1 Samuel De boeken 1 en 2 Samuël ontlenen hun naam aan een van de hoofdpersonen: de profeet Samuël, de laatste die als rechter leiding gaf aan Israël en daarmee de overgang markeert van de tijd van de rechters naar die van de koningen. Beide boeken vormen (met 1 Koningen 1-2) een doorlopend verhaal, dat in bijbeluitgaven echter bijna altijd in twee boeken wordt gesplitst.
In de Hebreeuwse bijbel hoort Samuël samen met Jozua, Rechters en Koningen tot de groep boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er hun bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden.
27-05-2008
David spaart Sauls leven bij Engedi
1 Samuel 24
1 David trok zich met zijn mannen terug in de rotsholen in de buurt van Engedi. 2 Toen Saul bij terugkeer van zijn veldtocht tegen de Filistijnen hoorde dat David zich in de woestijn bij Engedi bevond, 3 koos hij drieduizend van de beste mannen van Israël uit en ging met hen in het rotsachtige gebied waar de steenbokken leven, op zoek naar David en zijn mannen. 4 Onderweg kwam hij langs een spelonk die door een muurtje was afgeschermd. Daar ging hij naar binnen en hurkte neer om zijn behoefte te doen. En juist achter in die spelonk hadden David en zijn mannen zich verstopt. 5 Davids mannen zeiden tegen hem: Dit is je kans! Dit is het moment waar de HEER op doelde toen hij zei: Ik zal je vijand aan je uitleveren; je kunt met hem doen wat je goeddunkt. David stond op en sneed stilletjes een reep van Sauls mantel af. 6 Zijn hart bonsde ervan, 7 en hij zei tegen zijn mannen: De HEER verhoede dat ik mijn koning, Gods gezalfde, iets zou aandoen en mijn hand tegen hem zou opheffen. Hij is immers door de HEER zelf als koning aangewezen. 8 Zo maande David zijn mannen tot kalmte en weerhield hij ze ervan om Saul te overvallen.
Saul was opgestaan en weer naar buiten gegaan. 9 Nu haastte ook David zich naar buiten en riep hem achterna: Mijn heer en koning! Toen Saul omkeek, knielde David neer, boog diep voorover 10 en zei: Waarom schenkt u gehoor aan de mensen die beweren dat ik u kwaad wil doen? 11 Vandaag hebt u aan den lijve kunnen ondervinden dat de HEER u in die spelonk aan mij had overgeleverd. Ze zeiden dat ik u moest vermoorden, maar ik was met u begaan en ik zei bij mezelf dat ik mijn hand niet tegen mijn heer moest opheffen, omdat u immers de gezalfde van de HEER bent. 12 Kijk zelf maar, vader, hier heb ik een stuk van uw mantel; ik heb een reep van uw mantel afgesneden, maar ik heb u niet vermoord. Ziet u wel dat ik niets kwaads of verkeerds tegen u in de zin heb? Ik heb u niets misdaan, maar u jaagt me op en staat me naar het leven. 13 Laat de HEER beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat en laat de HEER mij op u wreken; ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 14 Zoals het oude spreekwoord luidt: Slechte mensen, slechte daden. Nee, ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 15 Tegen wie is de koning van Israël eigenlijk uitgerukt? Op wie maakt u jacht? Een dode hond, een nietige vlo! 16 De HEER zal uitspraak doen en beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat. Hij zal mijn zaak onderzoeken en verdedigen en mij recht verschaffen tegenover u. 17 Nadat David was uitgesproken, vroeg Saul: Is het jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon? Toen barstte hij in tranen uit 18 en zei: Jij staat meer in je recht dan ik, want jij hebt kwaad met goed vergolden. 19 Je hebt zojuist getoond dat je het goed met me voorhebt: de HEER had me aan jou uitgeleverd, en toch heb je me niet gedood. 20 Wie laat ooit zijn vijand gaan als hij hem op zijn weg vindt? Moge de HEER je belonen voor wat je vandaag voor mij hebt gedaan. 21 Nu weet ik zeker dat jij koning zult worden en dat je het koningschap van Israël vast in handen zult houden. 22 Maar zweer me bij de HEER dat je mijn nakomelingen niet zult uitroeien, zodat mijn naam binnen de familie behouden blijft. 23 David zwoer wat Saul van hem vroeg. Toen ging Saul terug naar huis en David en zijn mannen trokken weer de bergen in.
David in de woestijn van Juda
14 David en zijn mannen verschansten zich in rotsholen in de met kloven doorsneden woestenij ten oosten van Zif. Saul stuurde elke dag verkenners uit om David op te sporen, maar God leverde hem niet aan hem uit. 15 David, die in Choresa zat, in de woestijn van Zif, merkte wel dat Saul het nog steeds op zijn leven gemunt had. 16 Sauls zoon Jonatan zocht David in Choresa op om hem te zeggen dat hij op God moest blijven vertrouwen. 17 Je hoeft niet bang te zijn, zei hij, mijn vader Saul zal je niet te pakken krijgen. Jij zult koning van Israël worden en ik zal je tweede man zijn. En dat weet mijn vader zelf ook. 18 Nadat ze samen ten overstaan van de HEER hun vriendschapsverbond hadden bevestigd, ging Jonatan terug naar huis; David bleef in Choresa.
19 Ondertussen waren enkele inwoners van Zif naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: Weet u niet dat David zich bij ons in Choresa schuilhoudt, in de holen in de wand van de Chachila, ten zuiden van de Jesimon? 20 U bent er toch zo op gebrand om op David af te gaan, koning? Doe het dan nu; wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt. 21 Moge de HEER u zegenen, antwoordde Saul. U bent tenminste met mij begaan. 22 Maar ga eerst nog een keer precies na waar hij zit en wie hem daar gezien heeft, want men heeft me verteld dat hij bijzonder listig te werk gaat. 23 Zorg ervoor dat u al zijn schuilplaatsen te weten komt en kom dan met de precieze gegevens bij me terug. Dan zal ik met u meegaan, en als hij zich inderdaad bij u in Juda bevindt, zal ik hem tussen alle duizenden inwoners van het land weten te vinden. 24 Daarop vertrokken de bezoekers om Saul voor te gaan naar Zif. David en zijn mannen bevonden zich inmiddels in de woestijn bij Maon in de Araba, ten zuiden van de Jesimon. 25 Toen David hoorde dat Saul en zijn mannen hem op het spoor waren, daalde hij in het ravijn af. Saul, die had vernomen dat David zich in de woestijn bij Maon bevond, begon daar jacht op hem te maken. 26 Saul volgde het pad aan de ene kant van de kloof en David en zijn mannen het pad aan de andere kant. David deed zijn uiterste best om Saul voor te blijven, maar Saul en de zijnen liepen steeds meer op David en zijn mannen in. Juist toen ze op het punt stonden hen te overmeesteren, 27 kwam er een bode op Saul af, die zei: U moet onmiddellijk meekomen, de Filistijnen zijn het land binnengevallen! 28 Saul staakte de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom noemt men die plaats Sela-Hammachlekot.
David bevrijdt Keïla
1 Samuel 23
1 Het was David ter ore gekomen dat de Filistijnen een aanval deden op Keïla en het graan van de dorsvloeren wegroofden. 2 David raadpleegde de HEER en vroeg: Zal ik de strijd met deze Filistijnen aanbinden? De HEER antwoordde: Ja, bind de strijd aan met de Filistijnen; je zult Keïla bevrijden. 3 Maar Davids mannen zeiden: We zitten hier in Juda al zo in angst, wat moet het dan niet worden wanneer we naar Keïla gaan, de Filistijnse gelederen tegemoet? 4 Daarom raadpleegde David nogmaals de HEER, en de HEER antwoordde: Komaan, ruk op naar Keïla; ik lever de Filistijnen aan je uit. 5 Toen ging David met zijn manschappen naar Keïla en leverde slag met de Filistijnen. Hij voerde hun veestapel weg en bracht hun grote verliezen toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla. 6 Daar in Keïla zocht ook Achimelechs zoon Abjatar zijn toevlucht bij David. Het priestergewaad was met hem meegekomen.
7 Toen Saul hoorde dat David Keïla was binnengetrokken, dacht hij: Door een stad binnen te gaan met een dubbele deur en een grendel heeft hij zichzelf ingesloten. God heeft hem aan mij uitgeleverd! 8 Hij riep het leger onder de wapenen met de bedoeling om David en zijn mannen in Keïla in te sluiten. 9 David wist wel dat Saul kwaad in de zin had. Daarom vroeg hij de priester Abjatar om met het priestergewaad bij hem te komen. 10 Toen zei hij: HEER, God van Israël, men heeft uw dienaar verzekerd dat Saul voorbereidingen treft om naar Keïla te gaan en de stad vanwege mij te vernietigen. 11 Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Is Saul inderdaad onderweg, zoals men mij heeft verteld? HEER, God van Israël, ik smeek u, laat het mij weten! Ja, hij is onderweg, antwoordde de HEER, 12 en David vroeg: Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren? Ja, dat zullen ze doen, antwoordde de HEER. 13 Daarop vertrokken David en zijn mannen uit Keïla en begonnen rond te zwerven, nu hier en dan daar. Hun aantal was inmiddels aangegroeid tot zeshonderd. Toen Saul hoorde dat David uit Keïla was ontkomen, brak hij zijn veldtocht af.
Saul wreekt zich op de priesters van Nob
6 Saul zat met zijn speer in zijn hand onder de tamarisk op de heuvel bij Gibea, met al zijn dienaren om zich heen. Toen hij hoorde dat David en zijn mannen waren gesignaleerd, 7 zei hij tegen zijn dienaren: Mannen van Benjamin, luister. Heeft de zoon van Isaï u allemaal soms akkers en wijngaarden beloofd? Verwacht u dat hij u zal aanstellen als bevelhebber over duizend of honderd man? 8 Waarom spant u anders tegen mij samen? Niemand heeft me ingelicht dat mijn zoon een verbond heeft gesloten met de zoon van Isaï. Niemand van u bekommert zich om mij. En niemand heeft me laten weten dat het nu al zover is dat mijn zoon mijn dienaar heeft opgestookt om me te belagen. 9 Onder de dienaren van Saul bevond zich ook de Edomiet Doëg. Hij nam het woord en zei: Ik heb de zoon van Isaï in Nob gezien, bij Achimelech, de zoon van Achitub. 10 Die heeft voor hem de HEER geraadpleegd en hem niet alleen leeftocht gegeven, maar ook het zwaard van de Filistijn Goliat. 11 Daarop ontbood de koning de priester Achimelech, de zoon van Achitub, en al zijn familieleden, die ook priester waren in Nob. Toen ze aan de koning werden voorgeleid, 12 zei Saul: Zoon van Achitub, luister. Jawel, mijn heer, antwoordde Achimelech, 13 en Saul vroeg: Waarom hebt u met de zoon van Isaï tegen mij samengespannen door hem brood en een zwaard te geven en God voor hem te raadplegen, zodat hij nu in het geheim een opstand tegen mij voorbereidt? 14 Maar koning, antwoordde Achimelech, wie van al uw dienaren zou men beter kunnen vertrouwen dan David? Hij is uw eigen schoonzoon en de commandant van uw lijfwacht, en hij staat in hoog aanzien aan uw hof. 15 Het is toch niet de eerste keer dat ik voor hem God geraadpleegd heb? Integendeel! Ik smeek u, leg dit mij en mijn familie niet ten laste, want ik wist van dit alles niets maar dan ook niets af. 16 Maar de koning zei: Sterven zult u, Achimelech, u en heel uw familie. 17 En hij beval de soldaten van de lijfwacht die naast hem stonden: Sla toe, dood de priesters van de HEER, want ze hebben David geholpen, en hoewel ze wisten dat hij voortvluchtig was, hebben ze mij niet op de hoogte gesteld. Maar de lijfwachten van de koning weigerden hun hand op te heffen tegen de priesters van de HEER. 18 Daarom zei de koning tegen Doëg: Doet u het dan. Sla toe en steek de priesters neer. En de Edomiet Doëg sloeg toe en stak de priesters eigenhandig neer. Zo doodde hij die dag vijfentachtig mannen die het linnen priesterhemd droegen. 19 Ook alle inwoners van de priesterstad Nob werden gedood: alle mannen en vrouwen, alle kinderen en zuigelingen, en ook de levende have: stieren, ezels en schapen.
