Het vreselijkste
wat een mens kan overkomen is onschuldig te worden veroordeeld. Dat zei ooit
iemand, geloof ik. Die mens had gelijk. Hoewel dit citaat wel niet letterlijk
op mij van toepassing was. Naar het schijnt beging ik wel degelijk een misdaad.
Ik herinnerde het me niet meer. 220 jaar is lang natuurlijk. Ik wist alleen
nog dat ik mijn onschuld staande hield gedurende het hele zielige proces. Bij
voorbaat veroordeeld, heet dat.
Mijn celgenoot
wandelde de cel in. Hij droeg een opzichtige taart getooid met 220 kaarsjes.
"Je moet ze
allemaal in een adem uitblazen," zei hij opgewonden, waarna hij onbedaard
in lachen uitbarstte. De cipier deed dreigend een stap naar voren, maar ik hief
verzoenend de hand.
"Laat
hem," zei ik. "Hij is slechts 105. Hij heeft zijn emoties nog niet
onder controle. Vergeef het hem." De cipier knikte berustend. Het voorval
haalde verwarde gedachten over mijn misdaad weer op de voorgrond. Ik had
gelachen, geloof ik, midden in een officiële plechtigheid in een grote veilinghal.
Niemand hield toen rekening met mijn jeugdige leeftijd. Op mijn 82ste kreeg ik
de maximale straf : 553 jaar en vier dagen.
"Komaan,"
drong mijn celgenoot aan. "Blaas de kaarsjes nou uit!" Met lichte tegenzin
haalde ik diep adem en blies. Alle kaarsen doofden. Mijn celgenoot begon hard
in de handen te klappen. Ik staarde hem droevig aan. Mentaal onevenwichtig,
luidde zijn dossier. Je merkte het.
De taart smaakte
bitter, net als tegenwoordig alle voedsel dat de lange weg door de mijnschacht
naar het 84ste ondergrondse niveau aflegde. Vrijgekomen mijngassen,
vermoedelijk. Mijn gedachten keerden terug naar mijn honderdste verjaardag, de
laatste keer dat iemand zich om ons had bekommerd. Als tijdelijke gratiemaatregel
mocht ik een bezoek brengen aan de bibliotheek. Ik beleefde er de opwindendste
dag van mijn leven en liet dat ook onbeschaamd blijken. Ik liep geen gevaar.
Wat is erger dan de maximale strafduur? Bijna alle boeken gingen door mijn
handen. Ik blies er het stof af en bladerde door de leukste. Hier en daar las
ik wat, hoewel ik niets van het ingewikkelde taaltje begreep. De boeken puilden
uit van de moeilijke of onbestaande woorden: mensenrechten, vrijheid, vreugde,
vrije meningsuiting, kiezen, democratie, liefde. Niettemin genoot ik van de
uitspraak, als die me lukte.
Een
onbeschrijfelijk rumoer deed me opschrikken. De cipier leidde een schreeuwende
man onze cel in en gebood hem plaats te nemen in de andere hoek. De man
spartelde tegen en bleef roepen en schelden. Zoveel losbandigheid had ik nog
nooit gezien. Ik kon me niet voorstellen dat ook ik daarvoor opgesloten zat. Ik
bekeek de man en huiverde. Zijn uiterlijk benaderde het walgelijke. Haargroei
bedekte zijn schedel en kin, zijn tanden bleken volledig wit en zijn kledij
liet nog het meest te wensen over. In twee delen nog wel. Zelfs mijn
onevenwichtige celgenoot schudde afkeurend het hoofd.
"Waarom
doet die zo raar?" Vroeg hij. Ik negeerde hem en richtte me tot de cipier.
"Wie is
hij?" De bewaker maakte een onverschillig gebaar en overhandigde me een
kaartje.
"Meer weet
ik niet ! " zei hij. Ik las het kaartje met groeiende ontsteltenis.
"Allan J.
Simms. 36j. Arch‑ Arche- Archeoloog." Ik had wat moeite met het laatste
woord.
