Zes uur in de ochtend. De wekker gaat alweer. Ik ben echter al lang wakker. Ik heb sinds middernacht geen oog meer toegedaan. Waarom? Omdat de Demonen ook niet konden slapen. Ze zijn als een jonge puppy, maar minder schattig. Komen op momenten dat je het niet verwacht, en je stuurt ze niet met een kluitje in het riet. Ze zijn heel veeleisend en wreten al je energie op. Vooral de goede energie. Ik drink zelf ook geen slechte wijn natuurlijk. Waarom zouden mijn Demonen zich dan voeden met slechte energie? Die geven ze wel in ruil. Ze zijn vrij eerlijk, mijn demonen. Ze geven wel wat terug. Pijn, verdriet en wanhoop. In ruil voor hoop, plezier en een lach. De dagelijkse routine start. Douchen, bedlakens in de wasmand, ontbijten, rugzak en alles en vertrekken. Leonardo stelt voor me aan het station te zetten. Ik bedank vriendelijk. Ik ga te voet. Richting Siena. Ik zal daar vandaag niet geraken, maar ik ga toch die richting uit. Ik moet terug langs de Piazalle Michelangelino. Deze keer ben ik het die de trappen moet doen, geladen als een muilezel. Maar ik vertrek vroeg genoeg om geen last te hebben van de zon terwijl ik deze helse beklimming doe. Het blijft het hoogste punt van de stad. Ik kijk nog even naar beneden, het uitzicht blijft verslavend. Het is mooi, Firenze. Maar ik laat het achter mij. Samen met de slechte gevoelens die ik er deze dagen gehad heb. Ik ben ervan overtuigd dat er nog zullen volgen, dus een gemis is het niet. Ik ben verbaasd terwijl ik mijn eerste kilometers wandel. Ik heb nog steeds voetpaden. Ik moet niet continu opzij springen, zoals tijdens mijn vertrek uit Modena. Mijn einddoel heb ik intussen vastgelegd. Ik wil geraken tot San Gimigniano. Dat is op een dertig kilometer van Firenze. Het is bijgenaamd de Stad van de Torens, gezien er 48 torens in deze stad zijn. Benieuwd of deze ook allemaal scheef staan, zoals ongeveer elke toren die ik intussen gezien heb in Toscane. Maar ik ben er nog niet. Heb er nog maar vijf afgelegd. Nog vijfentwintig te gaan. Het zal een zware dag worden, vandaag, donderdag 15 februari. Over de nacht nog maar te zwijgen, want voor de nacht is niets geregeld. De vrije natuur zal mijn hotel zijn. Hopelijk regent het niet deze nacht. Ik wandel wat op automatische piloot. Het begint op te warmen. Ik zie wel dat de dorpen die ik passeer mooi zijn, maar tijd om er stil te staan, is er niet. Als ik mijn doel wil bereiken, heb ik een hele zware dagtaak voor de boeg. De voetpaden zijn intussen verdwenen. Ik moet dus opletten voor al de auto's en bussen, die trouwens dezelfde kant opgaan als ik. Ik moet wel gek zijn om daar geen gebruik van te maken, maar ik doe het toch niet. Zelfkastijding. Zonder zweep. Ik zal het vanavond wel voelen aan mijn rug en aan mijn benen. Mijn rugzak weegt toch wel enkele kilo's. Ge weg is vrij eenvoudig. Altijd rechtdoor. Ik kan niet missen. Ik heb geen routeomschrijving opgeschreven. Als ik verloren loop, is het maar zo. Dat zijn zorgen voor later. Het nadert reeds elf uur op deze donderdag vijftien februari. Mijn Muze zit intussen al eventjes in Miami. Ze zal ongetwijfeld al mooie dingen gezien hebben. Gelachen hebben, lekker gegeten en wat nog allemaal. Mijn Muze loopt niet alleen met een grote rugzak over de baan, naar nergens. Ze zit er, met de Andere. Begin januari, toen ik de foto gezien had, liet ik haar weten dat ik haar wou spreken. Dringend. Zij wou me ook spreken. Niet in de torens, niet tijdens de uren. Ik wist dat het geen gesprek zou worden waar ik blij mee zou zijn. Ik wist dat het geen gesprek zou worden dat ik wou voeren. Het was een gesprek dat ik moest voeren. En ik wou haar zien. Ik wist al van de Andere. Ik had het al even door. De Andere vroeg me ook plots om een koffie te gaan drinken. In de Foodmaker. Niet aan dezelfde tafel. Hij zei er niks over. Ik wist voldoende. Zes januari spraken we af, mijn Muze en ik, om half zeven in Brussel aan de Beurs. Zes januari, drie maanden nadat ik haar voor het eerste zag, en mijn leven compleet overkop werd geworpen. Zes januari stond ik aan de beurs om half zeven. Ze kwam ook toe. Ik zag haar al van ver. Knap, als altijd. Fijn, knap, handen in de mouwen en niet op haar gemak. Ze zou het me eindelijk vertellen, over haar, en de Andere. Ik wist het al. We vonden een rustig café. De barman misbegreep onze intenties en zette romantische muziek op. De zaken die gezegd moesten worden, bleven even hangen. Ik zei het haar zelf dan maar. Waarom ik niet kwaad was, vroeg ze. Hoe kan ik kwaad zijn op de persoon die ik nog liever zie als ik mezelf graag zie? Op de persoon die, gewoon door te bestaan, elke vezel in mijn lichaam beroert? Hoe kan ik kwaad zijn op haar, wanneer ik het ben die alles kapot heeft gemaakt? Ik pakte haar handen vast, keek diep in haar groene ogen. Het is bij haar dat er tranen kwamen. Tot