20 Eén zoon van Achimelech, de zoon van Achitub, wist echter te ontkomen en zocht zijn toevlucht bij David. Zijn naam was Abjatar. 21 Toen hij aan David vertelde dat Saul de priesters van de HEER had laten vermoorden, 22 zei David tegen hem: Toen ik die dag in Nob merkte dat de Edomiet Doëg er ook was, was ik er al bang voor dat hij Saul zou inlichten. Ik ben dus de oorzaak van de dood van uw familieleden. 23 Blijf voortaan bij mij en wees niet bang. Wie u naar het leven staat, krijgt met mij te doen. Bij mij bent u veilig.
David ontkomt met behulp van Achimelech
2 David begaf zich naar Nob, naar de priester Achimelech. Deze kwam hem ongerust tegemoet en vroeg: Waarom bent u alleen, waarom is er niemand bij u? 3 Orders van de koning, antwoordde David. De koning heeft me belast met een opdracht waarvan niemand iets mag weten. Mijn mannen wachten op me op een afgesproken plek. 4 Maar nu ter zake: wat hebt u in voorraad? Geef me vijf broden, of wat u anders in huis hebt. 5 Gewoon brood heb ik niet, antwoordde de priester. Ik kan u wel gewijd brood geven, maar alleen als uw mannen geen omgang met een vrouw hebben gehad. 6 Wij hebben zoals gewoonlijk de verplichting op ons genomen om ons van de omgang met vrouwen te onthouden, antwoordde David. Altijd als ik er met mijn mannen op uit trek zijn wij en alles wat we bij ons hebben gewijd, zelfs als het een gewone onderneming betreft. Dus vandaag zijn we zeker gewijd. 7 Daarop gaf de priester hem gewijd brood, want hij had geen ander brood dan het toonbrood uit het heiligdom, dat om de zoveel dagen wordt ververst.
8 Er bevond zich daar op die dag ook een dienaar van Saul, een zekere Doëg uit Edom, de opzichter van Sauls herders. Hij was daar vanwege een of andere verplichting aan de HEER.
9 Hebt u hier misschien ook een lans of een zwaard? vroeg David aan Achimelech. Ik heb niet eens mijn zwaard en mijn andere wapens kunnen meenemen, zo veel haast was er bij de opdracht van de koning. 10 Ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliat, die u in de Terebintenvallei verslagen hebt, antwoordde de priester. Daar hangt het, achter het priestergewaad, gewikkeld in een doek. Als u wilt kunt u het meenemen. Een ander wapen is hier niet. Zoals dit is er geen tweede, zei David. Geef het mij.
11 Nog diezelfde dag zette David zijn vlucht voor Saul voort, tot hij bij Achis kwam, de stadsvorst van Gat. 12 De hovelingen van Achis zeiden tegen hun vorst: Is dat niet David, de koning van het land? Is dat niet degene over wie ze triomfantelijk hebben gezongen: Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden? 13 Deze woorden ontgingen David niet, en hij werd bang dat Achis hem kwaad zou doen. 14 Daarom deed hij net alsof hij gek was: toen ze hem beetpakten, ging hij als een waanzinnige tekeer, kraste tekens op de deuren van de poort en kwijlde in zijn baard. 15 Zien jullie niet dat die man gek is? zei Achis tegen zijn dienaren. Waarom brengen jullie hem bij mij? 16 Heb ik hier soms geen gekken genoeg, dat jullie hem bij me brengen om tegen me tekeer te gaan? Wat moet die kerel in mijn paleis?
1 Samuel 22
1 David ging weer weg uit Gat en vond een veilig heenkomen in een grot in de buurt van Adullam. Toen zijn broers en zijn overige familieleden dat hoorden, voegden ze zich daar bij hem. 2 Ook allerlei mensen die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of verbitterd waren, sloten zich bij hem aan. David werd hun aanvoerder; het was een groep van ongeveer vierhonderd man. 3 Van daaruit bezocht hij de koning van Moab in Mispe en vroeg hem: Sta mijn vader en moeder alstublieft toe om naar uw grondgebied uit te wijken tot ik weet wat God met mij voorheeft. 4 Zo bracht hij zijn ouders onder bij de koning van Moab, en daar bleven ze zolang David zich in zijn schuilplaats in de bergen verschanst hield. 5 Maar de profeet Gad zei tegen David: Blijf niet in de bergen, maar ga naar het land van Juda. Daarop trok David naar het Cheretbos.
Jonatans verbond met David
1 Samuel 20
1 David maakte dat hij uit het profetenhuis in Rama wegkwam. Hij ging naar Jonatan en vroeg hem: Wat heb ik toch verkeerd gedaan? Waaraan heb ik me schuldig gemaakt? Wat heb ik je vader misdaan, dat hij mij wil doden? 2 Er is geen sprake van dat jij moet sterven, antwoordde Jonatan. Mijn vader doet immers nooit iets zonder mij in vertrouwen te nemen, al is het nog zo onbelangrijk. Zou hij dan zoiets voor mij verborgen houden? Dat bestaat niet! 3 Maar David hield vol: Je vader weet heel goed dat jij op me gesteld bent. Daarom denkt hij: Jonatan mag dit niet te weten komen, het zou hem maar verdriet doen. Maar ik zweer je, zo waar de HEER leeft en zo waar jij leeft, Jonatan, ik ben maar één stap van de dood verwijderd. 4 Zeg maar wat ik voor je doen kan, zei Jonatan, 5 en David antwoordde: Luister, morgen is het nieuwemaan. Eigenlijk zou ik dan met de koning aan de maaltijd moeten aanzitten. Maar als jij me verlof geeft, houd ik me buiten de stad schuil tot het donker is. 6 Als je vader mijn afwezigheid opmerkt, moet je zeggen: David heeft mij dringend gevraagd om te mogen afreizen naar zijn vaderstad Betlehem, waar zijn hele familie bijeen is voor het jaarlijkse offerfeest. 7 Als hij zegt dat het goed is, kan ik gerust zijn, maar als hij boos wordt, dan weet je dat hij vast van plan is om mij kwaad te doen. 8 Op jouw aandringen hebben jij en ik elkaar tegenover de HEER trouw gezworen, bewijs me dus alsjeblieft deze vriendendienst: als ik iets heb misdaan, dood jij me dan, maar lever me niet uit aan je vader. 9 Dat nooit! riep Jonatan uit. Mocht ik erachter komen dat mijn vader van plan is om je kwaad te doen, dan zal ik het je beslist laten weten. 10 Hoe kom ik te weten wat je vader gezegd heeft, en of hij kwaad is geworden? vroeg David. 11 Wacht, laten we eerst de stad uit gaan, stelde Jonatan voor.
Toen ze samen buiten de stad waren gekomen 12 zei Jonatan: Bij de HEER, de God van Israël, morgen of overmorgen om deze tijd zal ik uitzoeken hoe mijn vader over je denkt. Als het er goed voor je uitziet, zal ik een boodschap sturen om het je te laten weten. 13 Maar mocht mijn vader zich het in zijn hoofd hebben gezet om je kwaad te doen, dan mag de HEER met mij doen wat hij wil, als ik je dat niet zou laten weten en er niet voor zou zorgen dat je een veilig heenkomen kunt vinden. Moge de HEER je bijstaan zoals hij eerst mijn vader bijstond. 14 Ik weet wel dat je me zo lang als ik leef goed zult behandelen, zoals de HEER dat voorschrijft, maar beloof me dat je ook na mijn dood 15 mijn nakomelingen steeds goedgezind blijft, zelfs wanneer de HEER al je vijanden een voor een van de aardbodem wegvaagt. 16 Jonatan sloot een verbond met het huis van David met de woorden: Moge de HEER je daaraan houden. 17 Vervolgens liet hij David dit bekrachtigen met een eed op hun vriendschap, want hij had David lief als zijn eigen leven. 18 Daarna zei hij: Als je plaats morgen tijdens het nieuwemaansfeest leeg blijft, zal men je zeker missen. 19 Overmorgen moet je een flink eind weggaan en je verbergen op dezelfde plek als de vorige keer, bij de Haëzelrots. 20 Ik zal drie pijlen op de rots afschieten, alsof ik op een doel mik, 21 en die door mijn wapendrager laten ophalen. Als ik tegen hem roep: Nee, dichterbij! neem hem dan mee en kom naar me toe, want zo waar de HEER leeft, dan kun je gerust zijn en is er niets aan de hand. 22 Maar als ik roep: Nee, verderop! dan moet je vertrekken, want dan is het de HEER zelf die je wegstuurt. 23 En bij alles wat we nu hebben afgesproken, jij en ik, is de HEER onze getuige.
