Wanneer ik iemand ontmoet die ik in geen jaren meer heb gezien bekruipt mij steeds een weemoedig gevoel omdat de tijd mij verloren herinneringen teruggeeft.
Dat gevoel kende ik deze middag toen ik voor mijn werk naar Turnhout reed.
Alhoewel ik de man die ik ontmoette niet echt ken, draag ik van hem reeds mijn hele leven een geheimzinnige voorstelling mee.
Vanaf mijn eerste kinderjaren reed ik bijna wekelijks tezamen met mijn moederzaliger naar Turnhout. We bezochten de zaterdagsmarkt en s zondags woonden wij de mis bij in de Sint Pieterskerk of de Heilig Hartkerk.
Bijna telkens wanneer wij halverwege Vosselaar en Turnhout waren zagen wij een tamelijk oude magere man met een getaande huidkleur langs de weg marcheren. Hij leek mij een vreemdeling. Vooral zijn donkere huidkleur en zijn verrimpeld kaal hoofd imponeerden mij. Hij wandelde met een verbazend hoge snelheid. Zijn lange grauwe regenjas wapperde achter hem aan en rond zijn nek hing een enorme gebreide sjaal die bij koud weer was opgerold en bij warm weer los hing tot bijna aan de grond. Winter en zomer droeg hij dezelfde kleren. Al die jaren had die regenjas dezelfde kenmerken van slijtage. Niet echt versleten maar toch wat afgedragen.
Mijn hele verdere leven bleef die man mij een mysterie. Ik kende zijn naam niet, wist niet waar hij woonde en zelfs de klank van zijn stem heb ik nooit gehoord. Alleen die geheimzinnige indruk, steeds wanneer ik hem ontmoette, is me bijgebleven.
Eén keer zag ik hem op een andere plaats dan gewoonlijk. Ik moet toen ongeveer achttien jaar geweest zijn. Die oude man haalde het stoeltjesgeld op in de Heilig Hartkerk in Turnhout. Het was de enige keer dat ik hem aandachtig kon bekijken.
Ondertussen is dit alles meer dan twintig jaar geleden. Alhoewel ik af en toe nog vaag aan die man dacht was ik bijna zeker dat hij reeds lang was overleden.
Deze middag zag ik hem weer. Plots wandelde hij langs de weg. Hij droeg nog steeds diezelfde afgedragen regenjas en... die man lijkt me nog even oud als de eerste keer dat ik hem ontmoette.
Vakantie was vroeger voor ons, bengels, een zalige tijd van spel, vermaak en guitenstreken. Het leek een eindeloze tijd van kommer noch zorg. We stonden op wanneer het s morgens licht werd, we aten als we honger hadden en wanneer s avonds de zon achter de einder verdween wisten we dat het tijd werd om naar bed te gaan.
Tijdens de vakantie waren we nooit alleen. Ik denk dat er geen dag is geweest dat er niet één of meer van onze neven of nichtjes bij ons op vakantie waren. We sliepen soms met vier of vijf tezamen in één bed. Buiten het gebruikelijke gekibbel om de dekens vonden wij geen enkel ongemak aan die toestand.
Voor ons spel hadden we meer dan honderd hectaren bos en velden tER beschikking. Ons vader was immers boswachter. Soms, als zich vreemden in onze bossen waagden, vonden wij dat we het recht hadden die mensen uit te wijzen. Je begrijpt hoe trots wij ons altijd voelden.
Juist voor de oogsttijd, als het rijpende koren zich vergulde in het zonlicht en wij de zoete bedwelmende geur van de aren in onze jeugdige lichamen opnamen, bracht dat in ons een roes van energie teweeg. Energie die ons genoodzaakte onze driften te uiten in deugnieterijen. Wat was het een geweldige sensatie te kunnen wegkruipen in het landschap tussen de halmen, zonder dat iemand je kon zien. We hebben toen heel wat koren platgelopen.
De boeren van de streek waren daar natuurlijk niet mee opgezet. Ik denk dat daardoor ieder jaar opnieuw het gerucht de ronde deed dat de korenpater in de velden werd gezien.
Wie of wat de korenpater was is moeilijk uit te leggen. Niemand van ons zag hem ooit in levende lijve en de voorstelling in onze geest was bij ieder van ons waarschijnlijk verschillend. Ikzelf dacht dat hij iets had van Pietje met de zeis. Het bovenste deel van zijn schedel was kaal, zoals vroeger bij de bruine paters in t klooster. De krans haar rond zijn hoofd leek wel een vogelnest. De korenpater had geen baard maar was begroeid met allerlei haarstoppels die hem een bijzonder onverzorgd uiterlijk gaven. Zijn rood opgelopen gezicht, als van een dronkaard, vertoonde allerlei bubbels en zweren. Onder zijn brede neus gaapte een mond zonder lippen met verrotte tanden en uit zijn magere armen staken beenknokkels naar buiten. Ik kon me gewoon geen lelijker wezen indenken dan de korenpater.
