Zes uur in de ochtend. De wekker gaat alweer. Ik ben echter al lang wakker. Ik heb sinds middernacht geen oog meer toegedaan. Waarom? Omdat de Demonen ook niet konden slapen. Ze zijn als een jonge puppy, maar minder schattig. Komen op momenten dat je het niet verwacht, en je stuurt ze niet met een kluitje in het riet. Ze zijn heel veeleisend en wreten al je energie op. Vooral de goede energie. Ik drink zelf ook geen slechte wijn natuurlijk. Waarom zouden mijn Demonen zich dan voeden met slechte energie? Die geven ze wel in ruil. Ze zijn vrij eerlijk, mijn demonen. Ze geven wel wat terug. Pijn, verdriet en wanhoop. In ruil voor hoop, plezier en een lach. De dagelijkse routine start. Douchen, bedlakens in de wasmand, ontbijten, rugzak en alles en vertrekken. Leonardo stelt voor me aan het station te zetten. Ik bedank vriendelijk. Ik ga te voet. Richting Siena. Ik zal daar vandaag niet geraken, maar ik ga toch die richting uit. Ik moet terug langs de Piazalle Michelangelino. Deze keer ben ik het die de trappen moet doen, geladen als een muilezel. Maar ik vertrek vroeg genoeg om geen last te hebben van de zon terwijl ik deze helse beklimming doe. Het blijft het hoogste punt van de stad. Ik kijk nog even naar beneden, het uitzicht blijft verslavend. Het is mooi, Firenze. Maar ik laat het achter mij. Samen met de slechte gevoelens die ik er deze dagen gehad heb. Ik ben ervan overtuigd dat er nog zullen volgen, dus een gemis is het niet. Ik ben verbaasd terwijl ik mijn eerste kilometers wandel. Ik heb nog steeds voetpaden. Ik moet niet continu opzij springen, zoals tijdens mijn vertrek uit Modena. Mijn einddoel heb ik intussen vastgelegd. Ik wil geraken tot San Gimigniano. Dat is op een dertig kilometer van Firenze. Het is bijgenaamd de Stad van de Torens, gezien er 48 torens in deze stad zijn. Benieuwd of deze ook allemaal scheef staan, zoals ongeveer elke toren die ik intussen gezien heb in Toscane. Maar ik ben er nog niet. Heb er nog maar vijf afgelegd. Nog vijfentwintig te gaan. Het zal een zware dag worden, vandaag, donderdag 15 februari. Over de nacht nog maar te zwijgen, want voor de nacht is niets geregeld. De vrije natuur zal mijn hotel zijn. Hopelijk regent het niet deze nacht. Ik wandel wat op automatische piloot. Het begint op te warmen. Ik zie wel dat de dorpen die ik passeer mooi zijn, maar tijd om er stil te staan, is er niet. Als ik mijn doel wil bereiken, heb ik een hele zware dagtaak voor de boeg. De voetpaden zijn intussen verdwenen. Ik moet dus opletten voor al de auto's en bussen, die trouwens dezelfde kant opgaan als ik. Ik moet wel gek zijn om daar geen gebruik van te maken, maar ik doe het toch niet. Zelfkastijding. Zonder zweep. Ik zal het vanavond wel voelen aan mijn rug en aan mijn benen. Mijn rugzak weegt toch wel enkele kilo's. Ge weg is vrij eenvoudig. Altijd rechtdoor. Ik kan niet missen. Ik heb geen routeomschrijving opgeschreven. Als ik verloren loop, is het maar zo. Dat zijn zorgen voor later. Het nadert reeds elf uur op deze donderdag vijftien februari. Mijn Muze zit intussen al eventjes in Miami. Ze zal ongetwijfeld al mooie dingen gezien hebben. Gelachen hebben, lekker gegeten en wat nog allemaal. Mijn Muze loopt niet alleen