op vandaag weet ik niet hoe ik dat moet interpreteren. Was het op commando? Ziet ze me echt graag? Voelt ze zich schuldig? Na enkele uurtjes gingen we door. Ieder zijn weg deze keer. Ze moest nog ergens zijn. Ze zei niet waar. Ik denk dat ik het wel weet. Ik denk dat ik het niet wilde horen. Ik ga mijn weg, zij de hare. Ik weet enkel nog dat ik de nacht van vrijdag op zaterdag in Schaarbeek werd aangesproken in een bushalte. Onderkoeld. Half vijf in de nacht. Ik weet niet hoe ik er geraakte. Ik weet niet wat ik in tussentijd deed. Ik weet dat ik nuchter was, akelig nuchter, ik weet dat ik heel erg droef was en ik weet wat ik toen wenste. Ik wens het nog steeds, bedenk ik me nu, terwijl ik op deze drukke baan wandel, richting Siena, zonder een slaapplek voor de nacht. Het is nu de middag gepasseerd. Volgens mijn stappenteller heb ik al elf kilometer afgelegd van de dertig. Ik pauzeer even. Eten doe ik niet. Ik krijg geen hap door mijn keel. Eind januari zouden we gaan eten, mijn Muze en ik. Ze nodigde me uit om te gaan eten voor mijn verjaardag. Vond ik lief. De Andere blijkbaar ook. Het etentje is niet doorgegaan. Misschien maar best. Ik zou er toch valse hoop uithalen. Elke hoop is overigens vals. Ik sta terug op. Ik moet nog negentien kilometer stappen naar nergens. Is wel symbolisch voor waar mijn leven heen leidt. Naar onzekerheid. Naar verdriet en pijn. Pijn voor mezelf, pijn voor diegenen die zich naast bij mij voelen. Pijn, verdriet, vergetelheid. Niets. Ik loop niet langer naar geluk. Naar hoop. Naar een nieuw leven. Ik ben geen kat. Ik heb er geen negen. Mijn leven, voor mij is dat voorbij. Ik let wel op de baan. Er is weer meer verkeer, en minder ruimte voor een gek met een rugzak op de baan. Ik wil rustig gaan. Geen auto die me meepakt. De Demonen blijven me trouw. Ze blijven meelopen. Ik zie de zondag terug voor me. Onze laatste zondag samen. Afspraak in Brussel, aan de Grote Markt. Zij moet een trui kopen, ik moet langs Passa Porta Bookshop. Gelukkig en lachend treed ik haar tegemoet. Een kus. Haar zachte, zoete lippen. Ik ben oprecht gelukkig. Ze haakt haar arm in mijn arm, we lopen als een stel door Brussel. Kuieren over de Grote Markt, wat kleinere straten. Het is één van de mooiste herinneringen die ik nog heb. We lopen naar Passa Porta. Ik koop mijn boeken. Zij koopt een boek voor haar. Ze zou de hele winkel opkopen. Ik hou van haar. Met heel mijn lichaam. Ze zit op de grond in de winkel, te bladeren in haar boeken. Ik bekijk haar. Ik ben trots. Ik ben blij. Verliefd. Ik zie een leven. Ik zie hààr. Mijn Muze, mijn Inspiratie, mijn Blonde Liefde. We vertrekken. Wat ik volgende zondag doe, vraagt ze. Ik zeg haar dat ik nog niets gepland had. Nu wel, zegt ze. Mijn hart klopt van plezier en geluk. Het mocht niet zijn. Enkele dagen later is het voorbij. Donderdag drie november worden mijn dromen, mijn geluk, mijn liefde en mijn leven vernietigd, vertrappeld en weggegooid. Zonder scrupules. Zonder omkijken. Voor mij is het nu voorbij.
Ik moet even aan de kant. Het weegt even te zwaar. En dan spreek ik niet van mijn rugzak. Ik wil dat de herinneringen stoppen. Ik wil dat de dromen stoppen. Ik wil dat alles stopt. Ik kijk rond me. Ik zit op een mooie locatie. In de hoogte een middeleeuws dorp. Je ziet de kerk, de huizen, zelfs de straten. Ik moet er niet langs, ik weet niet hoe het noemt. De omgeving kan me niet zeer boeien nu. Ik zie dat ik nog tien kilometer moet stappen. Nog twee uur, ongeveer. Als alles goed gaat. Ik wil niet meer, ik kan ook niet meer. Ik ben op. Zonder haar heeft het voor mij ook geen zin. Deze reis moest dienen om mezelf terug te vinden, ik blijf steken op wat niet meer is, en misschien nooit was... voor haar. Wel voor mij. Toch sta ik op. Op automatische piloot leg ik mijn laatste tien kilometer af. Herinneringen die reeds meerdere malen passeerden in mijn hoofd, komen terug. De Wat Als...vragen eveneens. Ik weet dat ik de Andere nooit had mogen voorstellen. Dit zou allemaal anders zijn gelopen zonder hem. Ik had een leven gehad. Ik had dromen gehad. Ik had vooruitzichten gehad. En nu, nu heb ik niets dan herinneringen. Herinneringen zonder toegevoegde waarde. Herinneringen die pijn doen. Herinneringen die mij kapot maken, en die smeken voor de afgrond. En de Demonen, die immer meelopen met mij, en die wachten tot ik aan de Afgrond ben. Het begint te schemeren. Het is zes uur, deze donderdag zestien februari. Ik zie een plekje, op vijftig meter van de baan, waar ik mij neerleg. Het wordt koud. Kan me niet schelen. Ik gebruik mijn rugzak als hoofdkussen en neem vier gram dafalgan met een slok wodka. Het duurt niet lang of ik val in slaap. Een diepe, droomloze slaap, zo zal de ochtend tonen. Ik heb niet eens gemerkt dat het heeft geregend deze nacht. Dat merk ik bij het opstaan. Maar ik sta nog op.