"Sluiten ze
nu ook al mensen op tijdens hun kinderjaren," zei ik verontwaardigd. De
cipier maande me aan te zwijgen. Als een waarnemer deze sterke emoties zou
bemerken betekende dit voor mij een gewisse dood. Maar ik vreesde niets, het
vorige waarnemersbezoek dateerde van de vorige eeuw. De cipier haalde de
schouders op en verliet ons. Ik bedaarde en liet mijn blik over onze cel gaan,
een uitgehouwen mijnschacht met een klein luchtzuiveringsmechanisme en rot
houten, meubilair. Wat mij betrof maakte Simms daar al deel van uit.
"Hè
opa," riep de man.
"Mijn naam
is niet opa, maar Chrattzofilillixl," antwoordde ik streng.
"Nou ja,
ook goed. Hoelang zit jij hier al?" Ik zei het hem. De man barstte uit in
een ongecontroleerde lachbui. Mijn celgenoot trok me geschrokken een paar passen
achteruit. Ik keek vlug even over mijn schouder; gelukkig geen cipier te
bespeuren.
"Een goeie
grap, ouwe," zei Simms met vochtige ogen. Doch toen hij onze ernstige,
afkeurende blikken bemerkte stierf de lach uit. Hij beschouwde ons als
krankzinnig, zoveel was duidelijk.
"Klopt het
wat ze zeggen?" Vroeg hij, een oog open en dicht trekkend. "Over de
vrouwtjes, hier?" Mijn celgenoot keek me verbaasd aan.
"Wat zijn
... 'vrouwtjes' ?" Fluisterde hij me toe. Ik wist het niet.
"Zwijg!"
Snauwde ik. "Dat hoef jij niet te weten." En vervolgens tot Simms.
"Wat zijn vrouwtjes?" Nu lachte hij niet meer ‑ eindelijk. Zijn blik
verwijde, werd angstiger.
"Jullie
houden me voor de gek," zei hij met een wat geforceerde grijns. "Geef
toe dat jullie me voor de gek houden!" Zijn handen beefden wat.
"Mentaal
onevenwichtig," concludeerde mijn celgenoot. "Bekijk de symptomen;
lachen, schreeuwen, overdreven praatzucht."
"Hou je
mond!" Beval ik. Simms had zich ondertussen hersteld.
"Waar zijn
we hier?"
"Het zoeken
naar voor de hand liggende antwoorden," zei mijn celgenoot triomfantelijk,
alsof dit zijn diagnose bevestigde. Ik legde hem met een geërgerd gebaar het
zwijgen op. Jongeren konden irritant zijn.
"Niveau ‑84"
antwoordde ik.
"M‑m‑maar..."
Stamelde hij, bleek nu." Dat kan toch niet. De mijnschacht daalt maar tot
niveau ‑5."
"Wartaal,"
merkte mijn celgenoot storend op.
"Betekent
dat, ... dat jij hier werkelijk al 220 jaar beneden zit?"
"Dat zei ik
toch al."
"Twee
eeuwen geleden veroordeeld?"
"Op mijn
82ste." De man amuseerde me steeds meer.
"Maar dan
zijn al diegenen die jou berechtten al een hele tijd dood? Omgekomen tijdens de
laatste oorlog." Ik reageerde merkwaardig onverschillig op het grote
nieuws. Hoe vaak niet had ik hen in mijn dromen aan zware martelingen
onderworpen? Hoe vaak niet had ik hun dood gewenst. Maar nu liet het me koud.
Het leek zo ver, zo onbereikbaar, zo onbelangrijk. Ik kon me niet eens meer hun
gezichten voor de geest halen, slechts vage, naamloze vlekken.
"Hebben
jullie dan al die tijd geen bezoek ontvangen?" Flarden uit het verleden
dwarrelden als spookbeelden door mijn hoofd.
"Een paar
keer," zei ik. "Als ik me niet vergis was de laatste een inspecteur
van de tuchtcommissie, die experimenteerde met een nieuwe methode om subversieve
elementen te ontmaskeren. Hij kwam wat laat; 100 jaar na mijn opsluiting. Ik
wist toen al niet eens meer of ik werkelijk gelachen had of gewoon mijn
mondhoeken wat gekruld, vanwege het sterk gekruide voedsel. Hij verliet ons erg
gefrustreerd."
"Maar
waarom blijven jullie hier? Ik zie nergens tralies."
"Tralies?"
Wat sprak die man een eigenaardige taal.