met een grote rugzak over de baan, naar nergens. Ze zit er, met de Andere. Begin januari, toen ik de foto gezien had, liet ik haar weten dat ik haar wou spreken. Dringend. Zij wou me ook spreken. Niet in de torens, niet tijdens de uren. Ik wist dat het geen gesprek zou worden waar ik blij mee zou zijn. Ik wist dat het geen gesprek zou worden dat ik wou voeren. Het was een gesprek dat ik moest voeren. En ik wou haar zien. Ik wist al van de Andere. Ik had het al even door. De Andere vroeg me ook plots om een koffie te gaan drinken. In de Foodmaker. Niet aan dezelfde tafel. Hij zei er niks over. Ik wist voldoende. Zes januari spraken we af, mijn Muze en ik, om half zeven in Brussel aan de Beurs. Zes januari, drie maanden nadat ik haar voor het eerste zag, en mijn leven compleet overkop werd geworpen. Zes januari stond ik aan de beurs om half zeven. Ze kwam ook toe. Ik zag haar al van ver. Knap, als altijd. Fijn, knap, handen in de mouwen en niet op haar gemak. Ze zou het me eindelijk vertellen, over haar, en de Andere. Ik wist het al. We vonden een rustig café. De barman misbegreep onze intenties en zette romantische muziek op. De zaken die gezegd moesten worden, bleven even hangen. Ik zei het haar zelf dan maar. Waarom ik niet kwaad was, vroeg ze. Hoe kan ik kwaad zijn op de persoon die ik nog liever zie als ik mezelf graag zie? Op de persoon die, gewoon door te bestaan, elke vezel in mijn lichaam beroert? Hoe kan ik kwaad zijn op haar, wanneer ik het ben die alles kapot heeft gemaakt? Ik pakte haar handen vast, keek diep in haar groene ogen. Het is bij haar dat er tranen kwamen. Tot op vandaag weet ik niet hoe ik dat moet interpreteren. Was het op commando? Ziet ze me echt graag? Voelt ze zich schuldig? Na enkele uurtjes gingen we door. Ieder zijn weg deze keer. Ze moest nog ergens zijn. Ze zei niet waar. Ik denk dat ik het wel weet. Ik denk dat ik het niet wilde horen. Ik ga mijn weg, zij de hare. Ik weet enkel nog dat ik de nacht van vrijdag op zaterdag in Schaarbeek werd aangesproken in een bushalte. Onderkoeld. Half vijf in de nacht. Ik weet niet hoe ik er geraakte. Ik weet niet wat ik in tussentijd deed. Ik weet dat ik nuchter was, akelig nuchter, ik weet dat ik heel erg droef was en ik weet wat ik toen wenste. Ik wens het nog steeds, bedenk ik me nu, terwijl ik op deze drukke baan wandel, richting Siena, zonder een slaapplek voor de nacht. Het is nu de middag gepasseerd. Volgens mijn stappenteller heb ik al elf kilometer afgelegd van de dertig. Ik pauzeer even. Eten doe ik niet. Ik krijg geen hap door mijn keel. Eind januari zouden we gaan eten, mijn Muze en ik. Ze nodigde me uit om te gaan eten voor mijn verjaardag. Vond ik lief. De Andere blijkbaar ook. Het etentje is niet doorgegaan. Misschien maar best. Ik zou er toch valse hoop uithalen. Elke hoop is overigens vals. Ik sta terug op. Ik moet nog negentien kilometer stappen naar nergens. Is wel symbolisch voor waar mijn leven heen leidt. Naar onzekerheid. Naar verdriet en pijn. Pijn voor mezelf, pijn voor diegenen die zich naast bij mij voelen. Pijn, verdriet, vergetelheid. Niets. Ik loop niet langer naar geluk. Naar hoop. Naar een nieuw leven. Ik ben geen kat. Ik heb er geen negen. Mijn leven, voor