24 David hield zich dus buiten de stad verborgen. Met nieuwemaan zette de koning zich aan het feestmaal. 25 Toen de koning ging zitten, op zijn vaste plaats tegen de wand, stond Jonatan op. Abner nam plaats naast Saul; Davids plaats bleef onbezet. 26 Saul zei er die dag niets van; hij dacht bij zichzelf dat het misschien toeval was, dat David niet rein was of iets dergelijks. 27 Maar toen Davids plaats de volgende dag, de tweede dag van het nieuwemaansfeest, nog steeds onbezet bleef, vroeg Saul aan zijn zoon Jonatan: Waarom is de zoon van Isaï niet aan de maaltijd verschenen, gisteren niet en vandaag ook niet? 28 David heeft mij dringend verlof gevraagd om naar Betlehem te gaan, antwoordde Jonatan. 29 Laat me alsjeblieft gaan, vroeg hij. Er wordt bij mij thuis in de familiekring een offerfeest gehouden, en mijn broer heeft mij gezegd dat ik moet komen. Wees zo goed mij ongehinderd naar huis te laten gaan, zodat ik mij bij mijn broers kan voegen. Daarom laat hij zich verontschuldigen bij het feestmaal van de koning. 30 Woedend barstte Saul tegen Jonatan uit: Hoerenjong! Alsof ik niet weet dat jij de kant van de zoon van Isaï hebt gekozen. Je maakt jezelf te schande, en de moeder bij wie ik je verwekt heb erbij! 31 Zolang de zoon van Isaï hier op aarde rondloopt, ben jij je leven en je koningschap niet zeker. Laat hem onmiddellijk halen en breng hem bij me, want hij is ten dode opgeschreven. 32 Maar waarom moet hij sterven? vroeg Jonatan. Wat heeft hij dan gedaan? 33 Daarop slingerde Saul zijn speer naar Jonatan in een poging om hem te treffen. Toen begreep Jonatan dat zijn vader vastbesloten was om David uit de weg te ruimen. 34 Woedend liep hij van tafel weg, zonder dat hij die tweede dag van het nieuwemaansfeest iets gegeten had, want hij maakte zich zorgen om David en was gegriefd omdat zijn vader hem zo beledigd had.
35 De volgende morgen ging Jonatan met een knechtje de stad uit om David op de afgesproken plaats te ontmoeten. 36 Zoek snel de pijlen op die ik afschiet, beval hij hem. Zodra de jongen wegrende, schoot Jonatan een pijl over hem heen. 37 Toen de jongen bij de plek kwam waar de pijl terecht was gekomen, riep Jonatan hem na: Ligt de pijl niet verder weg? 38 En: Schiet op, blijf daar niet zo staan! Jonatans knecht raapte de pijlen bij elkaar en bracht ze terug naar zijn meester. 39 Hij wist natuurlijk niet waar het om ging, maar Jonatan en David des te beter. 40 Jonatan gaf zijn wapens aan zijn knecht en droeg hem op ze naar de stad terug te brengen. 41 Zodra de jongen weg was, kwam David van achter de rotsblokken tevoorschijn, knielde neer en boog driemaal diep voorover. Ze kusten elkaar terwijl hun de tranen over de wangen liepen, tot Jonatan zich vermande 42 en zei: Vaarwel. Onthoud wat wij tweeën elkaar bij de naam van de HEER gezworen hebben en dat wij en onze nakomelingen daar voor altijd aan gehouden zijn. De HEER is onze getuige.
1 Samuel 21
1 Daarop ging David weg en Jonatan keerde terug naar de stad
Davids vlucht
1 Samuel 19
1 Saul maakte aan zijn hovelingen en zijn zoon Jonatan bekend dat hij Davids dood wenste. Maar Jonatan, die zeer op David gesteld was, 2 waarschuwde hem: Mijn vader Saul is van plan je te doden. Wees op je hoede morgenochtend, houd je schuil en blijf waar je bent. 3 Ik ga dan met mijn vader de stad uit, houd bij jou in de buurt halt en breng het gesprek op jou. Daarna zal ik je laten weten hoe de zaken staan. 4 Jonatan hield tegen zijn vader Saul een pleidooi voor David. Hij sprak als volgt: Laat de koning zich niet vergrijpen aan zijn dienaar David. Hij heeft u immers niets misdaan. Integendeel, hij heeft u juist grote diensten bewezen. 5 Met gevaar voor eigen leven heeft hij de Filistijn verslagen, en de HEER heeft Israël een grote overwinning bezorgd. U hebt het met eigen ogen gezien en was er opgetogen over. Waarom zou u dus onschuldig bloed vergieten door David te doden zonder dat daar aanleiding toe is? 6 Saul liet zich door Jonatan overreden en zwoer: Zo waar de HEER leeft, hij zal niet worden gedood. 7 Toen riep Jonatan David en vertelde hem hoe het gesprek verlopen was. Hij bracht David bij Saul en David kwam weer aan het hof wonen, zoals eerst.
8 Ondertussen ging de oorlog voort. Weer trok David tegen de Filistijnen ten strijde, bracht hun een grote slag toe en joeg ze op de vlucht. 9 En weer werd Saul gekweld door een kwade geest van de HEER. Hij zat thuis, zijn speer in de hand, terwijl David muziek voor hem maakte. 10 Weer probeerde hij David met zijn speer aan de muur te spiesen, maar weer kon David hem ontwijken en boorde de speer zich in de muur. David vluchtte weg en zocht nog diezelfde nacht een veilig heenkomen. 11 Saul stuurde mannen naar Davids huis, die hem de volgende ochtend moesten opwachten en doden. Maar Davids vrouw Michal waarschuwde hem: Breng je vannacht nog in veiligheid, anders is het morgen met je gedaan. 12 Ze hielp hem uit het venster naar beneden, en hij maakte zich uit de voeten en wist te ontkomen. 13 Toen nam Michal het beeld van de huisgod en legde dat in het bed. Om de kop vlocht ze wat geitenhaar en ze dekte het beeld toe met een deken. 14 Saul stuurde mannen om David gevangen te nemen, maar Michal zei dat hij ziek was. 15 Toen stuurde Saul hen opnieuw naar Davids huis om zich er met eigen ogen van te overtuigen dat David er was en droeg hun op: Breng hem hier, desnoods met bed en al, zodat hij ter dood kan worden gebracht. 16 Toen de mannen binnenkwamen, zagen ze dat er een beeld in bed lag, met een pluk geitenhaar om zijn kop. 17 Waarom heb je mij zo bedrogen? vroeg Saul aan Michal. Je hebt mijn aartsvijand helpen ontsnappen! Ik moest wel, antwoordde Michal. Hij zei tegen me: Help me ontsnappen, of moet ik je soms doden?
18 David had zich uit de voeten gemaakt en een veilig heenkomen gezocht. Hij was naar Rama gegaan, naar Samuel, en had hem alles verteld wat Saul hem had aangedaan. Hij nam zijn intrek bij Samuel in het profetenhuis. 19 Toen Saul hoorde dat David in het profetenhuis in Rama verbleef, 20 stuurde hij er mannen naartoe om hem gevangen te nemen. Daar aangekomen zagen ze de hele profetengemeenschap in vervoering, onder toezicht van Samuel. Ook Sauls mannen werden door de geest van God overmand en ook zij raakten in vervoering. 21 Toen Saul hiervan hoorde, stuurde hij andere mannen, maar ook die raakten in vervoering. Saul gaf niet op en stuurde een derde groep, maar ook die raakte in vervoering. 22 Ten slotte ging hij er zelf op af. Toen hij bij de grote put in Sechu aankwam, vroeg hij: Waar zijn Samuel en David? Die zijn in het profetenhuis in Rama, luidde het antwoord. 23 Saul begaf zich naar Rama en onderweg werd ook hij overmand door de geest van God. De hele weg naar het profetenhuis was hij in vervoering, 24 en daar aangekomen trok ook hij zijn kleren uit en viel naakt en tierend voor Samuel op de grond. Dat ging een hele dag en nacht zo door, en sindsdien zegt men: Hoort Saul nu ook al bij de profeten?
David aan het hof
6 Bij de intocht van het leger, toen David terugkeerde van zijn overwinning op de Filistijn, liepen in alle steden van Israël de vrouwen zingend en dansend uit om koning Saul feestelijk in te halen met muziek van tamboerijnen en rinkelbellen. 7 Opgetogen zongen ze:
Saul versloeg ze bij duizenden,
David bij tienduizenden.
8 Saul ergerde zich aan dit lied en werd woedend: David geven ze er tienduizenden en mij maar duizenden. Nog even en ze geven hem het koningschap! 9 Vanaf die dag begon Saul David te wantrouwen.
10 De volgende dag werd Saul opnieuw overmand door een kwade geest van God. Hij liep als een razende door het huis, met zijn speer in de hand, terwijl David zoals gewoonlijk op de lier tokkelde. 11 Ik spies die jongen aan de wand! riep Saul uit. Hij wierp zijn speer, maar David kon hem tot tweemaal toe ontwijken. 12 Toen begon Saul bang te worden voor David, omdat hij merkte dat de HEER hem verlaten had en David bijstond. 13 Hij wilde David niet meer in zijn buurt hebben en stelde hem aan als bevelhebber over een eenheid van duizend man. Aan het hoofd van zijn troepen ondernam David verschillende veldtochten, 14 en hij bracht ze alle tot een goed einde omdat de HEER hem bijstond. 15 Toen Saul zag dat David slaagde in alles wat hij ondernam, werd hij nog banger voor hem. 16 Maar verder droeg iedereen in Israël en Juda David op handen, omdat hij hen steeds opnieuw aanvoerde in hun veldtochten.
17 Toen zei Saul tegen David: Hier is mijn oudste dochter Merab. Ik bied je haar als vrouw aan, op voorwaarde dat je in mijn dienst je heldhaftigheid blijft tonen en voor de HEER ten strijde trekt want hij dacht bij zichzelf: Ik hoef hem niet zelf om het leven te brengen, laten de Filistijnen dat maar doen. 18 David antwoordde: Wie ben ik en wat heeft mijn familie, de verwanten van mijn vader, in Israël te betekenen, dat ik een schoonzoon van de koning mag worden? 19 Toen de dag was aangebroken dat Merab, de dochter van Saul, met David in het huwelijk zou treden, werd ze uitgehuwelijkt aan Adriël uit Mechola. 20 Ondertussen was Sauls dochter Michal op David verliefd geworden. Saul hoorde hiervan en het kwam hem goed uit. 21 Ik bied hem Michal als vrouw aan, dacht hij. Als hij zich door dat aanbod laat verlokken, kunnen de Filistijnen hem om het leven brengen. Tegen David zei hij: Je kunt alsnog mijn schoonzoon worden, door met mijn tweede dochter te trouwen. 22 En hij droeg zijn hovelingen op: Gaan jullie eens met David praten en zeg hem dan: Zie je wel dat de koning op je gesteld is? En al zijn dienaren mogen je graag. Grijp dus je kans om de schoonzoon van de koning te worden. 23 Sauls hovelingen brachten deze woorden aan David over, maar hij antwoordde: Jullie denken zeker dat het zo eenvoudig is om schoonzoon van de koning te worden. Ik ben anders maar een arm en eenvoudig man. 24 Toen ze aan Saul vertelden wat David gezegd had, 25 zei hij: Zeg tegen David dat de koning niet aan een bruidsprijs hecht en dat hij genoegen neemt met de voorhuiden van honderd Filistijnen, als wraak op zijn vijanden. Het was zijn bedoeling dat David op die manier zou sneuvelen in de strijd tegen de Filistijnen. 26 De hovelingen brachten Sauls woorden aan David over, en die stemde er toen mee in om schoonzoon van de koning te worden. Nog binnen de termijn voldeed hij aan de gestelde voorwaarde. 27 Hij rukte met zijn troepen uit en doodde tweehonderd Filistijnen. Hun voorhuiden nam hij mee om ze aan de koning af te dragen. Het waren er meer dan genoeg om de hand van de koningsdochter te verwerven, en Saul gaf hem zijn dochter Michal tot vrouw.
