DONDER EN BLIKSEM scriptum: fons dehouwer 1964
Als iemand over zijn jeugd spreekt, bedoelt hij meestal zijn kinderjaren. Het staat mij allemaal nog als gisteren voor de geest. Ik voel me nog steeds jong want ondanks mijn leeftijd ben ik steeds blijven denken als een kind en alhoewel mijn lichaam reeds enige tekenen van slijtage vertoont vanwege intense sportbeleving, hoop ik dat mijn geest immer jong zal blijven.
Van alles wat ik in mijn leven heb meegemaakt waren mijn jeugdjaren de allermooiste. Ik denk dat vanaf die eerste dag dat ik mij het leven heb voorgesteld iedere dag steeds mooier is geworden tot op het moment waarop ik zelf verantwoordelijkheden begon te dragen.
Hoe eenvoudig en ongekunsteld konden wij vroeger, toen we klein waren, genieten van de eenvoudigste dingen van het leven. Terwijl wij nu in de zomer uitkijken naar mooi weer en zonneschijn, vonden wij vroeger zelfs een regenbui een fantastische belevenis. Wat hebben wij ooit genoten toen we schuilden in onze stal. De deur stond wagenwijd open en wij keken vol bewondering naar de regen die in pijpestelen neerviel. We beleefden intens het gutsen van het water en de roffelende droppels op het bladgroen en op de oneffen aarde. Onze kinderogen volgden de kleine zigzaggende wegeltjes die het water zocht naar de gracht. Als ergens wat olie was gemorst vormden zich in het water al de kleuren van de regenboog. Het leek een kunstwerk, mooier dan menig kunstenaar zou kunnen scheppen.
In onze stal, die slechts met oude dakpannen was bedekt en waarvan er hier en daar zelfs één ontbrak, waren verschillende lekken. Onder die lekken werden emmers of blikken dozen geplaatst. Het vallen van de waterdruppels in die verschillende potjes en pannetjes klonk als een hemelse symfonie. Ik zou een stuk van mijn leven geven om dat nog eens in diezelfde sfeer te kunnen beleven.
t Was een tijd van gezelligheid, van vreugde, van oude vertellingen bij de Leuvense stoof en schrik bij het slapengaan. Als de wind woei door de kieren en ons huis deed wiegen voelden we dat tot in ons bed. Als bovendien de schelfdeur begon te klepperen staken wij van schrik onze koppen diep onder de dekens. Ja, wind had voor mij altijd iets spookachtigs over zich. Ik had ook een verschrikkelijke angst voor donder en bliksem. Niet ik alleen, bijna alle bengels, ja zelfs vele grote mensen hadden het niet zo staan op onweer.
Die schrik bij de bengels, dat zal wel aan de ouders gelegen hebben. Wat was immers gemakkelijker om iemand zoet te houden dan het voor te stellen alsof God zelf de stoute bengels vermaande met zijn bulderende donderstem.
Ik weet nog dat bij de eerste bliksem en donderslag, ons moeder op bijna fluisterende toon zegde: Huërt, het Diëzeke kaeift dat was voldoende om ons stil aan haar voeten te zetten, de handen tegen onze oren, de ogen half dichtgeknepen om de bliksem niet te moeten zien en in onszelf biddend om vergiffenis. We hadden immers elke dag wel wat kattekwaad op onze kerfstok. Met die vier woorden en met de donder kon ons moeder ons zoet houden voor de rest van de dag.
Als het nu dondert heb ik helemaal geen schrik meer. Toch denk ik nog iedere keer aan die eenvoudige woorden die moeder ons vroeger toefluisterde op een geheimzinnige toon alsof zij een deel waren van een griezelverhaal: Huërt, het Diëzeke kaeift.
|