.

    o Bloemen-eiland, wat moet ik beginnen?

    Je drijft voorbij.... voorbij aan mijn zij.

    o Bloemen-eiland wat moet ik verzinnen,

    Opdat je niet dobbert al verder voorbij?

    Ik spreid mijn vingren,

    Ik strek mijn handen,

    Ik wandel mede, ik krop mijn verdriet. -

    De zon lacht in 't water. Met rosse vangarmen

    Pakt zij je van ondren - voor niet, voor niet!

    o Bloemen-eiland, waar henen getogen?

    Ik strek mijn armen, ik wandel mee.

    Ik wandel mede met tranen in de oogen....

    Drijf jij naar d'afgrond, naar de eeuwige zee?

    [p. 161]

    II. Leedvermaak.

    Op 't elzentakje wiegt zich

    De roodeborst heen en weer.

    De bloeiende katjes stuiven

    Geel op de veertjes ter neer.

    De geelvink, even rustend

    Bij 't slagnet, ziet op de veêr

    De gele verandering komen,

    Fluit: roodborst ben-je niet meer!

    De roodborst ziet over 't vinkje....

    Flap!.... 't slagnet vallen omneer,

    Schudt 't stof van de wiekjes, óptwettrend:

    Nu ben-je geen geelvinkje meer!

    [p. 162]

    III. Sympathie.

    De morgenglansen

    Der zon doorlichten

    De golf beneden

    De wolk omhoog.

    Zoo doet de liefde

    De wondre perel

    Van meêlij stralen

    In menschlijk oog,

    Doorlicht de randen

    Der zorgenswolken

    Op 't somber voorhoofd,

    Van lijden zwart,

    Sproeit malsche regen

    Die groeikracht losmaakt

    In dorre vlakten

    Van 't menschlijk hart.

    J. Winkler Prins.

    27-10-2013, 09:57 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.17.WL Penning

    Fragmenten1).1893

    I.

    De wolk.

    In diep gepeins voortloopend, dringend, dravend -

    Soms keerende op mijn schreên; zoo vaak teleurgesteld

    Als door de hoop gespoord - was 'k langs het strand gesneld,

    Had dorp en duin doordwaald, en zwierf nu tegen de' avond

    Onwillekeurig van betreden paden af;

    En op mijn nieuwen staat van dolend minnaar bogend,

    In mijm'rende eenzaamheid een blanke wolk na-oogend,

    Kwam 'k op een zandkruin uit te rusten van den draf:

    Zand, louter zand en lucht was 't, wat me omgaf.

    Links - golfgebruis, zwak en ál zwakker; rechts - het neuren

    Bij poozen van een vogel; om

    En in me - een lisplend geestendom;

    En boven mij - de wolk! al drijvende aan het kleuren,

    Aan 't vormen van gestalten ook, die 'k namen geef

    Van dingen, dieren, menschen, goden en godinnen,

    Terwijl ik lang-uit liggend medezweef

    En op een naam blijf zinnen

    Voor 't Heiligje hierbinnen....

    [p. 542]

    - Met louter zand en lucht, nabij en in 't verschiet,

    U, voorhof van mijn paradijs! vergeet ik niet:

    Zie! dalende achter ginds dien hoogsten top in 't ronde,

    Wees mij de Wolk den weg -

    De struisveer wuifde omhoog!

    Omhoog blonk 't witte kleed!....

    Zou nu de Naam gevonden?....

    Mijn luierplekje ontstoof ik als een pijl den boog!

    [p. 543]

    II.

    Wandeling met Bertha.

    Wat keur van kleuren en verkwikkelijke lijnen

    Liet zich omlaag, liet zich omhoog

    In de edelste verhouding mijnen

    Door 't alom zwervend, alom kéérend oog!

    Die weelderige bloei der hoven

    Zich vleiende aan des heuvels voet,

    Zijn leên omvattende, aan zijn borst naar boven

    Gedragen, aan zijn hals zich badende in den gloed -

    Zich, één met hem, in 't vijvernat bekijkend;

    De fiere schoonheid van het blanke naakt,

    Oprijzende uit de bosschen; in hun schaduw wijkend,

    De schuchtre die beschaamd het schittren weer verzaakt

    Beneden: de oude hoeve met haar ouder linde;

    En, schuilende gebuur dier schemerige plek,

    De wijde waterkolk ter nood in 't groen te vinden, -

    Al wie haar spiegel in die lijst ontdek'

    Van elzen, berken en abeelen,

    Verrassende als een zoete mijmerlach,

    Bij 't rondom fluisteren en kweelen....

    - ‘Hier is 't den eenzame of iets ongeziens hem zag,’

    Peinsde, allerliefst weerkaatst, de met het oord vertrouwde

    Op haar natuurlijk dichterlijke wijs,

    Terwijl we in stille groep de teederheid aanschouwden

    Dier sprookjes-wijk bij dag, en zelfs neef Gijs

    De schoone slaapster opriep in haar boschpaleis!

    Omhoog: een schilderij, een landschap aan uw voeten,

    Zoo treffend door zijn ruimte als fijn van toon;

    Waar weelde eu soberheid elkander in begroeten,

    Om beurte blijde en ernstig schoon;

    [p. 544]

    Die dorpen zijn het landgoed van den arme en rijke;

    Dier huizen tint past bij dien loofhout-dos;

    Dat donker naaldhout bij het zand en 't mos;

    Bij 't blauwe meer, waar langs die vooglen strijken,

    Hun blanke vlerk en 't gouden riet;

    Bij veld en weide, ginds, die mastenrijke vliet;

    En bij de stad, heenblauwende in 't verschiet,

    Die kerk! te groot, te schoon, om niet nog juist te prijken.

    Vóórtgolvend - hier - smetlooze hoogten, kleur versmadend,

    Of enkel aan die strooken lager hout

    Haar vormen leenend, -

    En in schittring badend,

    Ziedáár waarnaar ge 't oor hieldt, waar ge uw blik op houdt

    En de armen heenstrekt, met uw lof verlegen:

    De zee alweer, en niets dan Zij!....

    Maar fladdrend tot u opgestegen,

    Boeit u een vlinder - en betoovring is voorbij:

    Door 't kleinste meegesleept, zijn vlucht naar 't hart der dalen

    Na-oogend, zoekt ge Bertha's dak - -

    Ze wijst het u:

    Naar 't middelpunt voortaan van al uw doen en dwalen,

    Keert ge in den dubblen roes van liefde- en lentestralen,

    Voor 't eerst, en aan Haar zijde nu!

    Geen zucht kostte u het afscheid van het schoon daarboven:

    Met Bertha ging het mee: uit háár lacht alle schat!

    Naast haar kunt ge anders niet dan loven,

    Ook zoo ge uzelf-en-al verloren hadt;

    In al wat stem heeft op haar wegen

    Herkent ge een hart, vindt uw verzwegen,

    Maar onverborgen lof een tolk:

    't Is ‘juffer Bertha’ wat de vriendlijke en de wreevle,

    Wat grootje en kleinkind jubelen en preevlen,

    Wat op de tongen van 't gevederd volk

    Te dartlen schijnt in honderd talen;

    't Is Bertha's naam die 't koeltje u komt herhalen;

    't Is Bertha's beeld, dat meespreekt uit de wolk,

    Hoog boven Bertha's huis in glanzig blauw aan 't dwalen.

    [p. 545]

    III.

    Onder de herberg-linde.

    Weer - nachtegaal, tot uw verbazen! -

    Weer knalde een kurk, en uit de hooge glazen

    Stoof ziedende óp, was gretig al gesust,

    De teuge schuims die brand sticht beide en bluscht....