28 Uit dit alles maakte Saul op dat de HEER David bijstond. Bovendien had zijn dochter Michal David lief. 29 Zijn angst voor David nam nog toe, en van toen af was hij Davids aartsvijand. 30 En telkens als de Filistijnse vorsten een aanval op Israël ondernamen, streed David met meer succes tegen hen dan enig andere bevelhebber van Saul. Zo oogstte hij steeds meer roem.
David verslaat Goliat
1 Samuel 17
1 De Filistijnen bereidden opnieuw een oorlog voor. Ze verzamelden zich in Socho in Juda en sloegen hun kamp op in Efes-Dammim, tussen Socho en Azeka. 2 Saul riep het leger van Israël op en sloeg zijn kamp op in de Terebintenvallei. Daar stelden ze zich op tegenover de Filistijnen: 3 op de ene helling stonden de Filistijnen en op de andere de Israëlieten; het dal lag tussen hen in. 4 Uit de gelederen van de Filistijnen trad een kampvechter naar voren, een zekere Goliat uit Gat, een man van ruim zes el lang. 5 Hij had een bronzen helm op zijn hoofd en droeg een bronzen schubbenpantser dat wel vijfduizend sjekel woog. 6 Ook zijn scheenplaten waren van brons, evenals het kromzwaard dat over zijn schouder hing. 7 De schacht van zijn lans was zo dik als de boom van een weefgetouw en de punt was gemaakt van zeshonderd sjekel ijzer. Een schildknecht ging voor hem uit. 8 In het dal bleef de Filistijn staan en riep de Israëlieten toe: Waarom zouden jullie optrekken en slag leveren? Ik ben een vrije Filistijn, en jullie zijn maar slaven van Saul! Kies iemand uit jullie midden en laat hem hier beneden komen. 9 Als hij me aankan en me verslaat, zullen wij aan jullie onderworpen zijn, maar als ik hem aankan en hem versla, zullen jullie aan ons onderworpen zijn en ons als slaven dienen. 10 Hierbij daag ik het leger van Israël uit om me iemand te sturen met wie ik een tweegevecht kan houden. 11 Bij het horen van deze woorden stonden Saul en het leger van Israël verlamd van schrik.
12 David was een zoon van Isaï uit Betlehem, dat in de streek Efrata in Juda ligt. Deze Isaï had acht zonen. Hijzelf was in de tijd van Saul al te oud om nog onder de wapenen te gaan, 13 maar zijn drie oudste zonen trokken met Saul ten strijde. De oudste heette Eliab, de tweede Abinadab en de derde Samma. 14 David was de jongste. Zijn drie oudste broers waren met Saul ten strijde getrokken, 15 en hij ging heen en weer tussen het kamp van Saul en Betlehem, waar hij de kudde van zijn vader hoedde.
16 Ondertussen trad de Filistijn elke ochtend en elke avond naar voren, veertig dagen lang, en bleef dan staan wachten.
17 Op een dag zei Isaï tegen zijn zoon David: Hier heb je een zak geroosterd graan en tien broden. Breng die snel naar je broers in het legerkamp. 18 En deze tien kazen moet je aan hun bevelhebber geven. Vraag je broers hoe het met ze gaat en neem een levensteken van hen mee terug. 19 Saul was met de soldaten van Israël, onder wie Davids broers, nog steeds gelegerd in de Terebintenvallei, tegenover de Filistijnen. 20 De volgende ochtend vroeg ging David met de proviand op weg, zoals Isaï hem had opgedragen. Zijn kudde liet hij achter onder de hoede van iemand anders. Hij kwam juist bij het wagenkamp aan toen het leger onder het aanheffen van strijdkreten de linies betrok. 21 De Israëlieten en de Filistijnen stelden zich in slagorde tegenover elkaar op. 22 David gaf zijn spullen af aan de foerier en haastte zich naar de gevechtslinie. Daar vond hij zijn broers en hij vroeg hun hoe het met ze ging. 23 Terwijl hij met ze aan het praten was, trad uit de Filistijnse gelederen de kampvechter naar voren, Goliat uit Gat, en David hoorde hem de Israëlieten uitdagen zoals hij dat elke dag deed. 24 Bij het zien van Goliat renden de Israëlieten angstig weg. 25 Zien jullie die man daar? zeiden ze tegen elkaar. Israël vernederen, daar is het hem om te doen! Wie hem verslaat, zal door de koning met rijkdommen worden overladen. Bovendien krijgt hij de koningsdochter tot vrouw en wordt zijn familie vrijgesteld van schatting en herendienst. 26 David vroeg aan de soldaten die in zijn buurt stonden: Wat gebeurt er met degene die die Filistijn daar verslaat en Israël van deze schande bevrijdt? Wat denkt die onbesneden Filistijn wel, dat hij de gelederen van de levende God durft te beschimpen! 27 De soldaten herhaalden tegen hem wat ze zojuist gezegd hadden. 28 Toen Davids oudste broer Eliab hem met de soldaten hoorde praten, viel hij woedend uit: Wat doe je hier eigenlijk? Hoor jij niet in de woestijn op je schapen te passen? Echt iets voor jou, om met je brutale neus vooraan te willen staan als er gevochten gaat worden. 29 Wat doe ik nu weer verkeerd? antwoordde David. Ik vraag het toch alleen maar! 30 Hij draaide zijn broer de rug toe en legde zijn vraag nog aan anderen voor, en kreeg weer hetzelfde antwoord.
31 Davids vragen bleef niet onopgemerkt. Men vertelde het aan Saul, en die liet hem bij zich komen. 32 David zei tegen Saul: We hoeven om die Filistijn toch niet de moed te verliezen, heer. Ik zal met hem het gevecht aangaan. 33 Maar je kunt hem toch onmogelijk aan, wierp Saul tegen. Jij bent nog maar een jongen en hij is al van jongs af aan gewend om te vechten. 34 Ik heb altijd de kudde van mijn vader gehoed, antwoordde David. Wanneer er een leeuw of een beer kwam om een schaap of een geit uit de kudde te stelen, 35 ging ik erachteraan, overmeesterde hem en redde het dier uit zijn muil. En als hij me wou aanvallen greep ik hem bij zijn kaken en sloeg ik hem dood. 36 Leeuwen en beren heb ik verslagen en die onbesneden Filistijn zal het net zo vergaan, omdat hij de gelederen van de levende God heeft beschimpt! 37 De HEER, die me gered heeft uit de klauwen van leeuwen en beren, zal me ook redden uit de handen van deze Filistijn. Ga dan, zei Saul tegen David, en moge de HEER je bijstaan. 38 Hij gaf hem zijn eigen uitrusting en hielp hem die aan te doen: een bronzen helm voor op zijn hoofd en een borstkuras. 39 Ten slotte gordde David het zwaard om en probeerde een paar passen te lopen, omdat hij aan zon zware uitrusting niet gewend was. Ik kan hier niet mee lopen, zei hij tegen Saul, ik ben dat niet gewend. En hij deed de uitrusting weer af. 40 Hij pakte zijn stok, zocht vijf ronde stenen uit de rivierbedding en stopte die in zijn herderstas. Toen liep hij op de Filistijn af, zijn slinger in de hand.
41 Met zware stappen kwam de Filistijn op David af, voorafgegaan door zijn schildknecht. 42 Hij nam David, een knappe jongen met rossig haar, geringschattend op 43 en zei: Ben ik soms een hond, dat je met een stok op me af komt? En hij vervloekte David in de naam van zijn goden. 44 Kom maar op, zei hij, dan maak ik jou tot aas voor de gieren en de hyenas. 45 Jij daagt me uit met je zwaard en je lans en je kromzwaard, antwoordde David, maar ik daag jou uit in de naam van de HEER van de hemelse machten, de God van de gelederen van Israël, die jij hebt beschimpt. 46 Maar vandaag zal de HEER je aan mij uitleveren: ik zal je verslaan en je hoofd afhouwen, en ik zal de lijken van de Filistijnen aan de aasgieren en de hyenas ten prooi geven, zodat de hele wereld weet dat Israël een God heeft. 47 Dan zal iedereen hier beseffen dat de HEER geen zwaard of lans nodig heeft om te overwinnen, want hij is degene die de uitslag van de strijd bepaalt en hij zal jullie aan ons uitleveren. 48 Toen kwam de Filistijn op David af en wilde tot de aanval overgaan, maar David was hem te snel af. Hij rende hem tegemoet, 49 stak zijn hand in zijn tas en haalde er een steen uit, slingerde die weg en trof de Filistijn zo hard tegen het voorhoofd dat de steen naar binnen drong en de Filistijn voorover stortte. 50 Zo overwon David de Filistijn met een slinger en een steen; hij trof hem dodelijk zonder dat hij daar een zwaard bij nodig had. 51 Hij rende naar de Filistijn toe, boog zich over hem heen en trok diens zwaard uit de schede. Daarmee gaf hij hem de genadestoot en sloeg hem zijn hoofd af. Toen de Filistijnen zagen dat hun held dood was, sloegen ze op de vlucht. 52 Nu sprongen de Israëlieten en Judeeërs op, hieven de strijdkreet aan en achtervolgden hen tot aan Gat en de poorten van Ekron. De hele weg van Saäraïm tot aan Gat en Ekron lag bezaaid met gesneuvelde Filistijnen. 53 En toen de Israëlieten van hun achtervolging terugkwamen, plunderden ze het Filistijnse legerkamp. 54 David nam het hoofd van de Filistijn mee om het naar Jeruzalem te brengen; de wapens die hij hem had afgenomen legde hij in zijn tent.
55 Terwijl Saul toekeek hoe David de Filistijn tegemoet trad, vroeg hij aan zijn opperbevelhebber Abner: Zeg eens, van wie is die jongen een zoon? Zo waar u leeft, koning, antwoordde Abner, ik weet het niet. 56 Zoek dan uit van wie die jongeman een zoon is, droeg de koning hem op. 57 Toen David na zijn overwinning op de Filistijn terugkwam, wachtte Abner hem op en leidde hem naar Saul. Het hoofd van de Filistijn had hij nog in zijn hand. 58 Van wie ben jij een zoon, jongen? vroeg Saul, en David antwoordde: Ik ben de zoon van uw dienaar Isaï uit Betlehem.
1 Samuel 18
1 Jonatan, die bij dit gesprek aanwezig was, voelde zich meteen sterk tot David aangetrokken en vatte een innige vriendschap voor hem op. 2 Saul nam David vanaf die dag bij zich en liet hem niet meer teruggaan naar zijn ouderlijk huis. 3 En Jonatan, die David zo lief had als zijn eigen leven, sloot vriendschap met hem: 4 hij deed zijn mantel af en gaf die aan David. Ook gaf hij hem zijn uitrusting, tot en met zijn zwaard, zijn boog en zijn koppelriem.
5 Alle veldtochten die David in opdracht van Saul ondernam, bracht hij tot een goed einde. Daarom benoemde Saul hem tot legeraanvoerder, met instemming van de soldaten en ook van de hovelingen.