mij is dat voorbij. Ik let wel op de baan. Er is weer meer verkeer, en minder ruimte voor een gek met een rugzak op de baan. Ik wil rustig gaan. Geen auto die me meepakt. De Demonen blijven me trouw. Ze blijven meelopen. Ik zie de zondag terug voor me. Onze laatste zondag samen. Afspraak in Brussel, aan de Grote Markt. Zij moet een trui kopen, ik moet langs Passa Porta Bookshop. Gelukkig en lachend treed ik haar tegemoet. Een kus. Haar zachte, zoete lippen. Ik ben oprecht gelukkig. Ze haakt haar arm in mijn arm, we lopen als een stel door Brussel. Kuieren over de Grote Markt, wat kleinere straten. Het is één van de mooiste herinneringen die ik nog heb. We lopen naar Passa Porta. Ik koop mijn boeken. Zij koopt een boek voor haar. Ze zou de hele winkel opkopen. Ik hou van haar. Met heel mijn lichaam. Ze zit op de grond in de winkel, te bladeren in haar boeken. Ik bekijk haar. Ik ben trots. Ik ben blij. Verliefd. Ik zie een leven. Ik zie hààr. Mijn Muze, mijn Inspiratie, mijn Blonde Liefde. We vertrekken. Wat ik volgende zondag doe, vraagt ze. Ik zeg haar dat ik nog niets gepland had. Nu wel, zegt ze. Mijn hart klopt van plezier en geluk. Het mocht niet zijn. Enkele dagen later is het voorbij. Donderdag drie november worden mijn dromen, mijn geluk, mijn liefde en mijn leven vernietigd, vertrappeld en weggegooid. Zonder scrupules. Zonder omkijken. Voor mij is het nu voorbij.
Ik moet even aan de kant. Het weegt even te zwaar. En dan spreek ik niet van mijn rugzak. Ik wil dat de herinneringen stoppen. Ik wil dat de dromen stoppen. Ik wil dat alles stopt. Ik kijk rond me. Ik zit op een mooie locatie. In de hoogte een middeleeuws dorp. Je ziet de kerk, de huizen, zelfs de straten. Ik moet er niet langs, ik weet niet hoe het noemt. De omgeving kan me niet zeer boeien nu. Ik zie dat ik nog tien kilometer moet stappen. Nog twee uur, ongeveer. Als alles goed gaat. Ik wil niet meer, ik kan ook niet meer. Ik ben op. Zonder haar heeft het voor mij ook geen zin. Deze reis moest dienen om mezelf terug te vinden, ik blijf steken op wat niet meer is, en misschien nooit was... voor haar. Wel voor mij. Toch sta ik op. Op automatische piloot leg ik mijn laatste tien kilometer af. Herinneringen die reeds meerdere malen passeerden in mijn hoofd, komen terug. De Wat Als...vragen eveneens. Ik weet dat ik de Andere nooit had mogen voorstellen. Dit zou allemaal anders zijn gelopen zonder hem. Ik had een leven gehad. Ik had dromen gehad. Ik had vooruitzichten gehad. En nu, nu heb ik niets dan herinneringen. Herinneringen zonder toegevoegde waarde. Herinneringen die pijn doen. Herinneringen die mij kapot maken, en die smeken voor de afgrond. En de Demonen, die immer meelopen met mij, en die wachten tot ik aan de Afgrond ben. Het begint te schemeren. Het is zes uur, deze donderdag zestien februari. Ik zie een plekje, op vijftig meter van de baan, waar ik mij neerleg. Het wordt koud. Kan me niet schelen. Ik gebruik mijn rugzak als hoofdkussen en neem vier gram dafalgan met een slok wodka. Het duurt niet lang of ik val in slaap. Een diepe, droomloze slaap, zo zal de ochtend tonen. Ik heb niet eens gemerkt dat het heeft geregend deze nacht. Dat merk ik bij het opstaan. Maar ik sta nog op.
|