    Mij - rooker - drong 't gelag tot keurig kringen blazen;

    Neef, die nooit rookte, tot oreeren zonder rust.

    Wijn, schenker, varinas daarneven,

    Graag had ik allen voor één geestverwant gegeven

    In dezen luwen, slaapvergeten nacht:

    Een feestbevolking vrijbuitte in de dreven,

    Verlaten nu door 't menschelijk geslacht.

    Bij jubelgalm, 't seringenloof ontstegen,

    Huwde aard en hemel, - kwam der Mei

    De Zomer in den arm gezegen,

    Omringd van dartelend gelei....

    Daar was een trillen, suizen, gonzen!

    Daar zwierde een schemerende vlucht

    Danszieke vlerkjes op de donzen

    Uit alle bloeisel lepperende lucht!

    Verlangend zuchtte 't Zui'en door de beemden -

    Verhooring wuifde en fluisterde in het rond;

    Geen hoogte en laagte bleven vreemden -

    't Gestarnte zocht het nat, en nikte mond aan mond

    Met nimfen liefelijk uit lelie-kelken lonkend

    En overbuigend tot de bron,

    Terwijl ‘de zuster van de zon’,

    Op weg naar haar Endymion,

    Glimlachte om de' ouden waard in 't open venster ronkend.

    [p. 546]

    Hoe Phebe macht had over de afgunst hierbenee!

    Hoe glans en schaduw, beurtelings verwinnend,

    Spel maakten van den krijg, en list op list verzinnend,

    Elkaar omvingen in verliefden vree!

    En hoe verrukking lispelde uit het duister,

    Om fee-gestalten door een straal verrast;

    Om groepen, rijende in den vollen luister,

    Of (evenals de linde die ons hield te gast)

    Door 't zilverschijnsel onderkropen -

    Tipje voor tipjen al nieuwsgieriger beslopen,

    Toonde ons de boom zijn zwaren voet,

    Toonde ons zijn lage vlucht haar bontheid en haar breedte

    Hoeveel geslachten hadden hier al neergezeten,

    Door het natuurlijk dak aartsvaderlijk behoed!....

    Doch volgde ooit blijder oog dan 't mijne

    Dier loovren liefelijke lijnen?

    Droom-voller hart - dier loovren hartenstoet?

    Was 't zinsbedrog, of beefde er door die blaeren

    Heel uit de verte een toongalm rein als van kristal?....

    Getroffen boog ik 't hoofd: aan stijging en aan val -

    Aan vleugelslag herkend! dreef klank van vedelsnaren,

    Maar waar de menschelijke stem in scheen gevaren,

    Met Haendel's tonengreep ons tegemoet!....

    't Was niet de Kunst bewóndrend dat wij zwegen -

    Oneindig grooter was haar zege, was haar zegen:

    Als uit onze eigen ziel gestegen

    Largo arioso! wees gegroet.

    Geen ander was 't koraal dat door die stilte zweefde,

    En waar mijn stemming al het aardsche mee ontstreefde.

    Nog immer luisterde ik ontroerd,

    Toen lang reeds 't heilig spel voor 't oor was weggestorven,

    De speler, ach! neefs handgeklap verworven -,

    Dies zich onttrokken had, ontsticht - als eerst vervoerd!

    [p. 547]

    Nog immer hoorde ik, als het naspel op die noten,

    In mij een weergalm die naar uiting zocht....

    En fluistrend: ‘Bertha!’ had ik al het groote,

    Al 't grootsche dezer ure in 't heil'gen-schrijn besloten,

    Waarop geen dartelheid vermocht.

    Neefs hartlijk: ‘Drink toch, Tom!’ en 't bruisend glazen vullen,

    Riep me terug in 't perk van jokkernij en smullen.

    W.L. Penning Jr.

    27-10-2013, 09:56 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.16.Julius Flens

    Tranen-Dichtjes
    van
    Julius Flens.1892

    I.

    In Maart zien we buien

    Plots opdoemend kruien -

    Dan barsten ze uiteen

    En storten heur waat'ren

    Met zacht ruischend klaat'ren

    Gestaag naar beneên:

    Geen beeld om mij henen

    Kan mijn schrikbarend weenen

    Zoo teek'nen - in 't kleen.

    II.

    Ach, vraag niet mijn oog

    Waarom het zoo weent!

    Geen zand is zoo droog

    Geen steen zoo versteend

    Zoo hard is geen hout

    En 't ijs niet zoo koud,

    Of 't wordt wel eens nat:

    Begrijpt ge dàt?

    [p. 186]

    III.

    Den bittren kelk van 's levens wee

    Leeg ik ten bodem nimmermeer;

    Want als ik drink, dan schrei 'k er meê

    En vul hem met mijn tranen weer.

    IV.

    Ik zat te turen

    Droef naar de maan,

    Die prompt tien uren

    Was opgegaan:

    ‘Gij diep verslagen

    En bleeke meid,

    Mag ik u vragen:

    Hebt ge ooit geschreid?’ -

    ‘“Dâ's juist, confrater,

    Mijn droefenis,

    Dat hier geen water

    Voor tranen is!”’

    V.

    Als stil een oog van weemoed schreit,

    Och kijk dat niet spotachtig aan,

    En zeg niet: ‘Wat een malligheid!’

    Kent gij de waarde van een traan?

    Bedenk eens wat Da Costa zeit:

    ‘Een traan... een traan heeft nooit misleid!’

    Zoo gij dien man niet wilt vertrouwen,

    Dan ondervraag maar eens de vrouwen!

    [p. 187]

    VI.

    en naam van mensch verdient hij niet,

    Die dàn alleen, als 't niemand ziet,

    Zijn tranen onbeschroomd vergiet;

    Doch, als hij denkt: ik word bespied -

    Uit valsche schaamte d' oogendauw

    Heel netjes wegveegt met zijn mouw.

    VII.

    De bloemekens sloegen aan 't kwijnen

    En bogen het hoofdje op de borst;

    Dat kwam van het fel zonneschijnen,

    De schepseltjes hadden zoo'n dorst.

    Een enkel lief roosje nog stond er

    Vol fierheid en frischheid en gloed.

    ‘Ach! - riepen haar zusjes - 't is wonder,

    Zij houdt in die hitte zich goed.

    Hoe kom je aan den dauw of den regen

    Die lavend, mijn kind, op je viel?’ -

    ‘“Ach! - zegt het een beetje verlegen -

    Dat dank ik een droevige ziel:

    Die keek in mijn kelkje, bewogen,

    En weende daarin drop op drop:

    De lieflijke dauw zijner oogen

    Die bracht mij er weer bovenop!”’

    [p. 188]

    VIII.

    Eens - 't was in een winterschen nacht,

    Het maantje scheen weemoedig zacht,

    De wind uit het Noorden woei straf -

    Heb 'k bij een cypres op een graf

    Een traan laten vloeien, die, voor

    Hij den grafsteen bereikte, bevroor.

    Mijn hand ving het ijzel-kristal

    Gelukkig vlug op in zijn val;

    Een vurige kus van mijn mond

    Die maakte 't weer vloeibaar terstond.

    Waarom ik dien traan heb ontdooid?

    Dat zeg ik je nooit!

    27-10-2013, 09:55 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.15.Edward Brom

    Verzen.1895

    Lente.

    1.

    Daar zijn de knoppen wonderbaar gebroken,

    De lentezegen breekt er stroomend ùit...

    Op koele wuiving drijven zoete roken...

    De lucht is één wijd ruischen van geluid!...

    Dat lijkt een liefelijke tooversproke

    Van wijdsche heerlijkheid, die plots ontspruit

    Bij lichter feeë roede... leve' ontloken

    Glorieus... nog pas met rouwklokke uitgeluid!