David door Samuel gezalfd
1 Samuel 16
1 De HEER vroeg aan Samuel: Hoe lang blijf je nog treuren om Saul, die ik als koning van Israël verworpen heb? Kom, vul je hoorn met olie en ga voor mij naar Isaï in Betlehem, want een van zijn zonen heb ik als koning uitgekozen. 2 Hoe kan ik dat nu doen? wierp Samuel tegen. Saul zal me vermoorden als hij het hoort. De HEER antwoordde: Neem een jonge koe mee en zeg dat je bent gekomen om de HEER een offer te brengen. 3 Nodig Isaï uit voor het offermaal, dan zal ik je laten weten wat je doen moet. Wie ik je aanwijs, die moet je voor mij zalven. 4 Samuel deed wat de HEER had gezegd. Toen hij in Betlehem aankwam, kwamen de oudsten van de stad hem ongerust tegemoet en vroegen: Uw komst is toch geen slecht teken? 5 Wees gerust, antwoordde Samuel. Ik ben gekomen om de HEER een offer te brengen. Reinig u en neem met mij deel aan het offermaal. Ook Isaï en zijn zonen nodigde hij uit, en aan hen voltrok hij persoonlijk de reiniging. 6 Bij hun aankomst viel zijn oog meteen op Eliab, en hij zei bij zichzelf: Hij die daar klaarstaat is vast en zeker degene die de HEER wil zalven. 7 Maar de HEER zei tegen Samuel: Ga niet af op zijn voorkomen en zijn rijzige gestalte. Ik heb hem afgewezen. Het gaat niet om wat de mens ziet: de mens kijkt naar het uiterlijk, maar de HEER kijkt naar het hart. 8 Toen riep Isaï Abinadab en stelde hem aan Samuel voor, maar die zei: Ook hem heeft de HEER niet gekozen. 9 Isaï stelde Samma voor, maar weer zei Samuel: Ook hem heeft de HEER niet gekozen. 10 Zo stelde Isaï zijn zeven zonen aan Samuel voor, maar telkens zei Samuel dat dit niet degene was die de HEER gekozen had. 11 Zijn dit alle zonen die u hebt? vroeg hij. Nee, antwoordde Isaï, de jongste is er niet bij, die hoedt de schapen en de geiten. Toen zei Samuel tegen Isaï: Laat hem hier komen. We beginnen niet aan de maaltijd voordat hij er is. 12 Isaï liet hem halen. Het was een knappe jongen met rossig haar en sprekende ogen. En de HEER zei: Hem moet je zalven. Hij is het. 13 Samuel nam de hoorn met olie en zalfde hem te midden van zijn broers. Van toen af aan was David doordrongen van de geest van de HEER. Daarna vertrok Samuel weer naar Rama.
Saul verspeelt de gunst van God
1 Samuel 15
1 Op een keer zei Samuel tegen Saul: De HEER heeft mij destijds gezonden om u te zalven tot koning over zijn volk, over Israël. Luister dus nu naar wat de HEER te zeggen heeft. 2 Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik ben niet vergeten wat Amalek Israël heeft aangedaan: het heeft Israël de weg versperd bij zijn uittocht uit Egypte. 3 Trek daarom op tegen de Amalekieten en versla ze. Wijd al hun bezittingen onvoorwaardelijk aan de HEER. Spaar ze niet, maar dood alles en iedereen: mannen en vrouwen, kinderen en zuigelingen, runderen en schapen, kamelen en ezels. 4 Saul liet het leger oproepen en hield wapenschouw in Telaïm. Er waren tweehonderdduizend man voetvolk en nog eens tienduizend man uit Juda. 5 Toen hij bij de stad van de Amalekieten kwam, legde hij een hinderlaag in de rivierbedding. 6 Intussen waarschuwde hij de Kenieten: Maak dat u wegkomt! Blijf niet bij de Amalekieten, want dan moet ik u samen met hen uitroeien, terwijl u de Israëlieten tijdens hun uittocht uit Egypte juist goed behandeld hebt. De Kenieten gingen dus weg bij de Amalekieten. 7 Saul sloeg de Amalekieten terug van Chawila tot aan Sur, op de grens met Egypte. 8 Hun koning Agag nam hij levend gevangen, maar de rest van het volk doodde hij. 9 Agag werd door Saul en zijn manschappen gespaard, samen met de beste schapen, geiten en runderen en de sterkste jonge stieren en rammen, kortom, alles wat van waarde was. Die wilden ze niet vernietigen, maar alles wat geen of weinig waarde had, maakten ze af.
10 Toen richtte de HEER zich tot Samuel en zei: 11 Ik betreur het dat ik Saul koning heb gemaakt, want hij heeft mij de rug toegekeerd en doet niet wat ik hem heb opgedragen. Samuel werd boos en schreeuwde het de hele nacht uit tegen de HEER. 12 De volgende morgen vroeg wilde hij Saul tegemoet gaan. Men vertelde hem dat Saul in Karmel was geweest en daar voor zichzelf een gedenkteken had opgericht, en toen was doorgereisd naar Gilgal. 13 Toen Samuel bij Saul aankwam, begroette deze hem met de woorden: Wees gezegend door de HEER. Ik heb gedaan wat de HEER mij heeft opgedragen. 14 Maar Samuel vroeg: Hoe komt het dan dat ik schapen hoor blaten en runderen hoor loeien? 15 Die hebben ze meegenomen van de Amalekieten, antwoordde Saul. De soldaten wilden de beste schapen, geiten en runderen sparen om ze te offeren aan de HEER, uw God. De rest hebben we afgemaakt. 16 Geen woord meer! zei Samuel tegen Saul. Laat me u vertellen wat de HEER mij vannacht gezegd heeft. Zoals u wilt, zei Saul, 17 en Samuel zei: U mag dan in uw eigen ogen onbelangrijk zijn, toch staat u aan het hoofd van de stammen van Israël, nietwaar? De HEER heeft u gezalfd tot koning van Israël, 18 en de HEER heeft u eropuit gestuurd met de opdracht om de Amalekieten, die zondaars, te vernietigen en ze te bestrijden tot ze volledig waren uitgeroeid. 19 Waarom hebt u niet geluisterd naar wat de HEER u heeft gezegd? Waarom hebt u zich op de buit gestort en iets gedaan dat slecht is in de ogen van de HEER? 20 Maar ik heb toch geluisterd naar wat de HEER gezegd heeft! wierp Saul tegen. Ik ben er toch op uit getrokken zoals de HEER me heeft opgedragen! Koning Agag heb ik gevangengenomen en de rest van de Amalekieten heb ik gedood. 21 En de soldaten hebben de beste van de buitgemaakte schapen, geiten en runderen voor vernietiging gespaard om ze in Gilgal te offeren aan de HEER, uw God. 22 Daarop zei Samuel: Schept de HEER meer behagen in offers dan in gehoorzaamheid? Nee! Gehoorzaamheid is beter dan offers, volgzaamheid is beter dan het vet van rammen. 23 Weerspannigheid is even erg als toverij, en eigenzinnigheid is even slecht als afgodendienst. U hebt de opdracht van de HEER verworpen; daarom verwerpt hij u als koning! 24 Toen zei Saul tegen Samuel: Ik heb gezondigd! Ik ben voorbijgegaan aan wat de HEER gezegd heeft, aan wat u gezegd hebt. Ik was bang voor de soldaten en daarom deed ik wat zij wilden. 25 Alstublieft, vergeef me en laat me niet alleen; ik wil neerknielen voor de HEER. 26 Nee, antwoordde Samuel. U hebt de opdracht van de HEER verworpen, daarom verwerpt de HEER u als koning van Israël. 27 Toen Samuel zich omdraaide om weg te gaan, greep Saul de slip van zijn mantel beet, maar die scheurde af. 28 En Samuel zei: Hierbij scheurt de HEER het koningschap over Israël van u los en geeft hij het aan iemand anders, iemand die waardiger is dan u. 29 En u weet dat de Glorie van Israël nooit zijn woord breekt en nimmer van zijn besluiten terugkomt. Hij is immers geen mens, dat hij van zijn besluiten terug zou komen. 30 Weer zei Saul: Ik heb gezondigd! Maar val me alstublieft niet af waar de oudsten van mijn volk en heel Israël bij zijn en laat me niet alleen; ik wil neerknielen voor de HEER, uw God. 31 Toen ging Samuel met Saul mee en Saul knielde neer voor de HEER.
32 Daarna zei Samuel: Laat koning Agag van Amalek hier komen. Agag kwam naar hem toe, nog steeds geboeid. De bittere dreiging van de dood is zeker wel geweken? vroeg hij. 33 Maar Samuel antwoordde: Zoals uw zwaard vrouwen van hun kinderen heeft beroofd, zo wordt nu uw moeder van haar kind beroofd. En hij hakte Agags hoofd af ten overstaan van de HEER in Gilgal.
34 Samuel ging terug naar Rama en Saul keerde terug naar zijn woonplaats Gibea. 35 Samuel heeft Saul nooit meer terug willen zien, maar hij treurde wel om hem. En de HEER betreurde het dat hij Saul als koning van Israël had aangesteld.
Verdere gegevens over Saul en zijn familie
47 Saul nam het koningschap over Israël op zich en voerde oorlog tegen alle hem omringende vijanden: tegen Moab, tegen de Ammonieten, tegen Edom, tegen de koningen van Soba en tegen de Filistijnen. Overal waar hij kwam, behaalde hij de overwinning. 48 Hij werd steeds machtiger, versloeg de Amalekieten en bevrijdde zo Israël uit de greep van zijn plunderaars. 49 De zonen van Saul waren Jonatan, Jiswi en Malkisua. Hij had ook twee dochters; de oudste heette Merab en de jongste Michal. 50 Sauls vrouw was Achinoam, de dochter van Achimaäs. Zijn opperbevelhebber was zijn neef Abner, de zoon van Ner. 51 Sauls vader Kis en Abners vader Ner waren allebei zonen van Abiël. 52 Tijdens de hele regering van Saul werd er fel tegen de Filistijnen gestreden. Daarom keek hij steeds uit naar heldhaftige en moedige mannen en nam die in dienst.
Sauls eed
De strijd zette zich voort tot voorbij Bet-Awen. 24 Van de Israëlieten werd die dag het uiterste gevergd, want Saul had de soldaten onder ede bezworen: Vervloekt wie het waagt om vóór de avond iets te eten, voor ik me op mijn vijanden heb gewroken. Dus nam niemand ook maar iets te eten. 25 Op een gegeven moment kwamen ze in een dichtbegroeid gebied waar veel bijennesten waren, die dropen van de honing. 26 Maar zelfs toen waagde niemand het zijn hand uit te steken om uit die nesten, die werkelijk boordevol honing zaten, iets te eten te halen, zo bang waren ze voor de vervloeking. 27 Jonatan had echter niet gehoord dat zijn vader de soldaten een eed had opgelegd. Hij doopte de punt van zijn stok in een honingraat en bracht de honing naar zijn mond. Meteen stonden zijn ogen weer helder. 28 Een van de soldaten sprak hem aan en zei: Uw vader heeft ons dringend bezworen om vandaag niet te eten, ook al hebben we nog zon honger. 29 Mijn vader stort het land in het ongeluk, zei Jonatan. Kijk toch hoe helder mijn ogen weer staan nu ik wat van die honing heb geproefd. 30 Als de soldaten vandaag wel hadden gegeten van de buit die ze op de vijanden hebben veroverd, hadden ze een veel grotere overwinning op de Filistijnen kunnen behalen!