Zo doorkruiste de korenpater de velden op zoek naar bengels die het waagden tussen het koren te spelen. Die bengels werden dan, volgens de vertelsels, vastgebonden aan het zeel dat de korenpater om zijn middel droeg. Waar hij ze naartoe bracht werd ons nooit gezegd. Het leek een zo geheimzinnig gebeuren dat we er stil van werden. En... bij die jaarlijks terugkerende verhalen over de korenpater besloten wij toch maar het zekere voor het onzekere te kiezen en ons wijselijk niet te wagen op die plaatsen waar de korenpater werd gezien. Want hij werd gezien, dat staat vast. Gelukkig ben ik hem zelf nooit tegengekomen.
VAN JOIKE EN VAN DE JAS scriptum: fons dehouwer 1968
Eigenlijk hadden ze met elkaar helemaal niets te gemeen. De enige reden waarom ik ze hier samen vernoem is dat ze in dezelfde straat woonden. Hun erf lag slechts op een paar honderd meter van elkaar.
Joike was een geboren Tielenaar maar door zijn huwelijk is hij in Beerse aangeland, heeft er geleefd en is er uiteindelijk ook gestorven. Als ik zou zeggen tegen diegenen die hem gekend hebben dat er op heel de wereld geen braver mens heeft geleefd ze zouden het allemaal stuk voor stuk beamen.
Hij geloofde iedereen op zijn woord en had een onnoemelijk vertrouwen in de mensen, een eigenschap die alleen maar kan toegeschreven worden aan mensen die zelf ook voor de volle honderd procent te vertrouwen zijn en dat was hij.
Als men hem iets vertelde waar hij mee instemde dat liet hij dat blijken door joi te antwoorden, dat was een verbastering van het Tielense ja. Later is men hem daardoor met de bijnaam Joike gaan noemen.
Joike heeft van heel zijn leven nooit een vlieg kwaad gedaan. Dat kon hij ook niet. Hij kon geen bloed zien, niet van een mens en niet van een dier. Als er waar hij langs kwam een dood dier op de weg lag, al was het maar een vogeltje of een dode kat, dan was Joike daarvan een hele dag ziek en deed hij niets dan overgeven.
Zijn zondagse mis die wou hij voor geen geld missen. Hij was nog één van die mensen die geloofden dat je naar de hel zou gaan als je eens aan je zondagsplicht zou verzaken. Na de mis gebeurde het dat hij nog ergens in een café een borrel of een glas bier ging drinken maar lang bleef hij er nooit binnen. In de buurt waar Joike zich bevond verzamelden zich hele groepen bengels omdat hij zo goed kon vertellen en het moet eerlijk gezegd worden, tegen kinderen heeft hij niet altijd de waarheid verteld maar dat kunnen we moeilijk als liegen bestempelen. Als Joike zich dan naar huis begaf had hij altijd een hele resem bengels rond zich die hem van alles vroegen en op wiens vragen hij ook altijd een antwoord wist te geven.
Zo kwamen ze op een zondagmorgend weer met zijn allen van de mis. Zelfs de bengels van den Hout liepen mee met Joike tot aan zijn huis in de Nieuwdreef al moesten ze daarna nog een half uur tevoet terug naar huis gaan. De gesprekken verliepen meestal zo:
Joike! Weet gij misschien waar er ergens veel vogels houden?
Ja, in t Giels bos daar houden er veel, wel honderden maar ik zou er niet naar toe durven want het zit daar vol giftige slangen. Als die bijten hebt ge nog maar een paar minuten te leven.
Zijt gij daar als eens geweest Joike?
Vroeger ja, maar dan ging er altijd een slangenjager voorop maar de laatste keer dat ik geweest ben is die slangenjager zelf gebeten door een slang en sindsdien durft er niemand meer in dat bos.
En hier dichterbij, weet ge hier geen vogels houden.
Maar mannekens, wat zoekt gij toch naar vogels. Is dat voor de eieren? Ge kunt beter kiekeneieren eten die zijn veel groter. Ik weet iets veel beter en interessanter houden in de bossen dan vogels.
Ja Joike, wat weet ge dan eigenlijk houden?
Ik weet een steenezeltje houden en dat moet nu zo ongeveer met jong liggen.
En waar houdt dat steenezeltje op jong?
O, maar dat zeg ik niet meer want verleden jaar wist ik er ook een houden maar toen ik het aan iemand verteld had zijn ze dat achter mijn rug gaan roven en dat vond ik zeer spijtig want ik had zo graag een jongske daarvan voor mezelf gehad.
Toe Joike zeg ons toch waar.
Nee, nee, nee, deze keer zeg ik het tegen niemand, ze gaan me nu niet meer voor zijn.
De bengels dringen nog wat aan bij Joike maar als ze voelen dat hij toch niets wil lossen druipen ze de een na de ander af. Joike wacht tot er van al die bengels nog slechts eentje over is en draait zich dan om en spreekt het manneke aan.
Ha, gij ziet er nogal een braaf en eerlijk ventje uit he. Ik denk dat ik het tegen jou wel zou durven vertellen. Maar ge moogt het aan niemand anders verder vertellen hoor want anders is dat ezeltje weer direkt zijn jongen kwijt.
Joike wenkt de kleine en fluisterd hem zacht in zijn oor.