    Zijn 't nu mijn harte-knoppen, die daar breken,

    In weelde ùitstroomend, bij het laafnis-leken

    Van 't warme licht, rein heiligend gespreid?

    Dat vreemd bedwelmen... zijn 't mijn harte-aromen?...

    Is 't àl een tooversproke, in lichte droomen

    Eens stil gedroomd als wondre werklijkheid?...

    [p. 349]

    2.

    Ik kan 't mij niet verklaren... àl 't verlangen,

    Dat nauw meer ademde in des harten diep,

    Springt òp en rijst zóó heftig, dat ik bange

    Bange wordt om zoo groot verlang, dat sliep

    den stillen slaap, of 't slapend wilde omvangen

    Den kouden dood, dien sombre weedom schiep...

    Toch... 't is zoo wonder heerlijk... niet meer bange...

    Verlangen stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...

    Hoor, hoe verlangen stijgend lacht, héél luide...

    Al wete ik niet, wàt of die roep beduide,

    'k Hoor een triumfkreet in dien gouden lach!

    O! nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie,

    Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije,

    En juichend groet den nieuwen, heilgen dag!

    [p. 350]

    3.

    Dat is wellicht het allerlaatst òpbloeien

    Der harte-jeugd, na bange droefenis

    En treurig kwijnen... allerlaatst òpgroeien

    Der levenskiem, die niet gestorven is!

    Wellicht de laatste sprank vóór 't héél vergloeien.

    Der gouden vlam, even, van 't sterven wis,

    Opflikkerend... 'k voel stille, stil wegvloeien

    Mijn juichenskracht, na korte ontvangenis!

    O, Lente! moogt gij nog éénmaal ontspringen

    In godlijk bloeie' en heerelijk doen zingen

    In zangenpracht uw kleur, uw geur, uw zon!

    Ga dàn vrij dood... ga dàn vrij dood, mijn harte...

    Hoog boven doode vreugde en doode smarte,

    Leeft iets van mij, dat zelfs geen dood verwon!

    [p. 351]

    Wijding.

    1.

    O! arm, arm menschenhart, dat sterven moet

    Zonder een groote liefde, die het geve

    Het hooge leven en het groote streven,

    En 't telkens, wen het kwijne, òpluiken doet!...

    Hoe was mijn hart zoo licht, toen daar de gloed

    Van Háár genade ontbloeide in prachtvol beven

    Van gouden vlamme... wonder tintlend leven

    Mij weeldrig stroomde door het jonge bloed!

    Zìj was mijn Liefde, zìj die groote en hooge,

    Die wijding gaf mijn arme, droeve Zijn,

    Hoog-òp mij voerde in gadeloos vermogen...

    Toen kwam de Twijfel, twijfel, trieste, kille,

    Die dacht mijn liefde een doem van laffen schijn...

    Wat troost nu, die mijn wijden weedom stille!...

    [p. 352]

    2.

    Toen is mijn doode Liefde mij verschenen:

    De hooge Muze, in 't goudlicht van den Dag,

    Om zoeten mond, in 't oogen-paar sereene,

    De zuivre glanzing van heur godenlach.

    Toen voelde ik eindloos in mijn ziel òpweenen

    Al de oude, weeë smart, al 't bang geklag

    Waarin ik riep om Háár, die ging vèr henen,

    Waar ik in sombre wanhoop nederlag...

    Maar hooger steeg 't extatisch-hél òpjuichen

    Van 't oud geluk, 't ééns juichende getuigen,

    Zeeg'nend haar weêrkomst nu in ziele-zang...

    Vòlzalig zonk ik aan heur voeten neder...

    Ik vond dien zang in klank noch woorden weder,

    En spraakloos snikte ik 't ùit, heel lang... heel lang...

    [p. 353]

    3.

    En als ik opstond, was zij henen... 'k schreide

    Niet meer... een wonderzoete geur nog zweefde

    Als stille erinn'ring òm... een wijle 'k leefde

    In licht gedroom, dat ik heur weêrkomst beidde...

    Toen was 't mij, of zich breede glorie breidde

    Rondom mijn hoofd, een witte wade weefde

    Van pure heilg'heid om mijn leden... 'k beefde

    Van 't heil, waarom mijn stil verlang eens vleide!...

    'k Was als een jonge wijdling, òpgerezen

    Van 't maagdlijk altaar, nu zich priester wetend,

    Voelend zijn wijding, die hem ùitgelezen...

    En 'k ging, zoo rijk-gezegende in genaden,

    In zielejubel 't doode leed vergetend,

    Ten zegetocht van heilge dichterdaden!

    [p. 354]

    4.

    Ik ging, gezegende, in het groot begeeren

    Van strijd en offer, om àl 't heil, genoten

    In klare aanschouwing, eindloos te vermeêren,

    Wèggevend héél, wat 'k hield in 't hart besloten!

    En in mijn ziel de liefde en 't hoog vereeren,

    In 't starend oog de aanbidding, stil-devote,

    In 't hart de gloed met laaiend-wit verteren,

    Om fieren mond de wil, ten daad besloten,

    Mocht ik door 't leven en zijn woelen schrijden...

    Daar zag 'k den Tabor-glans plots openbreken

    In goud-gestraal, in goddelijk verblijden...

    En van de heerlijkheid, die ik zag pralen,

    Ging ik in goudene verrukking spreken,

    En deed den hemel op deze aarde dalen!

    [p. 355]

    5.

    Toen is de Muze opnieuw tot mij gekomen,

    In klaar mysterie van den heilgen Nacht...

    Ik dacht me een spel van speelsche, schoone droomen,

    Tot mij heur stemme riep, zacht, fluisterzacht...

    Toen zag ik hooger glorie haar omstroomen

    Dan eertijds, bij des Dages helle pracht:

    Licht, wit als maanlicht pure... in bevend schromen

    Zag 'k òp... hoog blonk de gouden sterrenwacht!...

    En in dien nacht, in sprakeloos aanschouwen,

    Knielde ik devoot, met biddend handenvouwen,

    Voor Haar, als voor een hooge Heilge, neêr...

    Toen zag 'k in Wezen Haar, wier eerste wijding

    Mij was reeds kracht van luide God-belijding,

    Die nu zich héél gaf, méér... nog eindloos méér...

    [p. 356]

    Loutering.

    1.

    Nu sta ik op den reuze-hoogen top

    Van verren Loutringsberg, fier en alléén...

    In bangen, bloedgen lijdenstocht steeg 'k òp,

    Door rotsgegrim en duistre wouden heen!

    Hier troont de vrijheid, die mijn harte-klop

    Juichend versnellen doet... hier heerscht slechts Eén,

    Hij, de Eénge en Eéne, die mijn harte-knop

    Doet springend bloeie' in geurwolk van gebeên!

    Hier lacht de klare, goddelijke Rust,

    Limpide als 't hemelwelf, onmeetlijk wijd,

    Groot-eenzame eindloosheid van goudblank licht!...

    Gods eigen ruste heerlijk-koelend streelt

    Mij 't brandend voorhoofd... God, Dien ik belijd,

    Staar 'k recht en fier in 't Heilig Aangezicht!

    [p. 357]

    2.

    In verre diepte woelt het Leven voort...

    Daar kruisen zich de duistre smarte-wegen

    Van 't droef weleer nog, waar ik, neêrgezegen,

    De handen strekte in beden onverhoord...

    Dáár wordt nog de echo van mijn smart gehoord,

    Ten hoogen hemel schreiend opgestegen,

    Weeklagend om verloren vredezegen...

    Tot mij het hooger lichten heeft gegloord!