31 De Israëlieten dreven de Filistijnen die dag terug van Michmas tot Ajjalon. De soldaten, volkomen uitgeput, 32 stortten zich op de buit. Ze grepen geiten, schapen, koeien en kalveren, slachtten die zomaar op de grond en aten ervan terwijl het bloed er nog in zat. 33 Men vertelde Saul dat de soldaten tegen de HEER zondigden door vlees te eten waar nog bloed in zat. Het is verkeerd wat jullie doen! zei Saul. Rol onmiddellijk een grote steen hierheen. 34 Ga het kamp rond en zeg tegen iedereen dat ze hun stier of schaap of geit bij mij moeten brengen en hier op deze steen moeten slachten. Daarna kunnen ze eten zonder tegen de HEER te zondigen, want dan hoeven ze geen vlees te eten waar nog bloed in zit. Alle soldaten brachten toen het dier dat ze bemachtigd hadden naar de steen en slachtten het daarop. 35 Zo bouwde Saul zijn eerste altaar voor de HEER.
36 Later die avond zei Saul: Laten we vannacht de Filistijnen achternagaan en ze bestoken tot de morgen aanbreekt. Niet één zullen we er in leven laten. Wat u maar wilt, zeiden de soldaten, maar de priester zei: Laten we ons eerst tot God wenden. 37 Saul raadpleegde God en vroeg: Zal ik de Filistijnen achternagaan? Zult u ze aan Israël uitleveren? Maar deze keer gaf God geen antwoord. 38 Toen zei Saul: Laat alle aanvoerders aantreden en laten we uitzoeken wat voor zonde vandaag is begaan. 39 Zo waar de HEER leeft, de redder van Israël, al is mijn eigen zoon Jonatan de schuldige, sterven zal hij! Maar niemand gaf antwoord. 40 Toen zei hij tegen de Israëlieten: Jullie gaan aan de ene kant staan, en ik en mijn zoon Jonatan aan de andere kant. Zoals u wilt, zeiden de soldaten. 41 En Saul vroeg de HEER: God van Israël, breng de waarheid aan het licht! Jonatan en Saul werden aangewezen; de soldaten gingen vrijuit. 42 Toen zei Saul: Werp het lot tussen mij en mijn zoon Jonatan. En Jonatan werd aangewezen. 43 Zeg op, wat heb je gedaan? vroeg Saul. Jonatan vertelde dat hij inderdaad met de punt van zijn stok wat honing had geproefd en zei: Ik ben bereid te sterven. 44 En sterven zul je, Jonatan! riep Saul uit. God is mijn getuige! 45 Maar de soldaten protesteerden: Moet Jonatan sterven, die voor Israël deze grote overwinning heeft behaald? Geen denken aan! Zo waar de HEER leeft, hem mag geen haar worden gekrenkt. Wat hij vandaag gedaan heeft, heeft hij bereikt met Gods hulp! Zo pleitten de soldaten Jonatan vrij, en hij werd niet ter dood gebracht. 46 Saul staakte de achtervolging van de Filistijnen en de Filistijnen trokken zich terug op hun eigen grondgebied.
Jonatans heldendaad
Saul monsterde de mannen die bij hem waren gebleven. Het waren er zeshonderd. 16 Saul en zijn zoon Jonatan waren met hun troepen gelegerd bij Gibea in Benjamin; de Filistijnen hadden hun kamp opgeslagen bij Michmas. 17 De stoottroepen van de Filistijnen rukten uit in drie richtingen: één naar Ofra in Sual, 18 één naar Bet-Choron en één naar de grensstrook waar je over de Hyenavallei heen uitkijkt op de woestijn.
19 In die tijd was in heel Israël geen smid te vinden. De Filistijnen wilden namelijk voorkomen dat de Hebreeën zwaarden of speren zouden maken. 20 Alle Israëlieten moesten hun ploegscharen, hakken, bijlen en sikkels bij de Filistijnen laten slijpen. 21 Dit kostte twee derde sjekel voor ploegscharen en hakken, en een derde sjekel voor bijlen en ossenprikken. 22 Bij het uitbreken van de oorlog beschikte dus geen van de soldaten van Saul en Jonatan over een zwaard of een speer, alleen Saul zelf en zijn zoon Jonatan.
23 Een eenheid van de Filistijnen had de wacht betrokken op de bergpas bij Michmas.
1 Samuel 14
1 Op zekere dag zei Jonatan, de zoon van Saul, tegen zijn wapendrager: Laten we oversteken naar de Filistijnse wachtpost daar aan de overkant. Maar hij vertelde niet aan zijn vader wat hij van plan was. 2 Saul had zijn tent opgeslagen onder de granaatappelboom bij Migron, even buiten Gibea. Hij had zeshonderd soldaten bij zich. 3 De functie van priester werd bekleed door Achia, de zoon van Achitub. Achitub was een broer van Ichabod, die de zoon was van Pinechas, de zoon van Eli, de priester van de HEER in Silo. Niemand wist dat Jonatan weg was.
4-5 Aan weerszijden van het ravijn dat Jonatan wilde oversteken om bij de Filistijnse wachtpost te komen, staken twee rotstanden uit: de Boses in het noorden, tegenover Michmas, en de Senne in het zuiden, tegenover Gibea.6 Jonatan zei tegen zijn wapendrager: Laten we oversteken naar de wachtpost van die onbesnedenen. Misschien is de HEER op onze hand. Hij kan immers evengoed met weinigen voor een overwinning zorgen als met velen. 7 Dat lijkt me een goed plan, antwoordde de wapendrager. Ik ben uw man. 8 Luister, zei Jonatan, we steken over en zorgen dat de soldaten ons zien. 9 Misschien zeggen ze tegen ons: Halt! Verroer je niet tot we bij jullie zijn! Dan blijven we staan en gaan we niet naar ze toe. 10 Of ze zeggen: Kom maar op! En dan klimmen we naar boven, want dat is voor ons het teken dat de HEER ze aan ons uitlevert. 11 Ze zorgden er dus voor dat de bezetting van de Filistijnse wachtpost hen tweeën in het oog kreeg. De Filistijnen zeiden tegen elkaar: Kijk, de Hebreeën komen uit hun holen tevoorschijn. 12 En de soldaten van de wachtpost riepen naar Jonatan en zijn wapendrager: Kom maar op, dan zullen we jullie wel eens leren! Volg mij, zei Jonatan tegen zijn wapendrager, de HEER heeft ze aan Israël uitgeleverd! 13 Jonatan klom op handen en voeten naar boven, met zijn wapendrager achter zich aan. Waar hij kwam, vielen de Filistijnen neer, en zijn wapendrager gaf hun de genadestoot. 14 Bij dit eerste treffen doodden Jonatan en zijn wapendrager twintig mannen. Dit alles speelde zich af op een terrein half zo groot als een span ossen in één dag kan ploegen. 15 Er ging een siddering door het kamp in het veld en door de bezetting van de wachtpost, en ook de stoottroepen rilden van schrik. De aarde beefde, en alle Filistijnen sidderden van angst voor God.
16 De mannen van Saul die bij Gibea in Benjamin op de uitkijk stonden, zagen wat er gebeurde: er ontstond een golf van paniek en de menigte rende heen en weer. 17 Daarop beval Saul: Laat iedereen aantreden en zoek uit wie er ontbreekt. Het bleek dat Jonatan en zijn wapendrager er niet waren. 18 Breng de ark van God hier, zei Saul tegen Achia. De ark van God bevond zich namelijk in het kamp van de Israëlieten. 19 Maar terwijl Saul met Achia sprak, zwol het rumoer in het kamp van de Filistijnen nog aan en daarom trok hij zijn bevel weer in. 20 Saul en zijn mannen verzamelden zich en stortten zich in de strijd. De verwarring was zo groot dat de Filistijnen het zwaard tegen elkaar opnamen. 21 Zelfs de Hebreeën die zich al jaren eerder bij de Filistijnen hadden aangesloten en aan hun kant meevochten, bedachten zich en kozen nu de kant van de Israëlieten onder Saul en Jonatan. 22 En toen de Israëlieten die zich in het bergland van Efraïm schuilhielden hoorden dat de Filistijnen op de vlucht sloegen, zetten ook zij de achtervolging in 23 Zo schonk de HEER Israël die dag de overwinning.
Saul verspeelt de gunst van Samuel
1 Samuel 13
1 Saul was dertig jaar oud toen hij koning werd. Twee jaar was hij koning van Israël.
2 Saul had drieduizend Israëlieten uitgekozen. Tweeduizend waren met hem gelegerd bij Michmas en het gebergte van Betel; duizend lagen er met Jonatan bij Gibea in Benjamin. De rest van het volk werd teruggestuurd naar huis. 3 Jonatan versloeg de Filistijnse wachtpost in Gibea, en dat kwam de Filistijnen ter ore. Saul liet in heel het land de ramshoorn blazen en rondzeggen: Hebreeën, luister: 4 Israël heeft de Filistijnen vernederd doordat Saul een van hun wachtposten verslagen heeft! Het volk werd opgeroepen om zich in Gilgal bij Saul aan te sluiten. 5 De Filistijnen verzamelden hun troepen om tegen Israël ten strijde te trekken. Met drieduizend strijdwagens en zesduizend paarden, en voetvolk zo talrijk als zandkorrels aan de zee trokken ze op en legerden zich bij Michmas, ten oosten van Bet-Awen. 6 Het leger van de Israëlieten werd teruggedreven en de soldaten zagen dat ze in het nauw kwamen. Daarom verscholen de mannen zich in grotten, spelonken en rotsholen, in grafkamers en waterputten. 7 Ook waren er Hebreeën die de Jordaan overstaken naar Gad en Gilead. Ondertussen bevond Saul zich nog steeds in Gilgal en de manschappen daar wachtten in angst en beven op wat er komen zou. 8 Hij wachtte daar zeven dagen op Samuel, zoals de afspraak was, maar toen Samuel niet kwam opdagen, begonnen zijn soldaten hem in de steek te laten. 9 Toen beval Saul: Breng mij de offerdieren. Hij droeg zelf het brandoffer op, 10 en hij was nauwelijks klaar, of daar kwam Samuel aan. Saul ging hem tegemoet om hem te begroeten, 11 maar Samuel zei: Wat hebt u gedaan? Saul antwoordde: Wat moest ik doen? Ik merkte dat mijn soldaten me in de steek begonnen te laten en u kwam niet op de afgesproken tijd. De Filistijnen liggen al bij Michmas 12 en ik dacht bij mezelf: Nu zullen de Filistijnen me hier in Gilgal aanvallen zonder dat ik de HEER mild heb gestemd. Toen heb ik het erop gewaagd en zelf het brandoffer opgedragen. 13 Hoe hebt u zo dom kunnen doen? vroeg Samuel. Waarom hebt u zich niet gehouden aan het gebod dat de HEER, uw God, u heeft opgelegd? Dan had de HEER uw koningschap over Israël nu voor altijd bestendigd. 14 Maar nu zal uw koningschap niet standhouden. De HEER zal een man naar zijn hart zoeken en hém aanstellen tot vorst over zijn volk, want u hebt u niet gehouden aan wat de HEER u bevolen heeft. 15 Daarop verliet Samuel Gilgal en ging naar Gibea in Benjamin.