"Ik bedoel
maar dat de wereld boven, hoe jullie die ook noemen, helemaal veranderd is.
Waar zit jij eigenlijk voor?"
"Ik weet
het niet met zekerheid. Een lachbui, denk ik."
"En hij?"
Simms wees met een wat neerbuigend gebaar naar mijn celgenoot.
"Zijn
drager werd hierheen verbannen na overdreven uitbundigheid. Hij is levenslang
veroordeeld wegens erfelijkheid."
"Waarom
ontsnappen jullie niet?" Een vers uit een van de bibliotheekboeken lag
plots op mijn lippen.
Ontsnapt, ontsnapt, gij geest,
gij droom
Blijft niet hangen in een
vast patroon.
Zou het echt
mogelijk zijn om naar de plus niveaus terug te keren. Ik zag mezelf al
wandelend tussen het beton, het warme kunstlicht strelend over mijn huid. Mijn
oude losbandigheid stak opnieuw de kop op. Het laagje terughoudendheid,
gekweekt door het lange gevangenisleven, bleek zeer dun. Ongeneeslijk ziek?
Misschien wel.
"Goed,"
zei ik. "Aangenomen dat het mogelijk is om de cipier te vlug af te zijn.
Zal jouw ... nieuwe wereld ons wel aanvaarden?" Simms knikte heftig.
"Jullie
begrijpen het niet. De gemiddelde leeftijd bij ons bedraagt 60 jaar.
Wetenschappers zullen tegelijkertijd verrukt en geschokt zijn." Hij had
gelijk. Ik snapte er niets van.
"Misschien
hangt er zelfs een beloning voor mij aan vast," besloot hij ongevraagd.
Er borrelde een
raar gevoel in me op toen we door de gangen liepen naar de liftkoker. Een
beklemmende hand in een stevige greep om mijn maagstreek. We bereikten de lift
en vloekten. De liftcabine stond enkele niveaus hoger. Plots gebeurde het.
"HALT!"
De stem van de cipier klonk hol tegen de wanden. "Ik zal dit moeten
rapporteren, Chratt."
"Cipier,"
zei ik onverstoord. "Simms hier zegt dat er niemand meer is om verslag aan
uit te brengen. Onze wereld is verleden tijd."
"Zulke
onzin kan ik moeilijk geloven!"
"Denk even
na," argumenteerde ik. "Hoelang is het al geleden dat je nog iets
gehoord hebt van de plus niveaus? En waarom vermindert de kwaliteit van het
voedsel voortdurend?" Ik zag hem twijfelen.
"Defecte
robots?" opperde hij onzeker.
"Waarom ga
je niet mee? Dan kan je jezelf overtuigen." Hij schudde beslist het hoofd.
"Ik kan
onmogelijk mijn post verlaten. Dat druist regelrecht in tegen alle
regels."
"Ik heb een
voorstel," onderbrak Simms ongeduldig. "Laat ons naar boven reizen en
als blijkt dat ik lieg komen we uit vrije wil terug."
"Vrije wil?
Noemen jullie de plus niveaus zo?"
"Ik denk
dat hij bedoelt; uit eigen beweging, zonder dwang," verklaarde ik.
"Ben jij bereid
dezelfde woorden uit te spreken?" Vroeg de cipier me. Ik knikte en
herhaalde Simms' woorden.
"Goed, dan
weet ik genoeg. Ik ken jou lang genoeg om je te vertrouwen, Chratt." Hij
draaide zich om en liep de gang in. Ik voelde medelijden met hem en begreep
zijn toewijding niet aan een regime, dat ons in de steek had gelaten. Met een
droge knal bereikte de liftcabine ons niveau. Nooit tevoren hadden zoveel
gevoelens me overstroomd. Mijn hart bonsde in een bijna onmetelijk ritme en
mijn handpalmen kleefden. Hoe hoger we kwamen, hoe meer de onzekerheid toenam.
"Nu moeten
we opletten," verbrak Simms plots de stilte. Het volgende moment bereikten
we 'Boven'. De laatste meters moesten we te voet afleggen. Een steile helling.