    Zwoel duister waarde heen... àl 't aardgerucht

    Stierf weg, waar ìk òpging in zuivrer lucht,

    Glorieuslijk in het heilig licht geheven...

    Hóóg boven 't leven en zijn smartgeding,

    Hóóg boven smartende herinnering,

    Straalt mij Gods liefde en 't godlijk liefdeleven!

    Eduard Brom.

     

     

    27-10-2013, 09:55 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.14.Jan Adriaenssen

    De boer.1889

    Hoe genoeglijk rolt het leven
    Des gerusten Lantmans heen!...
    Poot.

    I.

    Een boer, die werkt wat werken heet,

    Victorie! zoo 'k hem bezig vond.

    Als God het graan niet groeien deed,

    Geen pijltje piepte er uit den grond.

    Een boer, die werkt wat werken heet,

    - Diogenes, zoek gij eens rond!

    Driehonderdvijfenzestig dagen,

    Soms eentje meerder, telt het jaar:

    Wat dag nu, Lezer, laat me u vragen,

    Betraptet gij den boer, en waar,

    Aan 't werk wat werklijk werken heet?

    Versta me goed, en geef bescheed:

    Waar woont de boer, dien 'k gretig zoek,

    Wien de arbeid niet een last en vloek

    Is, maar een loon van grootste waarde,

    Onze eêlste zending op der aarde;

    Een heil, geen straf; een wet, geen boet?

    Kom, geef bescheed, versta me goed.

    'k Ben niet myoop of niet presbiet,

    Ik houd niet van een leugenlied,

    [p. 542]

    Ik draag geen bril, noch nestel hoog;

    Maar zoek beneên, met open oog,

    Die slaven, lijders, werkers, wroeters,

    Als boekenschrijver en pojeet

    Me er steeds verdichtten - bij de vleet:

    Ik vind er slechts....hun tegenvoeters,

    Die langs het veld, langs laan en baan

    Daar zitten, liggen, gaan of staan,

    En - recht moderne Sybarieten -

    Voor één dag werk een week genieten!

    II.
    A.

    De wintervorst viert er zijn lusten den toom

    En vloert nu met schotsen het meer en den stroom,

    En sneeuwt op de boomen, op wegen en wei,

    Met dwarlende pluimpjes een donzige sprei.

    En heft nog de zonne heur roodvossen bol

    Soms tegen den middag van onder heur wol,

    Dan duikt ze ras, griezlend voor ijzel en kou,

    Zoo diep of ze nimmer ontwaken en zou.

    En lui als de zonne, geduffeld in baai,

    Met wanten en zokken van dubbel karsaai1),

    Het hofhek gesloten, bij 't vee en zijn vrouw,

    Versteekt zich de boer - in den hoek van de schouw.

    Daar wintert hij door, als een das in het bosch,

    Als egel en otter, in blâren en mos,

    Als vleêrmuis gevouwen, in hooischelf en schuur,

    Als kakkerlak diep in een reet van den muur.

    1)Een soort van grove, wollen stof.

    [p. 543]

    Dan dampen de koeien op gistenden mest,

    Dan walmen de plaggen in smeulenden test,

    Dan doomt uit den ketel het stovende voêr,

    Dan rookt als een stoomschouw de pijp van den boer.

    De ‘toebak’ per pond door den baardbrander trekt,

    De winter nog weken aan weken zich rekt,

    En huilen de winden door 't mozegat1) heen,

    De boer zit geborgen - en stopt er nog een!

    B.

    Als Flora's hand de weiden tooit

    In bonte bloemlivrei,

    Dan danst men op het dorpsplein rond

    Een schralen masten mei.

    Als kant en barm en weg en haag

    Vol hooge neetlen staan,

    Dan ziet men jaarlijks gansch het dorp

    Ter verre beêvaart gaan.

    Als ieder tuin in zomergloed

    Vol kriekrobijnen bloost,

    Dan viert men in de kille kerk

    Onslievevrouw-halfoogst.

    En ringaaneen in 't groeiseizoen

    Is 't zon- of heiligdag,

    Of wappert van de torennaald

    Alweêr de kermisvlag.

    En tusschendoor, en altijd aan

    In volle werkensweek,

    Een bidoctaaf, een boetnoveen,

    Eens vreemden paters preek.

    1)Opening, waarlangs het huiswater op de straat wegvloeit.

    [p. 544]

    En immer even gauw gereed

    Ontvlucht de boer zijn veld,

    En smijt het alem1) in de schuur,

    En komt ter kerk gesneld.

    C.

    Langzaam galmt het getamp

    van de beêklok over de velden.

    Hoeven en hutten ontsluiten

    bescheiden hun nederig deurken:

    't Kinderenvolkje - dat anders

    verwilderd zich buitelt en heenwipt,

    Blootshoofds, bar in de klompen, -

    verschijnt op den drempel, bedremmeld

    Nu in de nijpende schoenen

    en 't drukkende zondagspetje.

    Moeder, den voorschoot glad

    in gemeten plaveien gestreken,

    Snokt de geblauwselde muts

    met der haaste op de glimmende haarbles

    Dichter en vaster, en volgt dan

    de traag voortstappende kinderen.

    Eenden en hoenderen rekken

    den nek; uit dampenden drinkbak

    Heffen de koeien verwonderd

    en vragend den druipnatten stompkop;

    Halflijfs buiten zijn hok,

    met de steertpunt tusschen de pooten,

    Jammert en jankt in zijn tanden

    de hond, om de lieve bekenden,

    Die saam zoo vroeg heengaan,

    gaan, waar hij nooit meêmag....

    1)Landbouw-gereedschap.

    [p. 545]

    Later, te laat soms, wen 't klokje is

    begonnen met beetjes te kleppen,

    Waggelt de boer óók buiten,

    en wandelt den eigensten weg in,

    Die - dol kronklend langs de akkers -

    toch uitloopt, lijk in het dorpken

    Alles en aller gedachten

    en handlingen, vlak op de kerke.

    Daar, op den kansel geklommen,

    de vliegende mouwen in plooikens,

    Beurtelings dreigend en zalvend

    in volkstaal, predikt de pastor;

    Nu forsch beukend de vuisten,

    dat onder de kuip1) al de kinderen

    Dichter zich dringen bij moeder;

    dan stiller bewijzend, verloren

    Verre in de oneindige hoogten

    der Christene Leering - zoo hooge,

    Dat hem der vrouwen verbeelding

    onmogelijk volgt, en beneden

    Zalig een dutje in de Vreeze

    des Heeren verkiest; tot dan plotsling

    't Rinklen der koperen sintel,

    't In nomine Patris des priesters,

    't Orgelgepiep, het Introïtus

    dempig en schor begeleidend,

    Gansch de veraadmende schare

    tot bidden en knielen komt nooden.

    Stijf in 't ‘gesteken’ gestoelte,

    een rei schoorzuilen gelijkend,

    Pronkt de Fabriekraad2) thans,

    met in zilver beslagen brevierband,

    Nevens de Zeer Hoogedel-

    geboren Mevrouw de Kasteelweeûw,

    1)Van den preekstoel.

    2)Kerkeraad.

    [p. 546]

    Zwaarzwart rouwend in krep,

    net een lijkbaar tusschen flambouwen;

    Lager af, stil en devoot,

    het genootschap rentierende kwezels,

    Karyatiden des tempels,

    gebogen op 't vunzige kerkboek;

    Verder, te midden der beuk,

    de onverdorvene helft der genooden:

    Preevlende moeders, en kinders,

    de rooskransbollekens achtloos

    Tusschen hun vingers en duimpje

    verschuivend, - gebeden die droplen;

    Diep in 't portaal, als gebonden

    aan 't klokzeel, de armen gevouwen

    Over de lakenen pet,

    in den huize des Heeren een vreemdling,

    Bang als een boef bij den rechter,

    verdringt en verduikt zich de boer daar.