Samuel spreekt het volk voor het laatst toe
14 Samuel riep de Israëlieten op om naar Gilgal te gaan en daar het koningschap plechtig te bevestigen. 15 Heel het volk ging naar Gilgal, waar Saul ten overstaan van de HEER als koning werd ingehuldigd. Ze slachtten dieren voor een vredeoffer ter ere van de HEER en Saul vierde uitbundig feest met alle Israëlieten.
1 Samuel 12
1 Toen sprak Samuel het volk als volgt toe: Ik heb uw verzoek ingewilligd en gedaan wat u hebt gevraagd: ik heb een koning over u aangesteld. 2 Hier is de koning die u voortaan voor zal gaan. Nu ik oud en grijs geworden ben, staan mijn zonen hier u bij. En zelf ben ik u vanaf mijn vroegste jeugd tot op de dag van vandaag voorgegaan. 3 Hier sta ik. Zeg mij nu ten overstaan van de HEER en zijn gezalfde: Heb ik ooit iemand zijn stier afgenomen? Heb ik ooit iemand zijn ezel afgenomen? Heb ik ooit iemand uitgebuit of mishandeld? Heb ik me ooit door iemand laten omkopen om oogluikend iets toe te staan? Mocht dat zo zijn, dan zal ik het u vergoeden. 4 Maar het volk antwoordde: U hebt ons niet uitgebuit, u hebt ons niet mishandeld en u hebt nooit iets van iemand aangenomen. 5 Toen zei Samuel: De HEER en zijn gezalfde zijn er vandaag getuige van dat u mij niets te verwijten hebt. Het volk antwoordde: Zo is het! 6 Ja, vulde Samuel aan, de HEER die Mozes en Aäron heeft aangesteld en uw voorouders uit Egypte heeft geleid. 7 En nu wil ik u rekenschap vragen. Sta op, dan houd ik u hier ten overstaan van de HEER de weldaden voor die hij u en uw voorouders heeft bewezen. 8 Toen uw voorouders na Jakobs komst naar Egypte de HEER te hulp riepen, stuurde hij hun Mozes en Aäron. Zij leidden hen weg uit Egypte en bezorgden hun hier een woonplaats. 9 Maar later vergaten uw voorouders de HEER, hun God, en daarom leverde hij ze uit aan Sisera, de bevelhebber van het leger van Hasor, en aan de Filistijnen en de koning van Moab. Toen die oorlog tegen hen voerden, 10 riepen ze de HEER te hulp en zeiden: We hebben gezondigd! We hebben de HEER de rug toegekeerd om de Baäls en Astartes te vereren. Bevrijd ons uit de greep van onze vijanden, dan zullen we u weer dienen. 11 En de HEER stuurde Jerubbaäl, Bedan, Jefta en mij, Samuel. Zo bevrijdde hij u uit de greep van de vijanden die u omringden en kon u hier onbezorgd wonen. 12 Maar toen u zag dat koning Nachas van Ammon u aanviel, zei u tegen mij: Nee, we willen een koning! En dat terwijl toch de HEER, uw God, uw koning is. 13 Welnu, hier is de koning die u gekozen hebt, de koning waar u om hebt gevraagd; de HEER heeft u een koning gegeven. 14 Als u de HEER dan maar ontzag en toewijding blijft tonen, hem blijft gehoorzamen en u niet verzet tegen zijn bevelen! Als u en de koning die over u is aangesteld de HEER, uw God, dan maar trouw blijven. 15 Maar als u de HEER niet gehoorzaamt en u tegen zijn bevelen verzet, zal hij zich tegen u keren zoals hij zich ook tegen uw voorouders heeft gekeerd. 16 Blijf staan en wees getuige van het wonder dat de HEER voor uw ogen gaat verrichten. 17 Het is toch de tijd van de tarweoogst? Ik zal de HEER aanroepen en hij zal het laten onweren en regenen. Dan zult u eindelijk inzien dat de HEER het volstrekt ontoelaatbaar vindt dat u om een koning hebt gevraagd.
18 Samuel riep de HEER aan, en meteen liet de HEER het onweren en regenen, zodat het volk vervuld werd van angst voor de HEER en Samuel. 19 Ze vroegen Samuel: Bid voor ons, uw dienaren, tot de HEER, uw God, dat we niet hoeven te sterven. Want we hebben al zoveel verkeerd gedaan, en nu hebben we het nog erger gemaakt door om een koning te vragen. 20 Ook al hebt u gezondigd, antwoordde Samuel, u hoeft niet bang te zijn zolang u de HEER maar trouw blijft en hem met heel uw hart toegedaan bent. 21 Dwaal niet af om achter iets aan te lopen dat niets oplevert en niet bevrijdt, omdat het niets is. 22 Ter wille van zijn grote naam zal de HEER zijn volk immers niet in de steek laten, want hij heeft zelf besloten om u tot zijn volk te maken. 23 En hetzelfde geldt voor mij: ook ik moet niet zondigen tegen de HEER en ik moet zeker niet ophouden voor u te bidden en u het goede en rechte pad te wijzen. 24 Dus: heb ontzag voor de HEER en wees hem oprecht, met hart en ziel toegewijd. U hebt immers zelf ervaren welke grootse daden hij voor u heeft verricht. 25 Maar als u volhardt in het kwaad, zal het met u en met uw koning gedaan zijn.
Saul komt Jabes te hulp
1 Samuel 11
1 Koning Nachas van Ammon trok ten strijde en belegerde Jabes in Gilead. De inwoners van Jabes stelden Nachas het volgende voor: Als u met ons een verdrag sluit, zullen wij ons aan u onderwerpen. 2 Goed, antwoordde koning Nachas, op voorwaarde dat ik ieder van jullie het rechteroog uitsteek, ter vernedering van heel Israël. 3 Toen zeiden de oudsten van Jabes tegen hem: Geef ons zeven dagen de tijd om boden het land rond te sturen. Als niemand ons komt helpen, zullen we naar u toe komen. 4 Toen de boden van Jabes in Sauls woonplaats Gibea kwamen en vertelden wat er aan de hand was, begon de hele bevolking te weeklagen. 5 Saul, die juist met zijn ossen van het land kwam, vroeg waarom de mensen zo van streek waren. Ze vertelden hem wat de mannen uit Jabes hadden gezegd. 6 Toen hij dat hoorde, werd hij gegrepen door de geest van God en barstte hij in woede uit. 7 Hij greep een span ossen en hieuw de dieren aan stukken. Hij gaf de stukken vlees aan de boden mee en liet in heel Israël rondzeggen: Zo zal het de runderen vergaan van ieder die niet met Saul en Samuel ten strijde trekt! Beducht voor de HEER trokken de Israëlieten als één man ten strijde. 8 In Bezek monsterde Saul de troepen: er waren driehonderdduizend Israëlieten en dertigduizend Judeeërs. 9 Aan de boden werd het volgende bericht meegegeven: Zeg tegen de bevolking van Jabes in Gilead dat ze morgen, op het heetst van de dag, zullen worden ontzet. De inwoners van Jabes waren zeer opgelucht bij het horen van deze boodschap 10 en zeiden tegen Nachas: Morgen komen we naar u toe, dan kunt u met ons doen wat u goeddunkt. 11 De volgende morgen verdeelde Saul het leger in drie eenheden. Tijdens de morgenwake vielen ze het kamp binnen en tot aan het middaguur leverden ze slag met de Ammonieten. Degenen die het overleefden werden uiteengeslagen, zodat er geen twee man bij elkaar bleven.
12 Na afloop zeiden de Israëlieten tegen Samuel: Wie heeft gezegd: Moet Saul onze koning zijn? Lever die mannen aan ons uit, dan zullen we ze ter dood brengen. 13 Maar Saul antwoordde: Vandaag wordt er niemand ter dood gebracht, want vandaag is de HEER Israël te hulp gekomen.
Saul door Israël tot koning uitgeroepen
17 Samuel riep het volk op om zich in Mispa voor de HEER te verzamelen. 18 Daar sprak hij de Israëlieten als volgt toe: Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik ben het die jullie uit Egypte heeft geleid. Ik ben het die jullie heeft bevrijd uit de greep van Egypte en alle andere koninkrijken door wie jullie onderdrukt werden. 19 Maar nu hebben jullie je God, die jullie steeds uit alle rampspoed en ellende heeft gered, verworpen en vragen jullie hem of hij een koning over jullie aanstelt. Welnu, stel je op voor de HEER per stam en per familie. 20 Samuel liet de stammen van Israël aantreden en het lot viel op de stam Benjamin. 21 Vervolgens liet hij de families van de stam Benjamin aantreden en het lot viel op de familie van Matri. Uiteindelijk viel het lot op Saul, de zoon van Kis. Ze gingen naar hem op zoek, maar ze konden hem niet vinden. 22 Daarom raadpleegden ze nogmaals de HEER: Waar is de man die ontbreekt? Daar is hij, zei de HEER. Hij houdt zich schuil tussen de bagage. 23 Ze renden op hem af en haalden hem tevoorschijn. Toen hij tussen het volk stond, stak hij met kop en schouders boven iedereen uit. 24 Samuel zei tegen de Israëlieten: Ziet u wat voor iemand de HEER gekozen heeft? In heel het volk is er geen tweede als hij! En het volk juichte en riep: Leve de koning!
25 Daarop wees Samuel het volk nogmaals op de rechten die aan het koningschap verbonden zijn, en stelde die op schrift in een boekrol die hij voor de HEER neerlegde. Daarna ontbond hij de volksvergadering, en iedereen keerde terug naar huis. 26 Ook Saul ging weer naar zijn woonplaats Gibea. Een leger van dappere krijgslieden ging met hem mee, door God daartoe bewogen. 27 Sommigen waren minder overtuigd en zeiden smalend: Moet die ons uit de nood redden? Ze keken minachtend op hem neer en boden hem geen geschenken aan. Maar Saul deed alsof hij er niets van merkte.