Hier aan de overkant van de baan in den drassige kant tegen Vlimmeren, daar moet dat steenezeltje ergens een nest hebben Ik heb het verleden week nog gezien maar vertel het tegen niemand verder he.
Als uiteindelijk ook dat laatste manneke weg is dan lacht Joike in zijn vuist en zet zich op de uitkijk want na een klein uurtje lopen er over den drassige kant tegen Vlimmeren misschien wel 30 bengels, allemaal op zoek naar dat steenezeltje op jong.
Aan de Jas zijn niet veel heldendaden toe te schrijven. Hij mocht hem graag dat wil zeggen dat hij regelmatig dronken was en samen met zijn maten de bloemetjes buiten zette.
Hij was een geboren boerenzoon. Zijn vrienden waren Bokske, een mestersgast, en Wijnappeltje, ook een boerenzoon die altijd zo erg bloosde dat ze hem Wijnappeltje hebben genoemd.
Verder was er nog de onafscheidelijke hond van Louis. Die hond kon allerlei kunstjes, nuttige en minder nuttige. Als er meisjes in de buurt kwamen dan kon je ervan op aan dat die hond zijn koude neus onder de rokken van de meisjes stak en zo het vrouwvolk op de vlucht joeg.
De Jas noemde hem altijd gewoon hond en als er dan al eens iemand informeerde naar de naam van de hond dan zou de Jas na lang aandringen wel eens de echte naam van de hond noemen namelijk Tiest van Boer Staldeur. Geef toe, een ongewone naam voor een hond. Dan was gewoon hond eigenlijk nog aannemelijker dan Tiest van Boer Staldeur.
Waar de Jas was daar was ook zijn hond. Menig keer was die hond de spelbreker bij het kattekwaad dat ze uithaalden. Zo hebben ze ooit eens, de Jas, Bokske en Wijnappeltje een emmer gier door de schouw naar binnen gegoten bij den boer terwijl de vijf dochters allen rond de open haard zaten te breien. De meisjes zaten helemaal onder de smurrie. De Jas en zijn maten konden nog net op tijd gaan lopen toen de boer met zijn jachtgeweer naar buiten kwam. De hond heeft toen een lading hagel moeten inkasseren die eigenlijk voor de Jas bestemd was.
t Is zondagmorgen rond een uur of tien. De drie vrienden, Jas, Bokske en Wijnappeltje zijn al van de vrijdag op schok zonder naar huis te gaan.
De meeste fatsoenlijke mensen zijn al naar de mis geweest. De lange slapers zijn op weg naar de hoogmis.
Zeg Jas, ik begin stilaan wat honger te krijgen. Zegt Bokske.
Ik ook jong en ik zijn zo goed als platzak
Dan moeten we zien dat we hier of daar voor niks aan eten geraken he Antwoord Wijnappeltje.
Feitelijk is het niet zo moeilijk. De hoogmis is bezig en de meid van de pastoor is niet thuis, ik heb ze juist de kerk zien binnengaan begrijpt ge?
Nee Jas, ik begrijp het niet.
Wel, op de pastorij is niemand thuis. In het kiekenkot van de pastoor zitten vette kiekens. Begrijpt ge het nu?
Ja, maar pikken bij de pastoor zouden we dat nu wel durven?
Daar doet ge niet meer kwaad mee dan door te pikken van iemand anders zulle. Trouwens die is niet beter dan een ander en daarbij de pastoor die is rijk genoeg, die kan wel enkele kiekens missen.
Almeteen staat de Jas recht, de andere twee volgen en ze gaan langs achter naar het kiekenkot van de pastorij. Zonder al te veel kabaal pakken ze de drie vetste kiekens en strooien wat uitgetrokken pluimen in het rond zodat het gelijkt dat er een hond in het kot gezeten heeft.
Met de buit onder hun jassen begeven ze zich naar het huis van Bokske en na het slachten en pluimen worden de kiekens gebraden en gestoofd.
Verdorie das lekker vlees Zegt de Jas.
Nu zullen we zeker van ze leven niet meer razig worden want we hebben geweid vlees gegeten.
Dat waren zo van die kleine misdaden die weinig geld kostten en die ook weinig opbrachten maar waar de deugd er in bestond ze jaren later nog eens met het grootste genoegen te kunnen vertellen.
Later is de Jas getrouwd met Marie, een kloek vrouwmens dat al drie keer door een bruidegom in de steek was gelaten op haar trouwdag. Maar Louis en Marie die pasten goed bij mekaar en zijn altijd samen gebleven.
Ik ben Fons Dehouwer
Ik ben een man en woon in Vosselaar (België) en mijn beroep is Auteur van romans, poëzie, proza, filisofie,.
Ik ben geboren op 22/03/1947 en ben nu dus 78 jaar jong.
Mijn hobby's zijn: schrijven, musiceren, gitaarspelen,.
"Machianta" (1995)
"Vroege Oogst" (2000)
"Hooglied van de liefde" (2020)
"Annelies, liefde, geluk en verdriet (2021)
Zoeken in blog
E-mail mij
Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.
forum
Druk op onderstaande knop om te reageren in mijn forum