    Oef!... is dat bidden en danken

    toch slafelijk lastig te doorstaan!

    Duurt hem de hoogmis lang!

    Dat de zangers de slepende maat in

    Drie voor acht slaan wilden;

    de misheer haastiger buigen,

    Korter 't latijn afbijten;

    de koorknaap 't zware missaalboek

    Vlugger terug rechts halen

    als eindlijk de Nutting1) gebeurd is!

    Keerslicht, wierookwalmen

    ontsteken hem de oogen geweldig,

    Schroeien zijn keelgat droog:

    En al pruimend, al spuwend in 't ronde,

    Grommend van haast en verveling,

    de hand op den riem van de slagdeur,

    Snakkend om 't eindwoord, - hoort hij

    het eer dan de voorsten van 't outer

    Vallen, als zeegnend de priester

    zich keert: Ite missa est!

    1)Communie.

    [p. 547]

    27-10-2013, 09:53 Geschreven door André  

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.13.Elize Knuttel

    Schemering in den Dom.

    Schaduwen en maanlichtstralen

    Spelen op de marmersteenen,

    Waarop rosse glansen dalen,

    Die zij 't kleurig glas ontleenen

    Van der ramen hooge bogen.

    In de nissen heilgenbeelden

    Staren met geschilderde oogen

    Op de rijke tempelweelden

    In het rond.

    Geen adem beeft er.

    Slechts van zware wierookneevlen

    Door de stille gangen zweeft er

    Nog een walm.

    De heil'gen preevlen

    Met hun koude, doode lippen

    Litaniën; doffe klanken

    Aan der graven diepte ontglippen.

    Levenlooze bloemenranken,

    Schitterend vergulde, slingren

    Om het hek met ijzren randen

    Onbeweegbre cherubvingren. -

    Schimmen glijden langs de wanden.

    [p. 157]

    En een droeve, bleeke vrouwe

    Knielt en bidt met zacht gefluister,

    En een knaapje in 't kleed der rouwe

    Blikt steeds angstiger in 't duister.

    Elize Knuttel-Fabius.

    27-10-2013, 09:53 Geschreven door André  


    26-10-2013
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.12.Cateau Damme

    Lente.1901 Cateau Damme

    Weer staan belooverd, bloesemblank de boomen,

    Weer zijn de landen ruig van warrig kruid,

    Dat kringlend zich om stronk en bermen sluit,

    De weien groen en goud met blauwe zoomen;

    En vooglenlied en zang van wind en stroomen

    Vloeien weer samen tot één blij geluid,

    Dat breekt in jubelgolven daavrend uit,

    Een drift van levensvreugde niet te toomen.

    Voor zóó sterk leven, voor zóó klaren dag

    Moet wijken al wat ziek en kwijnend lag;

    Waar heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,

    Gaan stil mijn smartgedachten henen glijden;

    Ik zie ze na - en hef het hoofd, en lach -

    't Is al zóó licht! ik kàn niet langer lijden.

    [p. 346]

     

    26-10-2013, 19:41 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.11.Louis Couperus

    Een dag van weelde.1)1884

    ‘O, zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,

    Nu hoog de zonne in wolkloos ether stijgt!

    De gondel, langs de boorden afgegleden,

    Zoek' thands het ruime van uw klaren vloed!

    Wat is in 't uur van onverstoorde vrede

    Ons 't wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!’

    Aldus de zang, dien bij het spelevaren

    Zoo knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,

    En aan het toongetoover huwt der snaren.

    De zonne blaakt; een zijden tente beidt

    Al wie er loom ter siësta zich vergaêren,

    Als elk in donzen kussens neêr zich vlijt,

    Terwijl de vloed met murmelziek geklater

    Het lied der gondelieren begeleidt...

    En maar bij wijl' der maagden blij geschater,

    Gelijk een zilvren vooglentriller, klinkt...

    En, paerlen sprenklend, uit het blauwend water

    De roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...

    Hoe in den gouden gloed der zonnestralen

    1)Zie Santa-Chiara en Een Star van Hope in de Gids van Okt, en Nov. '83.

    [p. 146]

    't Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,

    Die met de bontste bloemfestoenen pralen!

    En over 's vaartuigs boorden hangt en zwiert

    Een rijk tapijt, dat bij het nederdalen

    De zware plooyen tot in 't water sliert.

    Een jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,

    Of dit der schoonheid tot een spiegel wierd,

    En poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.

    Eene andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,

    Of doet heur hoofd de maat der zangen knikken,

    Of wuift er loom zich met een pluimbos toe.

    Dan, wat haar, trots het straffe zonnegloren,

    Zich in de hitte koestrend marren doe,

    De schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.

    Zij rust er onder 't opgebeurd gordijn,

    In zalig niets-doen, in gedroom verloren,

    En 't zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn

    Des paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,

    Heur koonen tintend met een teedren schijn,

    Haar hoofd omweemlend met een stofgoudregen.

    Omwarreld van het weeldrig korenblond

    Is haar ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,

    Een kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.

    Niet slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,

    Wen, op het meir zich spieglend, hij dien rondt,

    Dan ze om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.

    Er sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;

    De mond, half open, schijnt een kus te vragen:

    Volbloeide roze, die den vlinder wacht.

    [p. 147]

    Als uit een vollen korf vloeit, nauw ontloken,

    Haar uit den schoot een geurenszoete vracht

    Van bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.

    Petrarca, als verrukt aan haren voet

    In zijne fulpen kussens neêrgedoken,

    Doortrilt een weelde 't eerst zoo bang gemoed.

    Hij blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,

    Wier teêrheid wisselt met der minne gloed,

    Wordt Lauraas bonzend harte blij bewogen.

    Heur hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;

    Zij voelt den blos zich op haar wang verhoogen,

    Schoon nog geen woord zijn lippen overvloot.

    En 't wierd den jonkman, of ze bij dit blozen

    De zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;

    Niet langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;

    Plooit niet heur mond zich als tot zaalgen lach?

    Geen koude lelie meer, maar zachte roze,

    Herschiep zij zich in slechts een enklen dag!

    En toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,

    Nu hen geen dartle schaar te zamen zag,

    Ze bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,

    Ze zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...

    De middagzonne, die op 't vierigst gloorde,

    Was zacht van gloed, waar ze in de tente viel...

    De half-verflenste bloemen geurden, geurden,

    Als slaakten ze in den amber ook haar ziel...

    En toch, ze zwegen... Telken male kleurde

    Het rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,

    Wen schuw omhoog zij heure wimpers beurde,

    [p. 148]

    En steeds op haar zijn blikken zag gericht;

    Maar telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen

    Hij toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;

    Zijn tonge snoeren als onbreekbre boeyen;

    Mocht aan 't festijn, bij snarenspel en zang,

    Een woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,

    Thands blijven die gesloten, bleek en bang,

    Hoe ook de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,

    In 't diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!

    O, zalig uur! O, hemelscheppend droomen!

    Als mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,

    En ziet de golf ze kabbiend overstroomen,

    Tot die op 't water weêr ze rijzen doet.

    Hun hoofden neigen zich, hun blikken staren;

    Het spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;

    Glimlachend volgen zij de dartle baren,

    Terwijl zijn adem, zacht gelijk een zucht,

    De lokjens trillen doet dier zijden hairen,

    Die koon beroert, zoo donzig als een vrucht...

    Is 't Laura niet, of van Francescoos lippen

    De teêrste kussen, weeldevol genucht!

    Haar in de lokken, op de wange glippen?