Saul door Samuel tot koning gezalfd
1 Samuel 9
1 In Benjamin woonde een man die Kis heette. Hij was een zoon van Abiël, die een zoon was van Seror, de zoon van Bechorat, de zoon van Afiach. Hij behoorde tot de stam Benjamin en was een vermogend man. 2 Hij had een zoon die Saul heette, een lange, goedgebouwde jongeman die met kop en schouders boven iedereen in Israël uitstak. 3 Op een keer, toen zijn ezelinnen waren zoekgeraakt, zei Kis tegen zijn zoon: Vooruit, ga jij met een van de knechten de ezelinnen zoeken. 4 Saul doorkruiste het bergland van Efraïm. Hij zocht in de streek Salisa, maar ze vonden ze niet. Hij zocht in de streek Saälim, maar van de ezelinnen geen spoor. Zo doorzochten ze het hele gebied van Benjamin zonder ze te vinden. 5 Toen ze ten slotte in Suf waren beland, zei Saul tegen zijn knecht: Kom, laten we maar teruggaan, anders maakt mijn vader zich nog ongeruster over ons dan over zijn ezelinnen. 6 Maar de knecht antwoordde: We zijn nu juist bij een stad waar een godsman woont. Hij staat hoog aangeschreven, wat hij zegt komt altijd uit. Laten we naar hem toe gaan. Misschien kan hij ons vertellen waar we heen moeten. 7 Als we dat doen, vroeg Saul, wat kunnen we die man dan geven? Onze mondvoorraad is op, dus we kunnen hem niets te eten aanbieden. En verder hebben we toch niets bij ons? 8 Hier heb ik nog een stukje zilver, zei de knecht. Dat geef ik aan de godsman, dan zal hij zeggen waar we heen moeten. 9 (Vroeger zei men in Israël wanneer men God om raad wilde vragen: Kom, laten we naar de ziener gaan, want wat nu een profeet heet, werd vroeger een ziener genoemd.) 10 Dat is een goed voorstel, zei Saul tegen zijn knecht. Kom, we gaan. En ze begaven zich naar de stad waar de godsman woonde.
11 Toen ze de helling naar de stad op gingen, kwamen ze een paar meisjes tegen die op weg waren om water te putten. Is de ziener in de stad? vroegen ze. 12 Jazeker, antwoordden de meisjes. Als u snel bent, treft u hem nog. Hij is juist vandaag naar de stad gekomen ter gelegenheid van het offerfeest. 13 Als u nu de stad binnengaat, treft u hem nog aan voordat hij naar de offerhoogte gaat voor het offermaal. De genodigden wachten namelijk met eten op hem, omdat hij het offer moet zegenen voor ze aan de maaltijd beginnen. Maak voort, dan kunt u hem niet mislopen. 14 Ze liepen door naar de stad, en juist toen ze de poort binnen wilden gaan kwamen ze Samuel tegen, die op weg was naar buiten, naar de offerhoogte. 15 Een dag voor de komst van Saul had de HEER aan Samuel bekendgemaakt: 16 Morgen om deze tijd stuur ik je een man uit Benjamin. Hem zul je zalven tot vorst over mijn volk Israël. Hij zal mijn volk bevrijden uit de greep van de Filistijnen, want ik heb me hun lot aangetrokken en hun roep om hulp gehoord. 17 Zodra Samuel Saul zag, liet de HEER hem weten: Dit is nu de man over wie ik je gezegd heb: Hij zal mijn volk beteugelen. 18 In de stadspoort sprak Saul Samuel aan en vroeg hem: Kunt u mij zeggen waar de ziener woont? 19 Ik ben de ziener, antwoordde Samuel. Wees mijn gast en ga mee naar de offerhoogte. Vandaag zult u met mij eten en morgenvroeg zal ik u uitgeleide doen. Ik zal u vertellen wat er in u schuilt. 20 En wat betreft die ezelinnen die nu al drie dagen zoek zijn: maakt u zich geen zorgen, die zijn terecht. Maar naar wie is heel Israël verlangend op zoek? Naar u en uw familie! 21 Maar ik hoor bij Benjamin, een van de kleinste stammen van Israël, wierp Saul tegen. En in die stam is mijn familie weer de onbelangrijkste. Hoe kunt u dan zoiets zeggen? 22 Samuel nam Saul en zijn knecht mee naar de eetzaal en gaf hun daar een plaats aan het hoofd van de tafel. Er waren dertig genodigden. 23 Tegen de offerbereider zei Samuel: Dien nu het stuk vlees op dat ik u gegeven heb met het verzoek het apart te houden. 24 De offerbereider nam de rechterachterbout en diende die aan Saul op met de woorden: Alstublieft. Dit stuk is speciaal voor u apart gehouden ter gelegenheid van deze bijeenkomst, die door Samuel is belegd. Laat het u smaken. Toen at Saul met Samuel. 25 Daarna gingen ze van de offerhoogte terug naar de stad, waar Samuel op het dak van zijn huis met Saul een vertrouwelijk gesprek had.
26 De volgende morgen, bij het krieken van de dag, riep Samuel naar Saul op het dak: Sta op, ik zal u uitgeleide doen. Samen met Samuel ging Saul naar buiten. 27 Toen ze vanaf de stad naar beneden liepen, zei Samuel tegen Saul: Zeg tegen uw knecht dat hij vast vooruitgaat. Toen de knecht hen een eind vooruit was, zei Samuel: Blijft u nog even staan, dan zal ik u vertellen wat God met u voorheeft.
1 Samuel 10
1 Hij goot een kruikje olie over Sauls hoofd uit, kuste hem en zei: Hierbij zalft de HEER u tot vorst over het volk dat hem toebehoort. 2 Daarna zei hij: Als u straks na ons afscheid verdergaat, zult u in Selsach op de grens met Benjamin bij het graf van Rachel twee mannen aantreffen. Zij zullen u vertellen dat de ezelinnen waarnaar u op zoek was terecht zijn, en dat uw vader zich over hen geen zorgen meer maakt, maar dat hij ongerust is over u en zich afvraagt wat hij moet doen om u te vinden. 3 Wanneer u dan uw weg vervolgt en aankomt bij de Tabor-eik, zult u daar drie mannen tegenkomen die op weg zijn om God in Betel te vereren. De eerste heeft drie geitenbokjes bij zich, de tweede drie broden en de derde een zak wijn. 4 Ze zullen u vragen hoe het met u gaat en u twee broden geven, die u moet aannemen. 5 Als u ten slotte terugkomt in Gibea-Elohim, zult u in de buurt van de stad, bij de Filistijnse wachtpost, een stoet profeten tegenkomen die in vervoering van de offerhoogte afdaalt, voorafgegaan door muzikanten met harpen, tamboerijnen, fluiten en lieren. 6 Dan zult u worden gegrepen door de geest van de HEER en ook in vervoering raken, en u zult een ander mens worden. 7 Tijdens de gebeurtenissen die ik zojuist heb beschreven kunt u doen zoals uw hart u ingeeft, want God staat u bij. 8 Ga daarna door naar Gilgal en wacht daar zeven dagen op mij. Ik zal u achterna reizen om brandoffers en vredeoffers op te dragen. Daarna zal ik u laten weten wat u verder doen moet.
9 En inderdaad, zodra Saul zich had omgedraaid om zijn weg te vervolgen, maakte God van hem een ander mens. En alle voorspelde gebeurtenissen kwamen diezelfde dag nog uit. 10 Toen ze bij Gibea aankwamen, kwam hun een stoet profeten tegemoet. Saul werd gegrepen door de geest van God en raakte net als zij in vervoering. 11 Allen die hem van vroeger kenden en zagen dat hij zich in vervoering bij de profeten had aangesloten, zeiden tegen elkaar: Wat is er met de zoon van Kis gebeurd? Hoort Saul nu ook al bij de profeten? 12 En een van hen merkte op: Wie is hun vader eigenlijk? Zo komen we aan de uitdrukking: Hoort Saul nu ook al bij de profeten? 13 Toen zijn vervoering voorbij was, ging Saul naar de offerhoogte. 14 Zijn oom kwam op hem af en vroeg aan hem en zijn knecht waar ze geweest waren. De ezelinnen zoeken, antwoordde Saul. Maar we konden ze niet vinden en toen zijn we naar Samuel gegaan. 15 En, wat heeft hij tegen jullie gezegd? vroeg Sauls oom. 16 Hij heeft ons alleen maar gezegd dat de ezelinnen terecht waren, antwoordde Saul. Maar dat Samuel over het koningschap had gesproken vertelde hij niet.
Samuel spreekt het volk toe
2 Er verstreek geruime tijd vanaf de dag dat de ark naar Kirjat-Jearim was overgebracht, wel twintig jaar. Steeds meer Israëlieten klaagden hun nood bij de HEER. 3 Ten slotte sprak Samuel het volk als volgt toe: Als het u werkelijk ernst is terug te keren naar de HEER, doe dan de vreemde goden zoals Astarte weg en richt u met heel uw hart naar de HEER. Dien hem alleen, dan zal hij u bevrijden uit de greep van de Filistijnen. 4 Dus deden de Israëlieten de Baäls en Astartes weg en dienden alleen nog de HEER. 5 Toen zei Samuel: Laat iedereen naar Mispa komen, dan zal ik voor u tot de HEER bidden. 6 Het hele volk kwam in Mispa bij elkaar. Ze putten water dat ze voor de HEER uitgoten, en vastten de hele dag. Ze erkenden: We hebben tegen de HEER gezondigd. Zo gaf Samuel in Mispa richtlijnen aan de Israëlieten.
7 Toen de Filistijnse stadsvorsten vernamen dat de Israëlieten in Mispa bijeen waren gekomen, trokken ze op naar Israël. De Israëlieten hoorden hiervan en werden bang. 8 Ze zeiden tegen Samuel: Laat ons niet in de steek en roep voor ons de HEER, onze God, te hulp, opdat hij ons redt uit de greep van de Filistijnen. 9 Samuel nam een lammetje en droeg het in zijn geheel als brandoffer aan de HEER op. Hij riep de HEER om hulp voor Israël, en de HEER verhoorde hem. 10 Terwijl Samuel nog met het offer bezig was, kwamen de Filistijnen er al aan om Israël aan te vallen. Maar toen donderde de HEER met luide stem tegen de Filistijnen en zaaide zo veel verwarring dat ze tegen Israël wel het onderspit moesten delven. 11 De Israëlieten zetten vanuit Mispa de achtervolging in en dreven hen terug tot onder Bet-Kar. 12 Na afloop plaatste Samuel tussen Mispa en Sen een steen en noemde die Eben-Haëzer. Want, verklaarde hij, tot hier toe heeft de HEER ons geholpen. 13 De Filistijnen moesten zich gewonnen geven en waagden het niet nog eens op het grondgebied van Israël te komen. Zo lang Samuel leefde, hield de HEER de Filistijnen in bedwang. 14 Het hele gebied van Ekron tot Gat werd door Israël op de Filistijnen heroverd, en ook met de Amorieten was er vrede.
15 Tot het einde van zijn leven bleef Samuel rechter over Israël. 16 Hij maakte jaarlijks een rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa en gaf daar zijn richtlijnen aan het volk. 17 Dan keerde hij weer terug naar zijn woonplaats Rama, van waaruit hij Israël bestuurde en waar hij een altaar had gebouwd voor de HEER.