Ik ben doorweekt. Verkleumd, stijf. Verkouden ook. Ik voel dat ik nog leef. Ik ben niet persé blij met dit gegeven. Het zou me niet kunnen schelen mocht het zo gegaan zijn. Misschien had het niet geregend, dat dit gelukt was. Nu goed. Ik sta er. Opnieuw een toch van dertig kilometer voor de boeg naar Siena. Ook hier heb ik niets geregeld van verblijf. Ik merk het wel. Het is vrijdagochtend. Het is zes uur wanneer ik wakker word. De zon is nog niet opgekomen, ik vertrek in het donker. Mijn broek kleeft tegen mij aan van de vochtigheid. Al stappend zal dat wel drogen. Of niet. Daar kan ik niet van wakker liggen. Ik heb niet eens wakker gelegen. Ik kan ook niet zeggen goed geslapen te hebben. De wodka en de dafalgans brengen wel een roes, maar van rust kan je moeilijk spreken. Zeker op een koude, natte ondergrond. Zelfkastijding. Ik verdien het ook daar ik mijn leven zodanig om zeep geholpen heb. Dat is een tweede aspect in mijn leven waarover ik mezelf niet moet overtuigen. Ik heb nog zekerheden. Ik wil leven met mijn Muze, en ik heb het zelf verknoeid. Met die wetenschap ga ik op pad voor de volgende dertig kilometer. Ze zullen zwaarder zijn dan gisteren. De rugpijn is niet zo dragelijk, en de rugzak helpt er niet bepaald bij. De vochtige kleding wordt ook kil. Ik beef onderweg van koude. Ik neem een slok van de wodka. Deze is ook goed koud. Een rilling gaat door mijn lichaam. Ik bedenk me dat dit me ook helpt om die sprong in de Afgrond te maken. De Andere geeft me de duw niet, dan kan dat via roofbouw op mijn leven. Ik bedenk me dat ik sinds bij de monniken ook niets meer gegeten heb. Dat kan me niet zo storen. Een groot eter ben ik nooit geweest. Ik zal het nooit worden. De zon begint op te komen. De eerste zonnestralen schijnen op mijn gezicht. De warmte doet eerlijk gezegd wel goed. Verder heb ik het wel nog koud. Het traject gelijkt op gisteren. Dorpjes die ik verder negeer omdat ik op de baan begin te letten. Over een uur begint de ochtendspits, een bus is me reeds gepasseerd. Ik spring niet meer opzij. Ze zullen me wel zien. Of niet. Mijn stemming nu, met mijn pijnlijke rug, mijn stramme benen en mijn vochtige kleding, brengen me niet in opperste staat van extase, mocht ik die fase ooit nog bereiken. Aan de andere kant van de wereld zal seffes een gelukkig koppel wakker worden in de zon, onder de palmbomen, bij de kust in Miami. Zou zij over mij dromen? Soms aan mij denken? Ik hoor alleszins niets van haar. Niets meer sinds het berichtje van dinsdag om zes uur 's ochtends. Waarom zou ze ook. Al wandelend dromen mijn kleren. Ik heb geen foto's meer genomen. Mijn camera zit in mijn rugzak, ik laat hem waar hij zit. Dit is niet langer een pleziertocht. Dit is een purificatietraject. De enige manier dat ik dit te boven kom en, mocht ik nog terugkeren, mezelf een les kan leren nooit meer in zulk een situatie te komen, is mezelf straffen voor de idiotie die ik mezelf aandeed door in te gaan op gevoelens. Ik besluit ook om alle contact met de Ernstige Veurnse te stoppen. Naar haar toe is het niet eerlijk, naar mijn mooie blonde Muze toe is het ook niet eerlijk. Naar mezelf toe is het ook niet eerlijk om dat contact te cultiveren. Ik antwoord niet meer op haar WhatsApp-berichtje. Ik ga ook geen uitleg geven, besluit ik. Welke uitleg kan ik geven? Ik heb zelfs zin om mijn telefoon in de eerste beste rivier te gooien, maar dat doe ik niet. Je weet nooit waarvoor dat nog goed kan zijn, die smartphone. Een laatste berichtje naar mijn Muze, mijn Inspiratie, als ik eindelijk wél voor het Ravijn sta? Ik bekijk mijn toestel. Mijn stappenteller geeft aan dat ik al zeven kilimoter ver ben. Siena ligt op nog 23 kilometer. Mijn rug doet pijn. Ik neem nog een slok wodka met een dafalgan. Geen koffie vandaag. Wodka warmt beter op. Ik loop door tot het volgende dorp. En het volgende. Ze gelijken allemaal op elkaar. Daarna een dorp met markt. Het is al elf uur. Drie uur onderweg, zestien kilometer verder. Ik ga even zitten. Ik laat de zonnestralen op mijn gezicht komen, mijn rugzak doe ik even uit. Ik rust een kwartiertje alvorens ik na een nieuwe slok terug de baan opga. Ik probeer opnieuw zoals een hele tijd geleden de zaken op een rationele manier te bekijken. Mijn Muze en Inspiratie werd me in de armen geduwd. Ik had die coup de foudre die ik niet mocht omhelzen. Ik heb dit wel gedaan. De gevolgen moet ik ervan dragen. Het verdriet, de pijn, de zwarte gevoelens en dergelijke zijn mijn eigen schuld hierin. En het is niet rationeel. Rationeel zou ik haar nooit in mijn armen hebben gepakt op zes oktober. Rationeel zou ik haar niet gekust hebben de woensdag erna. Rationeel zou ik nooit van haar beginnen houden zijn. Mijn hele hart voor haar voeten gelegd hebben. Om het uiteindelijk vertrapt en weggetrapt te zien worden. Adieu hart. Het is middag. Ik loop al vijf uur rond. Ik pauzeer zo min mogelijk. Ik moet nog tien kilometer doen. Ik besluit even op het dorpsplein te gaan zitten. Alweer een dorp zoals alle dorpen in de buurt. Kerk, marktplein, school, bakker, bank... ik kan de schoonheid van Toscane nu niet tot mij laten doordringen. De mooiste regio in Italië, schijnt. Mijn schoonheidsideaal is blond met groene ogen en ligt nu aan het strand in Miami. En dat zal het blijven. Ik voel het terug donker worden rond mij. Ik ga mijn laatste kilometers doen. Misschien kan ik dan in Siena een deftig bed vinden. Of slapen in de natuur rondom Siena. Ik heb nog een kwart fles wodka over. Mijn evenwicht zit nog goed. Tot nu toe heeft iedere auto of bus me opgemerkt. Ik loop nog rond. Het laat me eerder onverschillig. Mijn rug- en hartspijn (ik weet niet dewelke ik het meeste voel) nemen me alle aandacht weg. Toch een auto die het nodig vindt te claxoneren. Ik loop gewoon door. Hij heeft plaats genoeg om mij te ontwijken. Hij doe dit ook. Ik zie een arm omhoog gaan langs het raampje. Ik denk dat er een vloek volgde, maar de raam was toe. Ik heb niets gehoord. Ik loop onverstoorbaar door. Tot ik om veertien uur in Siena toekom. Ik ben geradbraakt. Ik wil een bed. Ik ga naar het toeristeninfopunt. Daar laten ze me weten dat achter het station van Siena een hostel is. Ik ga erheen. Nog een uur stappen, ik kom toe. Het is vijftien uur nu. Ik krijg mijn bed. Een kamer alleen. Ik ga naar binnen, ik neem een douche, leg me neer op bed. Ik neem mijn twee laatste dafalgans met een glas wodka en ik val in een diepe, droomloze slaap. Het laatste beeld dat ik nog meeneem is het beeld van mijn nachtmerries, waar de Muze, mijn Inspiratie, mij samen met de Andere de rug toekeert. Ik bedenk me dat ik van haar hou.
Ik
word wakker, het is al donker buiten. Ik zie dat ik toch vier uur
geslapen heb, in een bed. Wel iets anders als in het gras in de
regen. Ik ga terug een warme douche nemen. De koude van afgelopen
nacht zit nog in mijn knoken. Wil ik niet ziek worden, moet ik mezelf
zo snel mogelijk opwarmen. Ik kom terug in mijn kamer, zet mijn
computer op. Ik ga wat schrijven. Eerst denk ik over Cicero te
schrijven, maar ik heb er vandaag geen inspiratie voor. Er is ook
geen internet voor handen. Dat vind ik niet zo erg. Ik ga schrijven
over mijn wandeling van gisteren. Zo ben ik weer volledig bij met het
dagboek. Mijn reisverslag. Af en toe lees ik eens wat ik al
geschreven heb. Het lijkt een zielig, tragisch verhaaltje. Allicht is
het ook vrij zielig in de ogen van een eventuele lezer. Voor mij is
het veeleer triestig. En uiteindelijk ben ik het die ermee moet
leven. Alleen. Niet zoals de mooie Muze. Zij heeft de Andere om de
wereld mee te verkennen. Om voor te koken of om voor haar te laten
koken. Wat ik zo graag voor haar gedaan had in Namen. De laatste keer
dat we elkaar zagen alvorens de beruchte derde november was op
zondagnamiddag. Na PassaPorta vroeg ze me nog wat ik zou doen de
zondag erop. Ik hoopte ergens op deze vraag. Ik had dan ook niets
gepland. Ik stelde haar voor naar mij thuis te komen. Ik zou voor
haar koken, en ik zou voor haar kóken! Ik kreeg een 'ja', ik kreeg
een kus. Het was nog hemel. Het was nog paradijs. Die zondagnamiddag.
Niets dat deed vermoeden dat ik nu in Siena in een triestig kamertje
zou zitten, met een pijnlijke rug, mijn verhaal op te schrijven zoals
ik het ervaar. Niets deed vermoeden dat ik opnieuw aan de afgrond zou
staan.
Het
is drie maart vandaag. Acht uur in de ochtend. Mijn laptop heeft al
een tijd niet meer opgestaan, bedacht ik me net toen ik wakker werd
in de zetel van de Hostel, nog steeds in Siena. Er is nog steeds geen
internet. Ik heb wel nog steeds een kamer, maar deze nacht zijn we
daar niet meer geraakt. De rode ikea-zeteltjes op het eerste verdiep
liggen dan ook aangenaam comfortabel, moet ik eerlijk bekennen.
Gisterenavond is er een ganse school kinderen binnengekomen. De rust
is even weg, maar ze blijven maar twee nachten.
Sinds
mijn laatste post en vandaag is er veel gebeurd. Zowel factueel als
op persoonlijk vlak. Het kan misschien geen kwaad hier ook eens over
te schrijven, bedacht ik me dus toen ik daastraks wakker werd in de
zetel en in de ogen van de Deense Viking keek. Wonderbaarlijk lijkt
het wel, alweer een blonde, alweer groene ogen. Twee procent van de
mensheid heeft dat, ik leer er op enkele maanden drie kennen...
Midden
februari kwam ik hier toe. Geradbraakt, kil en moe. Het enige wat ik
wilde, was een bed. Een douche ook. Een einde aan de pijn. De eerste
twee zaken heb ik. Een kamertje, een douche, een jobke zelfs. Enkele
uurtjes per dag in de hostel. De Demonen heb ik ook nog. Deze blijven
me trouw, ondanks het goede en fijne dat hier gebeurt. Ik ben echter
niet vaak meer alleen. De vriendelijke mensen in de hostel omringen
me met veel vriendschap. De maaltijden zijn gemeenschappelijk, zoals
in het oude Sparta. Intussen eet ik driemaal daags. Ze hebben me
zelfs fruit doen eten. Wat een verandering is me dat. Het gezelschap
doet me goed, en dan is er de Deense Viking. Ze heeft een stem van
kristal, bespeelt de gevoelige snaren van de gitaar als een meesteres
en ja, ze is quasi altijd aan mijn zijde. Ze is studente, Erasmus,
vanuit Kopenhagen. Ze is al even ingeburgerd als ik hier in de
Hostel, en het lijkt erop dat ze nog wel even zal blijven. De Deense
Viking dus. We kunnen het goed met elkaar vinden. Ze is 28. Afgelopen
nacht was zij het die mij onderstopte toen ik in slaap viel in de
rode Ikea-zetel terwijl ik naar de grootvaderlijke verhalen van
Francesco luisterde. Francesco is onze huiskok. Hij ziet er zo ook
uit. Terwijl ik nu schrijf, moet ik terugdenken aan de afgelopen
weken. Het is vreemd gegaan. Ik kwam voor één nacht naar de
hostel. Dat werd een weekend. Ik leerde al een hoop mensen kennen.