    Hoe heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat

    Met beide handen strooyend, laat ontslippen,

    Tot golf bij golf verkeert in bloem en blad!

    Geen cymbels sloegen meer, geen luite kweelde,

    [p. 149]

    Toen 't gondellied verstomde, zingensmat;

    Niet een, die lieflijk peep of lustig veêlde,

    Toen 't vaartuig stil lag in het knakkend riet,

    En elk ontwaakte als uit een droomenweelde.

    Nog zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,

    Heft uit heur kussens zich de loome schare,

    En tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,

    De zonne wars en wars van 't spelevaren.

    Ginds lokt de koelte van het loovrendak;

    Ginds luwen zoeltjens door citroenenblaêren,

    En bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.

    't Is zoeter in het lommer om te dwalen,

    Dan loom te dobbren op het watervlak

    In 't blakend vier der middagzonnestralen.

    Dies spoedt een ieder zich om uit de boot

    Ten groenen Rhône-oever af te dalen,

    En elke minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.

    Wat lange reis, voor men in koele schaûwe,

    Bij klare bron, die waar uit rots zij sproot,

    Heur druppels paerlen deed in zilvren dauwe,

    Op mos gevlijd ten leste poozen mag,

    Wijl in 't verschiet de heuvelklingen blauwen

    Of 't landschap in een mist van stofgoud lag!

    In paar bij paar, in dartle bonte troepen

    Tijgt thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,

    En 't luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.

    Met hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,

    Te mid der maagden, die zich rond haar groepen,

    Treedt Laure in rozigkleurge wijl gehuld,

    [p. 150]

    Heur pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,

    De zon ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.

    Gelijk eene elve schijnt ze voort te zweven;

    Of ze in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,

    Heur schoon blijkt nog de lelie haar te geven;

    Zoo fier en slank, als er niet eene liep.

    Francesco, trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,

    Waar met een glimlach hem de jonkvrouw riep,

    Toen hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.

    Vrij spotten schalke knaap en dartle maagd,

    Dat hem die gunst tot Lauraas ridder wijdde,

    Hem, zanger, wie de liere maar behaagt,

    Hij roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,

    Die, haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!

    Gevonden is het oord, waar 't middaggloren

    Het flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,

    En 't beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,

    Als 't in den groene half verholen vliet.

    In schaûw van oleander en van ceder,

    Op 't mostapeet, dat koele rustplaats biedt,

    Vlijt elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.

    Violen geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,

    En waait de teêrste twijgen heen en weder,

    En zweeft dan voort op blanken bloesemroof.

    Ginds springt, alom heur zilverstof verstuivend,

    Een bronne uit die met veile omrankte kloof,

    Als glinsterende slange voort zich schuivend

    Door weeldrig groen op blinkend kiezelpad;

    [p. 151]

    Zich eerst in floers van slingerplanten huivend,

    Tot zij met zilvren voet te voorschijn trad.

    Ze laat van rots tot rots heur water vallen,

    Dat diamanten in den ronde spat,

    Dat borrelt tot het sparkelt van krystallen;

    Hier zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,

    Om verder vroolijk-klatrend voort te schallen,

    Zoo blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!

    ‘O, dat we ons hier ten oever nedervlijen!

    De plek is koel, en 't mos fluweelig-zacht!’

    Aldus Petrarca tot de jonkvrouw. ‘Sprije,

    Madonna, hier ik u een bloemenspond!’

    En beiden gaêren zich in 't spelemeyen

    Wat schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.

    Maar dan: ‘mij dorst!’ zoo lispt zij, en ze beuren

    Elkander leliekelken aan den mond,

    Waar 't bronnat in gekruid wordt als met geuren.

    Als zij hem laaft, kust hij haar snel de hand,

    En zij, verschrikt: ‘Of 't iemand mocht bespeuren!’

    Dan zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,

    Steeds zich verwijdrend, nu ze verder dolen,

    Terwijl het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,

    Dat ze in een lustprieel als zijn verscholen.

    Niet gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;

    Ze is reeds ter kim in purprend goud verholen;

    't Is 't domlig, rustaanbrengend schemeruur;

    Er suist een aarzlend hijgen door de twijgen,

    [p. 152]

    De sluimerzang dier zwijmlende natuur;<

    26-10-2013, 19:40 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.10.Jan Van Beers

    Van 't Merelnestje.

    Grootmoeder zat in 't zonneken,

    Dat al zijn glansen door 't venster goot,

    Met Pauwken en klein Janneken,

    Geklaferd op haren schoot.

    Dat ging er weer van vertellen!

    Al was ze, och arme! den adem kwijt,

    De plagende kroezelbollen

    En lieten haar geen respijt.

    Zoo dikwijls reeds was ‘'t Varken

    Gekomen met zijnen langen snuit,’(*)

    En toch was 't immer: ‘Och, Grootje!

    Nog eentjen, en dan is 't uit!’

    Maar, - goed voor Grootjen! - iets anders

    Was er, dat plots hunne aandacht trof:

    ‘Zie! zie! wat groote vogel,

    Daar buiten, in onzen hof!’

    - ‘Ja, kinderkens, dat 's de merel,

    Die elken morgend zoo liefelijk fluit,

    Als ge nog ligt in uw beddeken,

    En pas uwe oogskens ontsluit.’

    [p. 513]

    - ‘Een merel die kan fluiten!...

    Och! allerliefste Grootemoc!

    Vertel ons eens wat van de merel!

    Wij zullen zoo braaf zijn, toe!’

    - ‘Nu, zie, hoe ze hippelt en trippelt,

    Tak op, tak af, en langs den grond!

    Ze zoekt er naar mos en strootjes,

    En blaadren en lappekens rond.

    En ze pakt die in haar beksken,

    En vliegt er gedurig af en aan,

    Daar ginds mee naar den hofmuur,

    Onder de klimopblaân.

    Daar bouwt ze een nestjen. En morgen

    Komt er de moeder-merel in,

    En legt er heure eikens, en broeit die

    Met echte moedermin.

    Daar broeit ze; en op een taksken

    Zit vader-merel terwijl, en fluit;

    En, als de eikens genoeg bebroeid zijn,

    Kipt ze heur jongskens er uit.

    Die kunnen niet loopen of vliegen,

    Maar liggen daar, och! gansch paddebloot,

    En zouden van kou verstijven,

    En sterven van hongersnood,

    Als 't moederken ze onder haar vleugels

    Niet stopte en koesterde dag en nacht,

    Als de vader niet altijd uitvloog,

    En hun eten en drinken bracht.

    Zoo groeien ze allengs; zoo krijgen

    Ze stoppels en pluimen, en kruipen omhoog,

    En zien naar de wijde waereld,

    Met stout en gulzig oog.

    [p. 514]

    Dan, eindelijk, slaat de vlugste

    Zijn vleugels uit, en waggelt heen;

    En allen fladderen 't nest uit,

    En laten er de oukens alleen.

    En die, och armen! vliegen

    Om 't leêge nestjen op en neer,

    Droef-krijtende achter hun jongskens;

    Maar geen en keert er weer!’

    Hier zweeg het Grootjen. Er rolde

    Een dikke traan langs heure wang;

    En de kleintjes vielen mede

    Aan 't schreien, luid en bang.

    Dan zij, heur tranen wisschend:

    ‘Och, mijn lieve engeltjes, grijst toch niet,

    Omdat ge Grootje somwijlen

    Eens wateroogen ziet!

    Ik dacht maar: bij de menschen

    Gaat het als bij de vogeltjes. Ach!

    Eerst is het huis vol kinderen,

    Vol leven en blij gelach;

    Dan groeien ze; en, 't een na 't ander

    Vliegen ze ver van 't nestje heen,

    En laten er eindelijk de oukens

    Doodstil en treurig alleen!