Kordaat wees ik Simms hulp van de hand. Wat dacht hij wel, die jongere. Ik stak
mijn hoofd boven de rand van de mijnschacht en schrok. Alles om me heen had een
eigenaardige kleur. Heel anders dan de kleuren die wij kenden. Ik zag nergens
zwart, wit of grijs. De vloer was vlak ‑ zo heet dat tenminste ‑ maar had een
rare bekleding; kleine prikkelende sprietjes. Erg ongemakkelijk.
Ik worstelde me
uit de opening. Verderop stonden grote gevaartes van dezelfde kleur
gegroepeerd.
"Waar zijn
we?" Vroeg ik hijgend aan Simms.
"Boven!"
"Waar zijn
de gebouwen? De plus niveaus? De kunstzonnekoepels? Hoe heet dit alles?"
Ik maakte een wijds en wanhopig gebaar.
"Onze stad
begint achter die kolenheuvel. Dit hier heet een grasperk, dat ginds in de
verte een bos. Wil je nog meer weten of hou je me voor de gek? Je hebt toch wel
eerder een open plek gezien?"
"Een open
plek?" Snauwde ik geïrriteerd. "Waar heb je het over?"
"Hoe noemen
jullie deze kleur?" Mengde mijn celgenoot zich dromerig in het gesprek.
"Groen."
Hij probeerde het woord uit te spreken maar gaf het na enkele pogingen op toen
zijn tong verward raakte. Ik duwde hem onvriendelijk opzij en wees Simms op een
naderende figuur. We liepen de persoon aarzelend tegemoet. De schok bij de
ontmoeting was hevig. Zo hevig dat mijn celgenoot me opnieuw een paar passen
achteruit trok.
"Wat is
dat?" Stamelde hij.
"Het ziet
er uit als een mens," merkte ik nerveus op.
"Dat kan
niet. Dan moet hij wel erg ziek zijn. Bekijk die zwellingen ter hoogte van de
borstkas en dan die misvormde brede heupen. En dat lange haar."
"Toch niet
onaardig," zei ik bewonderend.
"Begin jij
nu ook al. Wat betekent 'niet onaardig'?"
"Wel; mooi,
knap, schoonheid."
"Ik snap er
nog steeds niets van," zuchtte mijn celgenoot. "Ik hoop alleen dat
die ziekte niet besmettelijk is." De levensvorm in kwestie had onze
conversatie aanhoord en de huidskleur was van een ietwat bleke tint overgegaan
in een wat rodere. Een knap staaltje. Simms, die zich alweer bescheurde van het
lachen kwam naar ons toe.
"Dit is een
vrouw!"
"Oh,"
reageerde mijn celgenoot. "En wat is de functie van een vrouw?" Simms
draaide wat onbehaaglijk het hoofd en probeerde de priemende blik van de
'vrouw' te ontwijken.
"Waren er
dan geen vrouwen in jullie samenleving?"
"Neen,"
zei ik, de ogen strak op de vrouw gericht. "Ik denk dat we dat wel
opgemerkt zouden hebben."
"Maar wie
zorgde dan voor jullie ... voortplanting?"
"Dragers
natuurlijk."
"Hoe zagen
die er dan uit?"
"Nou
gewoon, hetzelfde als wij. Als zij behoefte hadden aan een kind dan lieten ze
zich in de draagbank behandelen." Simms haalde de schouders op en sneed
een ander onderwerp aan.
"Blijven
jullie even hier, ik ga trachten de vrouw ons doel kenbaar te maken."
"Kunnen wij
zonder gevaar naderen?" Vroeg mijn celgenoot, niet overtuigd. Simms
staarde hem even verbaasd aan en liep dan hoofdschuddend weg. Tussen hem en de
vrouw ontspon er een ingewikkelde dialoog, waarvan ik slechts weinig begreep.
Het regelmatige lachen van de vrouw maakte een diepe indruk op me. Het
verbaasde me dat ik er niets afstotelijk aan kon ontdekken. Lachen bleek hier
een alledaagse bezigheid. Toch vreesde ik nog ieder moment een bende
aanstormende tuchtinspecteurs. Mijn hart
verkrampte droevig toen het gesprek was afgelopen en de vrouw wegliep. Ik
staarde Simms vragend aan.
"Ik heb het
op een akkoordje gegooid," verklaarde hij. "Ze zal ons naar de stad
brengen met haar voertuig."
Even later
verscheen er een vierwielig voertuig, een iets gewijzigde versie van onze
stadskruipers. Ik nam voorin plaats naast de vrouw. Ze glimlachte naar mij. Ik
poogde mijn lippen eveneens tot een lach te brengen, maar kwam niet verder dan
een walgelijke imitatie.
"Mijnheer
Simms vertelde mij dat u 302 jaar oud bent." De eerste woorden die zij
sprak. Ze klinken me nu nog steeds zoet in de oren. Mijn celgenoot leek
geschrokken over de taalkundige vaardigheid van dit 'ziekelijk creatuur'.
"U ziet er
nochtans niet ouder uit dan 40," ging ze verder. "Niet onknap
zelfs." Het werd me plots warm om het hart. Ik probeerde wat te zeggen
maar kon enkel een hees gekraak voortbrengen.
"Hoe was
jullie wereld?" Ik dacht even na.
"Helemaal
anders. Het hele aardoppervlak bebouwd, uitbundigheid verboden. Niemand zou je
zomaar aangesproken hebben. Alle dagen hetzelfde stadsbeeld. Massa's mensen,
doelloos door de straten zwervend in stilte."
Ik schrok zelf
over het negatieve beeld dat ik afschilderde. Vroeger had ik er echt anders
over gedacht. Maar ja, vroeger was 220 jaar geleden.
Toen de stad in
zicht kwam, daalde die brandende bol in de hemel plots achter die groene
gevaartes ‑ bomen. Het werd vlug donker. De mensen in de stad ‑ mannen en
'vrouwen' ‑ liepen opgewonden schreeuwend door de straten. Hier en daar duwden
de mensen mekaar neer en ik zag er ook een paar die zich op de wangen sloegen.
Voertuigen snelden aan hoge snelheden door de stad zonder acht te slaan op
kinderen en voetgangers, er heerste een irriterend, voortdurend lawaai en ik
merkte zelfs een groot vliegend tuig, dat witte lijnen aan de hemel trok. Ja,
dacht ik. Dit is een hele verbetering.
De vrouw voerde
ons naar een groot gebouw aan de rand van de stad, waar Simms ons naar binnen
leidde. Mensen gekleed in bleke jassen liepen er nerveus door de kale, witte
gangen.
"Wetenschappers,"
verklaarde Simms. "De vrouw heeft hen al op de hoogte gebracht van jullie
komst. Kom. Ik breng jullie naar jullie kamer." Onze kamer was niet meer
dan een grijze ruimte met twee bedden en twee stoelen. Simms nam afscheid.
"Ik vond
het erg leuk om jullie te ontmoeten," zei hij opeens gehaast en
zenuwachtig. "Maar nu moet ik weg om mijn beloning te incasseren."
Hij liep naar buiten.
Later hoorde ik
stemmen op de gang. Ik legde onbeschaamd mijn oor tegen de deur en herkende Simms,
in gesprek met een onbekende.
"Prima
werk, Simms," zei de onbekende.
"Daar
betaalt u me voor, mijnheer. Maar zeg eens, doen ze dat vaker ? Ik bedoel
weglopen."
"Ja kijk.
Er zijn altijd mensen die niet begrijpen dat een psychiatrische instelling dient
om hen te genezen. Dit tweetal is al twee keer ontsnapt. Om de een of andere
reden keren ze steeds naar diezelfde plaats terug."
"Wat hebben
ze precies?"
"Dat kunnen
we niet met zekerheid zeggen. Alle gekende therapieën falen. Ze blijven beweren
dat ze uit een andere samenleving stemmen. We zien voorlopig geen
remedie."
"Dan ga ik
maar," zei Simms. "Ik moet de derde nog ophalen."
"De
derde?" riep de onbekende verbaasd uit.
"Wel ja,
een kwestie van tijd natuurlijk. Diegene die de cipier speelde wou ons niet
vergezellen."
"Maar dat
kan niet!" Barstte de onbekende uit. "Er is helemaal geen
derde!" Er viel een bedrukte stilte op de gang.
Ik herinnerde me plots weer waarom ik veroordeeld
werd. Omdat ik verhaaltjes schreef.
|