Patrick, de straatzingende Ier die Eddy Wally kent. De Amerikaanse
would-be-artieste die vertrok als een dief in de nacht, mits
achterlaten van lelijke pseudo-schilderijen. Er zijn de twee Franse
studenten, er is de Hongaarse student met zijn veel te knappe
vriendin Agnès. De staf hier is geweldig. Pierluca als manager,
Pierro met zijn hond Abramo, mijn kleine vriendje, Claudio de
sigarettendief... het lieve Duitse meisje Simone dat mij inschreef de
dag van mijn aankomst is intussen vertrokken naar Venetië. Ze zal me
de fotos sturen. Het is zo overweldigend geweest, deze weken, dat ik
zelf even niet meer weet wat me overkomt. Maar ik moet het bekijken
zoals de Deense Viking deze ochtend vroeg zei: hier in Siena lijkt
het soms niet goed te komen, en dan komt de oplossing als vanzelf.
Er lijkt een vorm van waarheid in te zitten. En toch. Dan komen ze
weer, de Demonen. Alsof ze niet kunnen uitstaan dat ik me hier goed
kan voelen, proberen ze elke vleug van geluk en zorgenloosheid uit
mijn geest te bannen. Het beeld van mijn Muze met de andere blijft me
maar achtervolgen. Het blijft op mijn netvlies gebrand staan. Hoe
goed ik me misschien ook even kan voelen, ik heb toch het gevoel dat
ik mijn Muze, mijn Blonde Liefde en mijn inspiratie niet kan
verloochenen. Niet màg verloochenen. Ik kan ze ook niet vergeten,
hoe graag ik ook wil. Zelfs als ik de Deense Viking zie, zie ik
eerder mijn Muze.
Siena,
wat een wondermooie stad. Het is een kleine stad, met een grote
kathedraal. Een kleine stad met Grootse Geschiedenis. Het viel me op
dat ook hier het symbool van de stad de wolvin is die Romulus en
Remus zoogt. Net zoals Rome. De geschiedenis leert me dan ook dat de
stad werd opgericht door de kinderen van Remus. Een nevenstadje van
Rome dus. De kleine straatjes gaan op en af. De luiken aan de ramen
zijn een bonte verzameling van kleuren, versterkt door de was die
hangt te drogen in de straten. Dit stadje straalt gezelligheid uit.
Dit stadje straalt geluk uit. De eerste keer dat ik het bezocht heb,
de zaterdag na mijn aankomst hier in Siena, voelde ik al dat ik me
hier goed zou kunnen voelen. Dat de Demonen misschien zouden
wegblijven uit dit mogelijke paradijsje. Ik kocht mezelf een Peroni
en ging liggen op de Piazza del Campo, zoals vele mensen, in de zon.
Daar kan ik wel aan wennen. Maar op dat moment dacht ik niet lang te
blijven. Ik heb nog een hele tocht voor de boeg tot ik in Sicilië
toekom. Het lijkt ver weg nog. Ik vorder minder snel dan gepland.
Zeker nu. De hostel is momenteel mijn thuis. Twee weken zit ik hier
al, niet wetende wanneer ik weer door zal gaan. Jobke heb ik, eten en
dak heb ik. Volk om me heen, véél volk om me heen. De Demonen haten
dat. Hun allergie. Ik heb het graag. De Deense Viking en ik trekken
meer en meer met elkaar op. We hebben niets samen, maar het klikt
heel goed. Er zijn zelfs momenten dat ik de Demonen vergeet. Tot de
nacht valt. We delen onze kamer, maar toch verschijnen de Demonen bij
het slapen gaan. Het gevoel dat me overvalt blijft dit eindeloze
verdriet en pijn, maar ook een schuldgevoel. Het lijkt me soms dat ik
verraad pleeg aan mijn mooie Muze door hier samen te hokken met
iemand anders. En de nachtmerries blijven ook niet weg. Hetzelfde
beeld blijft weer terugkeren. Mijn Muze en de Andere, die me de rug
toekeren. Ik blijf er van wakker worden. En ook de pijn die blijft.
Ik probeer me achter een masker te steken voor de Deense Viking en de
Italiaanse bende. Ze helpen me er ook mee. Ik voel me al bij al goed
hier. Ik heb geen haast meer om Sicilie te bereiken. Uiteindelijk
bezoek ik van hieruit heel veel plekken. Soms met haar, soms met mijn
Demonen. Rome ligt dichtbij, daar ben ik ook al heengegaan. Het
toekomen in Rome deed raar. Het is de allereerste maal dat ik hier
alleen toekwam. De laatste keren was het met de (h)Ex, voordien met
vrienden. Nu alleen. Maar in Rome heb ik afgesproken met een
oud-partijgenote. Uit Gent. Toevallig ook blond, maar blauwe ogen. Ik
bedenk me dat ik veel blondines lijk te kennen. Puur toeval. De
treinreis naar Rome heeft me doorheen heel Toscane geleid. Zo een
wondermooie streek. Hier wordt een mens als vanzelf gelukkig. Hoe
graag had ik het toch gedeeld met mijn Muze. Ik had graag alles met
haar gedeeld. Nu deel ik veel met de Deense Viking. We koken samen,
roken samen, drinken samen. We delen samen de kamer. Ze zingt voor
mij, speelt gitaar. Het is me niet duidelijk hoe dit allemaal gaat
verdergaan. Ik weet wel dat het geen goed idee is te diep in te gaan
in deze... ik weet niet hoe ik het moet noemen. De hostel-staff ziet
ons enigszins als koppel, denk ik. Ik kan het hen niet bepaald
kwalijk nemen, gezien de situatie. Maar ik zie het niet zo. Ik kan
dat ook niet. Maar het is wel fijn. Net zoals het contact met de
Ernstige Veurnse best fijn was, en nog steeds is. Alleszins,
samengevat is Siena tot op heden het eerste echte lichtpuntje in mijn
lange reis. Het is een plek waar ik me thuis voel. Ook een plek waar
men toelaat dat ik me thuis voel. Zoals de Deense Viking het
omschrijft: Il nostro Paradiso. Ik kan haar geen ongelijk geven. Ik
voel me niet beter, dat kan ik niet zeggen, maar ik heb momenten dat
ik eventjes zorgeloos ben. Dat is een grote vooruitgang. Het begint
me te bevrezen dat ik vandaag, op het moment dat ik dit schrijf,
vrijdag drie maart, twintig voor elf in de ochtend, reeds vier weken
weg ben van thuis en werk. Weg van mijn collega's en weg van mijn
Muze. Ik heb vier weken lang teveel contact gehouden met mijn
collega's. Dat werd me gisteren duidelijk. Ik stop er ook mee. Deze
keer hou ik me aan de belofte. Ik breek met mijn verleden. Ik heb nog
meerdere weken die niet duidelijk zijn wat ze gaan geven. Ik heb dan
ook geen kristallen bol. Wie weet blijf ik in Siena. Ik heb altijd
gezegd: als ik een job vind in Italië, blijf ik. Ik heb een job. Ik
heb mensen die om me geven, of zo lijkt het toch want ik kan zoiets
moeilijk geloven. Ik kan niet gelukkig worden, als ik mijn verleden
blijf meenemen. Het spijt me voor mijn collega's, maar updates komen
er niet meer voor hen. Mijn selecte, trouwe en veel te goede
leespubliek zullen de enigen zijn in België met wie ik nog een
minimum aan contact onderhouden zal. C's Fanclub... mijn groupies. Of
voyeurs die graag binnenkijken in het hoofd van iemand die zichzelf
kapotmaakt. Interesse hebben ze alleszins.
Vandaag
is een mooie dag. De zon is er. Straks met de Deense Viking een
marktje meepikken en uiteraard een glas bubbels op ons dakterras.
Deze ochtend, toen ik wakker werd, heb ik besloten te genieten van de
dag zoals hij komt. Dag na dag. Mijn Demonen zullen zich moeten
aanpassen. Ik hoop dat het lukt.
Het
is nu vrijdag, het is drie maart. Een maand nadat mijn avontuur
startte, aan de voet van de torens, in bus zestien, raam
vierendertig. Ik sluit mijn eerste deel van Siena af, ongelukkig, met spijt, met
pijn, met verdriet en met hoop. Dat is al een stap vooruit.
Zondag
vijf maart. Ik word wakker met een relatief goed gevoel. Ik kijk
rechts van me. De Deense Viking slaapt nog, met haar krulspelden in.
Die heb ik haar gisteren ingedraaid. Is weer eens iets anders. Ben
benieuwd naar het resultaat. Door het venster zie ik dat het nog
steeds grijs, nat en winderig is. Vandaag zullen we dus niet gaan
fietsen. De Viking moet trouwens bijrusten.
Ik
heb vreemd gedroomd. De Demonen waren er zoals altijd. Ze kunnen maar
moeilijk aanvaarden dat ik de strijd misschien aan het winnen ben,
hoewel de Afgrond nog voelbaar nabij is. De kilte van het niets
blijft rondom mij en het beeld van mijn Muze met de Andere verdwijnt
evenmin. Ik bekijk de Deense Viking terwijl ze slaapt. Ik denk dat ik
weer dezelfde fout aan het maken ben. In theorie moet ik over een
maand terug naar België, ik mag me dus niet hechten aan haar. Ik kàn
dat ook niet. Dat is unfair tegenover mijn Muze, mijn Inspiratie,
mijn Blonde Liefde.
De
droom was vreemd. Ik weet niet waar we waren. Het was een groot huis,
een binnentuin en een achterhuis. Er waren steeds feestjes met mensen
die ik niet ken. Of misschien wel ken in mijn dromen. De Deense
Viking was er. De dagen spenderen we al samen, blijkbaar de dromen
ook. Ik wil het niet kunnen plaatsen, ik geniet van hoe het komt. Het
bezorgt me soms ook wel pijn en angst. De wodka is nog niet op. De
dafalgans intussen wel. Ik zou er eigenlijk moeten gaan halen, voor
het moment dat dit Il nostro Paradiso wegsmelt als sneeuw voor
de zon. Het paradijs, dat bestaat niet. De realiteit is niet roos. De
realiteit is hard en gruwelijk. Dat zal ik binnenkort opnieuw mogen
ervaren.
Toen
ik deze nacht even wakker werd, werd me wel duidelijk dat ik in een
feitelijke relatie zit. Samenwonen, samen slapen, samen eten, koken,
shoppen,... samen lachen. Lachen! Ik hou hoe dan ook een vrolijk
masker op, maar het gaat me hier beter af dan in België.
We
zijn weer maandag. Het is zes maart. Deze ochtend is Manuel voor een
week naar huis gekeerd. Hij vroeg ons gisteren of we om half zeven 's
morgens mee met hem naar het station wilden wandelen. Why not. De
organisatie in de hostel zal dus rampzalig worden de komende week.
Maar dat is het minste van mijn zorgen, eerlijk gezegd. Sinds enkele
dagen vraag ik me af of ik er goed aan doe met mijn Deense Viking zo
close te staan. Ik zal op een dag moeten vertrekken en zij ook. Ik
heb er deze nacht niet van geslapen. De beelden van de Muze met de
Andere vermengen zich met de Deense Viking. Ik zie haar ook al op een
feestje zich plots van me wegdraaien. Ik betwijfel of ik deze relatie
zal verder zetten. Het is een beslissing die me ook pijn zal doen,
daar ben ik van overtuigd.
Siena,
wie had gedacht dat deze stad zo een invloed op mij zou krijgen. Dat
ik hier zou blijven plakken. Dat ik hier zou werken. Dat ik hier
iemand zou vinden om mijn tijd mee door te brengen. Iemand die ik wel
graag zie eigenlijk. Ik kan niet zeggen dat ik van haar hou, daarvoor
is de tijd te kort geweest. Het was ook geen coup de foudre,
neen, we hebben elkaar doorheen de dagen leren kennen. Van vrienden
naar die eerste kus in Siena op weg naar de tweedehandsmarkt. En zo
verder. Ik heb zelf ook lang genegeerd wat er spelende was. Had ik
Patrick de Ierse Straatgitarist niet tegengekomen hier, had ik
waarschijnlijk ook geen contact gehad met de would-be artieste uit de
States. En het is zij geweest die me aan de Deense Viking voorstelde.
Of eerder: ik redde de Deense Viking aan de vreselijke monoloog die
ze moest aanhoren van de Amerikaanse. Had ik die extra dagen niet
gebleven, hadden ze me niet gevraagd even bij te springen bij het
ontbijt. Hadden ze me dat niet gevraagd, zou ik de checkouts in de
ochtend niet beginnen doen. Enzoverder enzovoort. Ik had mijn route
verder gezet naar Rome, de tijd niet genomen de Viking te leren
kennen. Ik zou dan terwijl ik hier schrijf niet per messenger
met haar bespreken welke inkopen ik seffes moet doen voor ons,
terwijl zij op unif zit voor een niveautest Italiaans. Ze zit er al
drie uur, en wacht nog steeds. Italiaanse organisatie zekers?
Toen
ik ze leerde kennen, had ze lang, blond, stijl haar. Intussen heb ik
haar haar gebrushed en gekruld. Het resultaat bevalt ons beiden. Er
is een roeping van kapper aan mij voorbij gegaan, denkt ze. En een
van professioneel strijker. Maar Manuel kan met ongekreukte reputatie
en kleding naar zijn mama. Erger is wel dat er foto's van mijn
kapperskunsten rondgaan. Tot daar mijn reputatie. Maar ze heeft dan
ook zulk een mooi, lang blond haar. En groene ogen. Groene ogen
blijven me achtervolgen. De twijfels blijven me achtervolgen. Ik heb
wel twee dagen zonder mijn Demonen gehad. Toen de groep met de zestig
kleine monsters in de Hostel kwam. De schoolkinderen. Zo druk dat er
geen tijd was om te denken en we na de lange werkdagen met dubbele
shiften gewoon in slaap vielen. Verder volgen de dagen zich op. Maar
het is geen sleur. De sfeer is hier veel te goed om een sleur te
worden. Ik ben al vier kilogram bijgekomen sinds ik op die grijze,
regenachtige vierde februari in Milaan op mijn bus naar Padova stond
te wachten.
Ik
kom niet meer zo vaak aan schrijven toe als ik zou willen. Toch
gebeurt er continu wel iets. Uit zelfbescherming heb ik wat aan het
groeien was tussen mij en de Deense Viking gestopt. Uiteindeljk kan
dit niet blijven duren, en ik wil niet met pijn eventueel terugkeren
naar België, mocht ik terugkeren want ook daar is weer vanalles aan
het gebeuren. Een jobaanbieding, waar ik door de selectie ben
geraakt. Ik zou dringend moeten antwoorden. Het is vandaag veertien
maart, dinsdag, het is elf uur dertig 's ochtends. Ik heb mijn
verblijf en mijn jobke voor onbepaalde termijn verlengd. Tot
minstens 1 april zal ik in Siena verblijven. Het contact met de
Deense Viking is heel erg koud geworden. Ik begrijp haar wel, ik hoop
dat zij op termijn zal begrijpen dat ik een rampzalige relatiekeuze
zou zijn. Ik ben niet voor relaties gemaakt. Relaties zijn niet voor
mij gemaakt.
Deze
dagen heb ik heel veel met mijn Blonde Muze gesproken. Mijn Liefde en
Inspiratie. Nog steeds mijn pijn en verdriet. Ik weet niet of ze nog
samen is met de Andere. Daar spreken we niet over. We hebben ook niet
gesproken over de Deense Viking. We spreken over... we doen eigenlijk
nu wat we vroeger moesten doen. Spreken over koetjes en kalfjes. Over
de dagelijkse zaken. Gezellig keuvelen. Ze is ook een beetje mijn
toeverlaat geworden. De enige collega met wie ik wel een regelmatig
contact hou. Ik zou haar nog steeds niet kunnen missen.
De
laatste weken zijn een emotionele tornado geweest. Ik heb nog nooit
zoveel gehuild in mijn leven als deze laatste tijd. Een stressaanval
kwam er ook aan te pas. Ze hebben hier zelfs een dokter gebeld
daarvoor. Medicatie: twee glazen wijn per dag en de Toscaanse zon.
Daar kan ik nog mee leven. Ik ben me
eveneens een poosje beginnen afzonderen. Mijn Demonen hadden me
nodig. Mijn herinneringen komen terug boven. Daags nadat mijn Muze
mijn paradijs had gesloopt met één zinnetje, spraken we terug af in
de torens. We kusten opnieuw. Wat zou ik toch niet overhebben om nog
meer met haar te kussen. Deze gruwelijke weken achter ons laten.
Samen iets opbouwen. In Brussel, in Italië, op de maan... als het
maar samen is. Maar dat gaat niet meer. Ik blijf het weggegooide
zakdoekje, hoe fijn onze communicatie heden ook mag zijn. Ik ken mijn
plaats wel bij haar. Ze voelt schuld rond mijn gevoelens. Ik voel
schuld omdat zij zich schuldig voelt. Ik blijf terug denken aan die
kus. En de knuffel op die vrijdag vier november in de koffieruimte op
7U. De laatste, allerlaatste kus. Niet de laatste knuffel. Die was op
3 februari, op 7U in de bar. De laatste keer dat ik in haar prachtige
groene ogen kon kijken. Ik kijk nog vaak naar de foto van de bewuste
Proxiparty. En daar voel ik het weer opkomen. Had ik de Andere niet
voorgesteld, was ik voor de eerste keer in mijn leven naar Miami
geweest. Of mijn Muze naar Venetië in januari. Hoe graag zou ik mijn
kamertje hier delen met haar. Haar laten genieten van al het moois
dat ik hier zie, maar waar ik uiteindelijk maar half van kan
genieten. Mijn duistere gedachten zijn deze periode ook terug vaker
naar voren gekomen. Het ravijn staat voor mij. Ik heb bijna de sprong
gewaagd. Het enige gevolg was een nacht kotsen. Ik heb gemist. Maar
misschien komt er de dag dat ik niet mis. Misschien komt er de dag
dat ik de juiste sprong maak en mijn Demonen en mijn pijn mee de
afgrond intrek. Eindelijk ervan verlost.
Over
een paar weken zou ik terug naar België moeten komen. Hoewel het Il
Nostro Paradiso niet langer bestaat, ben ik niet klaar om terug te
komen. Ik ben ook niet in staat om beslissingen te nemen die zo
ingrijpend zijn. Het bezorgt me stress. En angst. Mijn Muze begrijpt
het wel. Ik denk dat ze de enige is die me begrijpt. Zou ze ook
begrijpen dat ik hunker naar haar? Dat ik hunker naar haar armen om
me heen, haar lippen tegen mijn lippen? De geur van haar haar die me
bedwelmt? Ik denk van wel. Ik droom nog elke nacht van haar.
Ik
ben naar de kapper geweest. En ik heb mijn baard en snor afgeschoren.
De zonnebril die ik van de Deense Viking kreeg, heb ik steevast bij.
Niet als relikwie. Het is hier nu eenmaal heel erg zonnig. Ik heb een
mooi kleurtje gekregen, mijn Italiaans is er stevig op vooruit
gegaan. Ik zou hier echt kunnen blijven. In de hostel vind niemand
dat erg. Op één iemand na. Ik heb spijt dat ik haar pijn heb moeten
doen. Maar hoe kan ik haar uitleggen dat het tussen ons altijd op
pijn zal uitdraaien? Ik breek er mijn kop over. Ik vind geen
antwoord. Ook dat weegt op mijn schouders. Het lijkt wel dat overal
waar ik kom en iets probeer, er enkel maar pijn en verdriet van komt.
Maar ik leef van dag tot dag. Sommige dagen zijn goed. Ik lach dan.
Ik leer veel nieuwe mensen kennen, van overal in de wereld, zelfs van
Namen. Ik ben niet de enige escargot die is in Siena rondloopt.
Veelal zijn het studenten die Erasmus doen, die ik leer kennen. Dit
door de twee Franse studenten die morgen uit de Hostel vertrekken
, en Adam met zijn veel te knappe vriendin Agnes. De pijn blijft
bij mij, mijn demonen ook. Ik ontmoet ze nog vaak, mijn Demonen. Maar
ik heb ook momenten van vernieuwde vreugde. Ik heb nieuwe
herinneringen die ik kan koesteren. Die ik kan gebruiken als wapens
tegen mijn Demonen. Ik denk soms dat het allemaal nog wel zin heeft
om te vechten. Terugkomen naar België blijft echter een moeilijker
onderwerp. Ik heb mijn baas al geïnformeerd dat ik graag een extra
maand zou krijgen. Is in onderzoek. Ik ben nog niet klaar terug te
keren. Dat voel ik zo. Allicht ga ik dat nooit meer zijn. In mijn
slechte dagen lijst ik alles op. Sara, daar is alles mee begonnen. De
afwijzing van het toen voor mij mooiste meisje van de klas.
Ik was nog jong, naief, dom en verliefd. Voor jaren. Eerste
depressie, maar geen zware. Mijn onzekerheid daarentegen is daar
gekraakt en dat heeft jaren geduurd. De vriendin met het
Sneeuwwitje-achtige uiterlijk. Diegene die niets meer laat horen
sinds ze in de Keizerlijke Stede woont. Mijn eerste coup de foudre.
Mijn tweede depressie. Wel een zware. Jaren gevochten voor... voor
niets. Geen van beiden waren blond met groene ogen. Geen van beiden
deden denken aan mijn Muze. Mijn liefde. Mijn inspiratie. De
doodsteek voor mijn hart. Voor mijn laatste beetje zelfrespect en
zelfvertrouwen. De doodsteek voor mijn joie de vivre, die ik na mijn
eerste coup de foudre zo langzaam heb terug opgebouwd. Ik denk
tijdens mijn slechte dagen heel vaak hieraan. Ik kan het verleden
niet zomaar achter mij laten. En een toekomst heb ik al evenmin. Dag
tot dag. En misschien is het ooit gewoon voorbij, hoef ik niet meer
wakker te worden van een nachtmerrie. Hoef ik niet meer te huilen.
Hoef ik niet meer te doen alsof ik gelukkig ben. Misschien... dat is
eigenlijk mijn grootste hoop.
Alles
loopt raar. Vier maanden geleden zou ik nooit zo lang vakantie nemen.
Ik zou nooit overwegen onvoorbereid naar het buitenland te trekken.
Ik zou nooit overwegen zulke gekke zaken te doen. Nu zit ik hier. In
de zetel in mijn hostel/work/leefplaats. Omringd door gekke Italianen
en Abramo. Ik schrijf, ik heb het nodig vandaag om alles af te
schrijven van mij. Ik heb al enkele dagen niet geschreven. De breuk
met de Deense Viking doet me meer als ik toegeef natuurlijk, maar het
is in het niets wat ik voel voor de breuk met mijn Muze. Neen, ik kan
niet zeggen dat ik gelukkig ben nu. Ik ben ongelukkig, dat komt nooit
meer goed. Maar misschien dat de kleine impulsen en het beetje
Toscaanse zon me weerhouden om terug naar de rand van het Ravijn te
stappen zoals enkele dagen geleden. Hopen dat de Andere me de
genadestoot geeft, en ik er permanent inval. Het lijkt me nog steeds
een zoete gedachte. Adieu Demonen, adieu pijn.