    Zoo ging uw moeken, zoo gingen

    Uwe onkels en tantekens, achter elkaar,

    En wij....’ Maar 't snuggere Pauwken:

    ‘Neen, Grootje, dat 's niet waar!

    Want ze koopen dan allengskens

    Ook zoete kleine kinderkens bij,

    Die komen bij Grootje spelen:

    En die kinderkens, dat zijn wij!’

    [p. 515]

    En de beide kleinen sloegen

    Hunne armkens om Grootmoeders hals,

    En streelden, en koosden, en kusten

    Ze, och God! zoo lang, zoo malsch.

    En 't was of nooit het zonneken

    Door 't venster lachender glansen goot,

    Dan die er dansten om 't Grootje,

    Met heur kleinzoons op den schoot.

    Antwerpen 1883.Jan Van Beers

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.9.Sully Prudhomme

    Vier sonnetten van Sully Prudhomme. 1882

    Den 8sten December 1881 heeft de Académie française den dichter Sully Prudhomme in haar midden opgenomen. Al wie poëzie weet te waardeeren heeft die keus toegejuicht. De, ook in jaren, jongste der onsterfelijken - Sully Prudhomme is nauwelijks 43 jaar oud - behoort toch met François Coppée tot de rijkst begaafden van de Fransche dichters onzer dagen. Beiden hebben den vorm tot den hoogsten trap van volmaaktheid gebracht; beiden hebben een geheel eigen toon weten aan te slaan, en kunnen in zekeren zin gerekend worden de twee hoofdgroepen der jongere Fransche dichtschool te vertegenwoordigen.

    Is Coppée de dichter van de misdeelden, de verdrukten, de vergetenen, le poète de la vie moderne, zooals men hem genoemd heeft; Sully Prudhomme is le poète de l'âme moderne, die de ernstigste vraagstukken, waarmede de menschelijke geest zich vermag bezig te houden, de diepste wijsgeerige problemen, welke zich aan de kinderen dezer eeuw opdringen, in beeld heeft gebracht. Aan de wijze waarop hij die vragen, zoowel als de veroveringen van de wetenschap, in het licht der poëzie stelde, hebben wij een reeks gedichten, waaronder een groot aantal in den sonnetvorm, te danken, die, scherp en duidelijk van omtrekken, verrukkelijk fijn van toon en kleur, naar mijn oordeel, tot het schoonste behooren wat de moderne poëzie heeft voortgebracht.

    In de hier volgende vertalingen heb ik getracht een weerklank te geven van enkele dier sonnetten, waarin de aard van 's dichters talent het sprekendst uitkomt.

    J.N. van Hall.

    [p. 193]

    Op wacht.

    't Is nacht. Maar de astronoom laat nog zijn blikken waren

    Door 't luchtgewelf en zoekt, als 't laatst gerucht verdwijnt,

    Naar gouden velden. Zóó, totdat het duister kwijnt,

    Blijft hij steeds, peinzend, in de heldre diepten staren.

    De werelden, alsof 't gewande korrels waren,

    Verdwijnen. Heel de stoet van nevelsterren schijnt.

    Oplettend volgt hij de Komeet, die langzaam deint,

    En roept, als daagt hij haar: ‘Kom weêr na duizend jaren.’

    En zij zal komen. Zij getrouw, onwankelbaar,

    Kan de eeuw'ge wetenschap geen voetstap breed misleiden.

    De menschen gaan voorbij; de menschheid wacht op haar,

    En blijft met vasten blik het grootsch gestarnt verbeiden.

    En gaat ook zij te niet voor 't uur der weêrkomst naakt,

    Dan staat, op 't hoog vertrek, de Waarheid nog, en waakt.

    Geen rust.

    Een zwarte drom heeft de ijzerhut gevuld.

    De reuzenstamper trilt, de scherpe zagen,

    De wreede scharen knarsen, zuchten, klagen,

    Plethamers beuken, dreunen - alles brult.

    In die spelonk, waar dag in nacht zich hult,

    En waar de nachten gloeien als de dagen,

    Spookt Dante's schim vaak rond en schijnt te vragen

    Wat eeuw'ge wanhoop hier de lucht vervult.

    Het is de hel der Kracht, der sombre, droeve:

    ‘Heb ik den chaos niet ontward?’ zoo kermt de groeve,

    ‘Wie toch weerstaat me of dringt me telkens weer?’

    [p. 194]

    De mensch is 't. Hij, die weet wat wondre krachten

    Er in haar schuilen, doof voor al haar klachten,

    Gunt haar in eeuwigheid geen ruste meer.

    Verloren tijd.

    Zoo weinig afgedaan, trots moeite en trots verdriet!

    De heele lange dag is vol onvruchtbre zorgen:

    Zij jagen u ten dood. Zoo gaat het heden, morgen,

    In dolle vaart, en 't gunstig uur verdwijnt in 't niet.

    ‘Zeg aan dien arme, dat ik morgen hulpe bied.

    Het nauw geopend boek voor heden weggeborgen -

    Ik lees het morgen wel. Waarheen 'k u leide? Morgen

    Hoort gij't, mijn ziel!... En dàn zal 'k recht doen. Heden niet.’

    Wat drukte heden nog, hoeveel nog te verrichten!

    Wat eindelooze zwerm onnutte woekerplichten

    Krielt, dwarrelt om ons heen met onweerstaanbren drang.

    Zoo blijven dan ons hart, ons boek, onze gedachten,

    Zoo blijft het leven zelf ten dood toe op ons wachten.

    - De ware, stille plicht wacht op den wil. Hoelang?

    Onwetend.

    Onwetend zijt ge als ik, in uwe hooge zalen,

    Ontelbre zonnen! en nog meer dan ik. De reên

    Van uw bestaan ontsnapt u, en gedwee, tevreên

    Laat ge met kwist'ge hand uw goud in d' afgrond stralen.

    Grij rozen, die uw knoppen pas ontsloot; gij dalen

    En bergen, gij weet niets, o woud en stroomen! Neen,

    De onzichtbre wereld en de wereld om mij heen,

    Zij kennen plan noch doel van al hun rustloos dwalen.

    [p. 195]

    Onwetendheid alom. En noch 't geringst atoom,

    Noch de arme menschheid wekt de godheid uit hun droom,

    Of roept hun toe: ‘Ik ben, en wil me u openbaren!’

    O wondre waarheid!... Wie, die U geheel doorziet!

    Wat kunt ge hart en brein een bittre kwelling baren!...

    Dut het Heelal Godzelf zou zijn - en weten 't niet!

    26-10-2013, 19:39 Geschreven door André  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8.L.De Rop

    In 't herfsttij.1878

    Het loof werd ijler; doch bruin en goud van tinten; -

    Bestikt met perels weemlen langs de paden

    De najaarsdraden.

    Nog slaat in 't boschje de vink zijn heldre tonen,

    Bij 't weiflend zonlicht, purperrood van stralen

    In 't vroege dalen.

    'k Dwaal naar mijn duinen, en zet mij op de glooiing

    In 't mos ter neder; 'k hoor de golven bruisen,

    De zeewind suizen.

    Het verre Westen, de Zee, mijn uitverkoorne,

    Mijn zielsgeliefde, zendt me een innig zoete,

    Een teedre groete.

    De maan klimt hooger en wint al voort in glanzen;

    Een zilvren sluier spreidt zijn lichtgetoover

    Op beemd en loover.

    En 'k droom en mijmer; - 'k waan Ossiaan's gezangen,

    Zijn harp te hooren; schimmen zie ik dwalen

    Door gindsche dalen.

    Zoo droeve klachten ontstijgen aan de heide,

    En vreemde liedren stemmen mij het harte

    Tot weemoedssmarte.

    't Is of geheimen, die nooit het daglicht zagen,

    Hun graf verlieten; angstvol aan de blaren

    Zich openbaren.

    't Is of legenden, in 't Spoor des Tijds verloren

    De lucht vervullen, - 't nevelig Verleden

    Herleeft in 't Heden.

    [p. 185]

    En 'k droom en mijmer; - een wondre Wereld daagt me:

    Ruïnen, rotsen, sombre dennenwouden,

    Wier kruinen grauwden.

    Een flikrend dwaallicht, gevolgd door geestendrommen,

    In breede kringen stijgend tot de heemlen,

    Zie ik er weemlen.

    Zijn 't Fingals helden of Schotlands grijze barden?

    De hal van Selma? Ardun's bergrotsholen,

    In mist verscholen?

    Op eens, wat omkeer! - De dampen trekken samen,

    Voort zijn mijn droomen, luchtverhevelingen

    En mijmeringen.

    De wind blaast krachtig; de wolkenschepen naadren;

    Mijn hoofd omfladdren vluchten blanke meeuwen,

    Die krijschend schreeuwen.

    'k Hervind mij zelven; - toch was 't mij goed die zangen

    Nog weer te hooren, peinzend op de kruinen

    Van mijne duinen. -

    Nov. '78.

    Ant. L. De Rop.

     

    26-10-2013, 19:38 Geschreven door André  


    Archief per week
  • 25/09-01/10 2017
  • 18/09-24/09 2017
  • 18/11-24/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 25/03-31/03 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 12/09-18/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011


    Petra Frey
  • Liebst du mich
  • Corazon
  • Lieb mich nog einmal
  • was wäre wenn
  • ich mach die Ausnahme mit dir
  • weil du so zärtlich zu mir bist
  • Hey Amigo tanz mit mir
  • alles noch einmal
  • soweit mein Auge reicht
  • versprich

    Petra Frey2
  • man kann es drehen
  • solo tu
  • wer weiss
  • trennen uns auch meere
  • es riecht nacht Sommer
  • du bist Feuer und Eis
  • Fegefeuer
  • heute Nacht schlägt mein Hertz
  • weil du mich liebst
  • grosse Traüme brauchen Zeit

    Michelle
  • wirst du nog da sein
  • das Hotel in St-Germain
  • das Letzte Akkord
  • ich schickst dir jetzt einene Engel
  • dein Püpchen tanzst nich mehr
  • kleine Prinzessin
  • wirst du nog dei sein 2
  • Kinderaugen

  • Francine Jordi
  • tu's doch tu's
  • tanz Alexis tanz
  • tanz Alexis Tanz2
  • tu's du tu's2
  • Küsse, Mond und Sterne
  • Du, für immer du
  • Dan komsst du
  • Inseln im strom
  • Love, l'amour und Liebe1
  • Love, l'amour und Liebe2

    Francine Jordi2
  • Eurosongs
  • Lebst du immer noch allein
  • Du bist mein Held
  • Alles steht und fällt mit dir
  • Das Feuer der Sehnsucht
  • Dann kamst du
  • Wunschlos Glücklich
  • Liebesroman
  • Laguna d'Amore
  • Verliebt in das Leben

    Francine Jordi3
  • Tausend Tage Regen
  • Die Entdeckung der Gefühle
  • Gib mir Zeit
  • Diese Nacht
  • Halt mich noch einmal
  • Ich komme zurück
  • Ich hab dir tausend Mal geschworen
  • Caterina Valente medley
  • Nur wer träumen kann
  • Ciao Ciao Liebe Freunde

    Francine Jordi4
  • Ein Herz wie die Sonne
  • Flieg übere Ozean
  • Mit de Herz durch die Wand
  • Was ist denn hier los
  • Verzaubert und verlor'n
  • Ich schenke dir mein Herz
  • Einfach geht die Welt nie unter
  • Kleiner Engel
  • Ja, nein, vielleicht
  • uf de flugu vor di liebi

    Francine Jordi5
  • Die strasse tanzt
  • Hör dein Herz
  • Er scheint ein Licht in jedes Herz
  • Kalter Wind und warme Herzen
  • Luft zum Leben
  • Im Garten meiner Seele
  • Aus dieser Nummer
  • Diese Nacht
  • Träne
  • Ave Maria

    Andrea und Cindy Herzig, Petra Frey
  • Domani l'amore vincera
  • Was mann Liebe nennt (Andrea)
  • Küss mich, Lieb mich Petra Frey
  • Corazon2 Petra Frey
  • Claudia jung domani

  • Claudia Jung
  • komm und tanz
  • Tausend Frauen
  • unter meiner Haut
  • je t'aime mon amour
  • wenn er Nachts Piano spielt
  • das dunkle das Ncht
  • Sommerwein
  • eine Reise ins Licht
  • wen der Wind
  • Caro mio Rosanna Rocci

    Rosanna Rocci
  • heisser als Fieber
  • Perché
  • Chaka Chaka
  • Tu vuo fa l'Americano
  • Angelo
  • Ciao bella Ragazza
  • Theresa
  • Das schafst du nie
  • du bist kein Americano
  • Facciamo la pace

    Rosanna Rocci2
  • Vino e pane
  • Bikini in Dezember
  • Mamma mia
  • Tutta va bene
  • Gli occhi Miei
  • Amore Amore
  • E Pericoloso
  • Liebe ohne Grenzen
  • Es gibt's ein Zweites Leben
  • Heute ist mein Tag

    Rosanna Rocci3
  • So wie du
  • Schön
  • Heute Nacht
  • Tretboot in der Nacht
  • Wo rauch ist ist Feuer
  • Lailola
  • Lailola2
  • Lailola3
  • Un Anno d'Amore
  • Ciao mio Amore

    Rosanna Rocci4
  • Felicita
  • Io Vivo per te
  • Perche no
  • Warum
  • Ich gehör zu dir
  • das fühlt
  • Come Stai
  • primavera
  • Wie es kommt
  • du passt so gut

    Belsy
  • La cajarina
  • Bel ami
  • Salve Regina
  • Wie ein Sommer ohne Sonne
  • Monte Romantico
  • In deinen Armen
  • In einen schneren Welt
  • Klopft drei mal
  • Von Indien
  • Heimat entsteht

    Belsy2
  • Im Fieber der Liebe
  • in ein schöner Welt
  • Heilende hände
  • du und ich
  • Ave Maria
  • Madonna Montagna
  • ich habe di gern
  • Flieg mit mir
  • Madre de Dio
  • ein bisschen Friede

    Belsy3
  • Tausend Flocken
  • Engel warten nicht
  • Ave Maria Bach
  • an Weihnachten
  • ich fange neu an
  • Dolomietensterne
  • Lieber Gott vergiss uns nicht
  • schön das ihr da seid
  • bis an einde der Welt
  • Spiel noch einmal di Gitarre

    Belsy4
  • Serenata
  • Heute lacht der Heiland
  • an Weihnachten bich ich daheim
  • spass im Schnee
  • hast du mich auch wirklich lieb
  • leise rieselt der schnee
  • komm nimm mich endlich
  • das Leben Hält uns in Arm
  • ich schenke dir die Sterne
  • in ein schöneren Welt

    Belsy5
  • Paradies der Engel
  • doch auch Engel mussen gehen
  • Immer wieder
  • es tut so weh
  • alles Möcht ich sein
  • Lieber Gott vergiss uns nicht2
  • Zu dir ist mir kein weg zu weit
  • ich habe dir gern2
  • grosse Traumen brauchen Zeit
  • könnten Bergen erzahlen

    Gastenboek

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs