Foto
Welkom op dit bijbel lees blog. Dat de Here u mag zegenen, veel leesplezier in Zijn woord.

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Zoeken in blog




Foto
Foto
Inhoud blog
  • Erfelijk bezit en huwelijk
  • Steden voor de Levieten en vrijplaatsen
  • Verdeling van Kanaän
  • Lijst van pleisterplaatsen
  • Verdeling van Kanaän
  • Lijst van pleisterplaatsen
  • Toewijzing van grondbezit ten oosten van de Jordaan
  • Wraak op de Midjanieten en verdeling van de buit
  • Geloften van vrouwen
  • Dagelijkse offers en offers op hoogtijdagen
  • Mozes draagt de leiding over aan Jozua
  • Erfrecht van vrouwen
  • De Israëlieten opnieuw geteld
  • Israël vereert de Baäl van de Peor
  • Bileam en Balak
  • Sichon en Og verslagen
  • Van Obot naar de Pisga
  • De koperen slang
  • De koning van Arad verslagen
  • Aärons dood
  • Edom weigert Israël de doortocht
  • Mirjams dood; het water van Meriba
  • Het reinigingswater
  • Taken en inkomsten van priesters en Levieten
  • Het gezag van Mozes en Aäron betwist
  • Regels en voorschriften
  • Verkenning van Kanaän
  • Mozes gezag betwist
  • Het volk klaagt
  • Vertrek uit de Sinaiwoestijn
  • De trompetten
  • De wolk
  • Pesachviering
  • Wijding van de Levieten
  • De lampenstandaard
  • De inwijdingsgeschenken
  • De priesterzegen
  • Voorschriften voor nazireeërs
  • Voorschriften bij onreinheid en ontrouw
  • Telling van de Levieten; hun taken
  • Legering van de Israëlieten
  • Telling van de Israëlieten
    De Bijbel online lezen.
    Numeri
    Het boek Numeri dankt zijn titel aan de Vulgata, een oude Latijnse bijbelvertaling. Het woord numeri betekent ‘getallen’. Deze naam duidt op een van de thema’s van het boek: het registreren, tellen en organiseren van de Israëlieten tijdens hun verblijf in de woestijn op weg naar het door God beloofde land. De titel in de Hebreeuwse bijbel is Bemidbar, ‘In de woestijn’, naar een van de eerste woorden van het boek. Numeri is het vierde boek van de Pentateuch, de verzameling van vijf boeken die in de Joodse traditie de Tora wordt genoemd. Vanaf de tijd van Ezra en Nehemia (rond 450 v.Chr.) werden deze boeken aan Mozes toegeschreven. Daarom spreekt men ook wel van ‘de vijf boeken van Mozes’. Numeri vormt samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Exodus, Leviticus, Deuteronomium, Jozua, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
    22-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Telling van de Israëlieten
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

     




    Numeri 1


    O
    p de eerste dag van de tweede maand, in het tweede jaar na het vertrek van de Israëlieten uit Egypte, richtte de HEER zich in de Sinaiwoestijn tot Mozes. Hij sprak tegen hem in de ontmoetingstent en zei: 2-3 ‘Houd onder heel Israël een telling van alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder. Tel hen hoofdelijk en schrijf hen met naam en toenaam in, geordend naar geslacht en familie en ingedeeld naar de legerafdelingen waartoe ze behoren. Doe dit samen met Aäron. [2–3] Uit elke stam moet iemand die aan het hoofd van een familie staat jullie daarbij behulpzaam zijn. Dit zijn degenen die jullie zullen helpen: uit de stam Ruben Elisur, de zoon van Sedeür; uit Simeon Selumiël, de zoon van Surisaddai; uit Juda Nachson, de zoon van Amminadab; uit Issachar Netanel, de zoon van Suar; uit Zebulon Eliab, de zoon van Chelon; 10 wat de nakomelingen van Jozef betreft: uit Efraïm Elisama, de zoon van Ammihud, en uit Manasse Gamliël, de zoon van Pedasur; 11 uit Benjamin Abidan, de zoon van Gidoni; 12 uit Dan Achiëzer, de zoon van Ammisaddai; 13 uit Aser Pagiël, de zoon van Ochran; 14 uit Gad Eljasaf, de zoon van Deüel; 15 uit Naftali Achira, de zoon van Enan. 16 Dit zijn de Israëlieten die het meeste aanzien genieten; ieder van hen komt aan het hoofd van een stam te staan en krijgt het bevel over de legereenheden van die stam.’
    17 Mozes en Aäron riepen de mannen die hun genoemd waren bij zich, 18 en nog diezelfde dag, de eerste dag van de tweede maand, lieten ze de voltallige gemeenschap bijeenkomen. Alle mannen van twintig jaar en ouder werden met naam en toenaam geregistreerd, geordend naar geslacht en familie, 19 zoals de HEER het Mozes had opgedragen. Hij stelde in de Sinaiwoestijn de volgende aantallen vast:
    20 Afstammelingen van Ruben, Israëls eerstgeborene, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, hoofdelijk geteld en met naam en toenaam geregistreerd, geordend naar geslacht en familie – 21 aantal ingeschrevenen voor de stam Ruben: 46.500.
    22 Afstammelingen van Simeon, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, hoofdelijk geteld en met naam en toenaam geregistreerd, geordend naar geslacht en familie – 23 aantal ingeschrevenen voor de stam Simeon: 59.300.
    24 Afstammelingen van Gad, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 25 aantal ingeschrevenen voor de stam Gad: 45.650.
    26 Afstammelingen van Juda, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 27 aantal ingeschrevenen voor de stam Juda: 74.600.
    28 Afstammelingen van Issachar, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 29 aantal ingeschrevenen voor de stam Issachar: 54.400.
    30 Afstammelingen van Zebulon, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 31 aantal ingeschrevenen voor de stam Zebulon: 57.400.
    32 Nakomelingen van Jozef: afstammelingen van Efraïm, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 33 aantal ingeschrevenen voor de stam Efraïm: 40.500; 34 afstammelingen van Manasse, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 35 aantal ingeschrevenen voor de stam Manasse: 32.200.
    36 Afstammelingen van Benjamin, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 37 aantal ingeschrevenen voor de stam Benjamin: 35.400.
    38 Afstammelingen van Dan, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 39 aantal ingeschrevenen voor de stam Dan: 62.700.
    40 Afstammelingen van Aser, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 41 aantal ingeschrevenen voor de stam Aser: 41.500.
    42 Afstammelingen van Naftali, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, met naam en toenaam, geordend naar geslacht en familie – 43 aantal ingeschrevenen voor de stam Naftali: 53.400.
    44 Dit waren de aantallen die Mozes noteerde, samen met Aäron en de twaalf leiders van de Israëlieten, die elk aan het hoofd van een familie stonden. 45 Het aantal weerbare Israëlieten van twintig jaar en ouder dat ingeschreven werd, geordend naar families, 46 bedroeg in totaal 603.550.
    47 Degenen die tot de stam Levi behoorden werden niet ingeschreven. 48 De HEER had namelijk tegen Mozes gezegd: 49 ‘De stam Levi mag je niet inschrijven, je mag hen niet met de andere Israëlieten meetellen. 50 Stel de Levieten aan over de tabernakel, waarin de verbondstekst bewaard wordt, en over alle bijbehorende voorwerpen. Zij moeten de tabernakel en alles wat erbij hoort dragen, ze zijn voor de tabernakel verantwoordelijk en moeten hun tenten eromheen opslaan. 51 Wanneer de tabernakel verplaatst moet worden, dienen de Levieten hem af te breken, en wanneer hij wordt neergezet, is het hun taak hem weer op te bouwen. Iedere onbevoegde die te dicht bij het heiligdom komt zal gedood worden. 52 Wanneer de Israëlieten hun kamp opslaan, ieder bij zijn eigen afdeling en bij zijn eigen vaandel, 53 moeten de Levieten hun tenten opslaan rond de tabernakel met de verbondstekst, om te voorkomen dat het volk door mijn toorn getroffen wordt. De Levieten moeten zorg dragen voor de tabernakel.’
    54 De Israëlieten deden alles wat de HEER Mozes had opgedragen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Legering van de Israëlieten
    Numeri 2

    D
    e HEER zei tegen Mozes en Aäron: ‘Wanneer de Israëlieten hun tenten opslaan, moeten ze dat doen rond de ontmoetingstent, op enige afstand ervan, ieder bij zijn eigen vaandel en bij de herkenningstekens van zijn familie.
    Aan de oostkant, waar de zon opkomt, moeten de afdelingen van Juda zich bij hun vaandel legeren. Aanvoerder van de Judeeërs is Nachson, de zoon van Amminadab. Zijn leger is volgens de telling 74.600 man sterk. Aan dezelfde kant slaat de stam Issachar zijn tenten op. Hun aanvoerder is Netanel, de zoon van Suar. Zijn leger telt 54.400 man. Ook de stam Zebulon komt daar. Hun aanvoerder is Eliab, de zoon van Chelon. Zijn leger telt 57.400 man. In totaal tellen de legerafdelingen van Juda 186.400 man. Zij moeten steeds het eerst opbreken.
    10 Aan de zuidkant moeten de afdelingen van Ruben zich bij hun vaandel legeren. Aanvoerder van de Rubenieten is Elisur, de zoon van Sedeür. 11 Zijn leger is volgens de telling 46.500 man sterk. 12 Aan dezelfde kant slaat de stam Simeon zijn tenten op. Hun aanvoerder is Selumiël, de zoon van Surisaddai. 13 Zijn leger telt 59.300 man. 14 Ook de stam Gad komt daar. Hun aanvoerder is Eljasaf, de zoon van Deüel.15 Zijn leger telt 45.650 man. 16 In totaal tellen de legerafdelingen van Ruben 151.450 man. Zij breken als tweede op.
    17 Het leger van de Levieten, met de ontmoetingstent, bevindt zich midden tussen de andere legerafdelingen wanneer het kamp wordt opgebroken. Zoals de Israëlieten gelegerd zijn, zo moeten ze ook verder trekken, ieder op de voor hem bepaalde plaats, bij zijn eigen vaandel.
    18 Aan de westkant moeten de afdelingen van Efraïm zich bij hun vaandel legeren. Aanvoerder van de Efraïmieten is Elisama, de zoon van Ammihud. 19 Zijn leger is volgens de telling 40.500 man sterk. 20 Aan dezelfde kant komt de stam Manasse. Hun aanvoerder is Gamliël, de zoon van Pedasur. 21 Zijn leger telt 32.200 man. 22 Ook de stam Benjamin komt daar. Hun aanvoerder is Abidan, de zoon van Gidoni. 23 Zijn leger telt 35.400 man. 24 In totaal tellen de legerafdelingen van Efraïm 108.100 man. Zij breken als derde op.
    25 Aan de noordkant moeten de afdelingen van Dan zich bij hun vaandel legeren. Aanvoerder van de Danieten is Achiëzer, de zoon van Ammisaddai. 26 Zijn leger is volgens de telling 62.700 man sterk. 27 Aan dezelfde kant slaat de stam Aser zijn tenten op. Hun aanvoerder is Pagiël, de zoon van Ochran. 28 Zijn leger telt 41.500 man. 29 Ook de stam Naftali komt daar. Hun aanvoerder is Achira, de zoon van Enan. 30 Zijn leger telt 53.400 man. 31 In totaal tellen de legerafdelingen van Dan 157.600 man. Zij breken het laatst op, elke afdeling bij zijn eigen vaandel.’
    32 Het aantal Israëlieten dat ingeschreven was, geordend naar families, bedroeg voor het hele leger, voor alle afdelingen bij elkaar, 603.550. 33 De Levieten waren niet met de andere Israëlieten meegeteld; zo had de HEER het Mozes opgedragen.
    34 De Israëlieten deden alles wat de HEER Mozes had opgedragen: allen legerden zich bij hun eigen vaandel, en zo trokken ze ook weer verder, ingedeeld naar geslacht en familie.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Telling van de Levieten; hun taken
    Numeri 3

    D
    it waren de nakomelingen van Aäron en Mozes in de tijd dat de HEER op de Sinai met Mozes sprak. Dit zijn de namen van Aärons zonen: Nadab – de oudste –, Abihu, Eleazar en Itamar. Dit waren de namen van Aärons zonen; zij waren tot priester gezalfd, zij waren aangesteld om het priesterambt te bekleden. Nadab en Abihu waren bij het heiligdom gestorven toen ze de HEER in de Sinaiwoestijn vuur hadden aangeboden dat niet voldeed aan de voorschriften. Ze hadden geen zonen, zodat alleen Eleazar en Itamar overbleven om tijdens het leven van hun vader Aäron het priesterambt te bekleden.
    De HEER zei tegen Mozes: ‘Laat de stam Levi komen om zich in dienst te stellen van Aäron: zij moeten hem, de priester, behulpzaam zijn. Ze moeten zijn taken en die van de hele gemeenschap op zich nemen door in de ruimte voor de ontmoetingstent dienst te doen en werkzaamheden bij de tabernakel te verrichten. Zij dragen zorg voor alle voorwerpen die bij de ontmoetingstent horen en verrichten namens de Israëlieten werkzaamheden bij de tabernakel. Stel de Levieten volledig ter beschikking van Aäron en zijn zonen, zij moeten hem namens alle Israëlieten ten dienste staan. 10 Aäron en zijn zonen zelf moet je opdragen het priesterschap uit te oefenen. Iedere onbevoegde die te dicht bij het heiligdom komt zal gedood worden.’
    11 De HEER zei tegen Mozes: 12 ‘Ik maak de Levieten tot mijn eigendom. Zij zullen mij toebehoren in plaats van alle eerstgeboren Israëlieten, allen die als eerste de moederschoot verlaten. 13 Elke eerstgeborene komt mij immers toe: op de dag dat ik de eerstgeborenen in Egypte doodde, heb ik alle eerstgeborenen van Israël, zowel van de mensen als van de dieren, voor mijzelf bestemd. Mij behoren ze toe. Ik ben de HEER
    14 Ook zei de HEER in de Sinaiwoestijn tegen Mozes: 15 ‘Schrijf de Levieten in, geordend naar familie en geslacht. Alle mannelijke personen van één maand en ouder moeten worden ingeschreven.’ 16 Hierop schreef Mozes hen in, zoals de HEER hem geboden had.
    17 Dit zijn de namen van de zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari. 18-20 De zonen van Gerson heetten Libni en Simi. De zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël. De zonen van Merari: Machli en Musi. Naar hen werden de verschillende geslachten genoemd. Dit waren de geslachten van de Levieten, die elk weer onderverdeeld waren in families. [18–20] 19  [18–20] 20 
    21 Van Gerson stamden de Libnieten en de Simieten af; dit waren de geslachten van de Gersonieten. 22 Het aantal mannelijke personen van één maand en ouder dat werd ingeschreven, bedroeg 7500. 23 De Gersonieten sloegen hun kamp op achter de tabernakel, aan de westkant. 24 Hun leider was Eljasaf, de zoon van Laël. 25 De Gersonieten hadden wat de ontmoetingstent betreft de zorg voor de tabernakel, de tent daaroverheen en de dekkleden, het gordijn voor de ingang van de ontmoetingstent, 26 de doeken waarmee de ruimte rond de tabernakel en het altaar afgeschermd was, het gordijn voor de ingang van de afgeschermde ruimte, en de touwen. Alles wat hiermee te maken had, was hun werk.
    27 Van Kehat stamden de Amramieten, Jisharieten, Chebronieten en Uzziëlieten af; dat waren de geslachten van de Kehatieten. 28 Het aantal mannelijke personen van één maand en ouder bedroeg 8600. Zij hadden de zorg voor de heilige ruimte. 29 De Kehatieten sloegen hun kamp op aan een van de lange zijden van de tabernakel, en wel aan de zuidkant. 30 Hun leider was Elisafan, de zoon van Uzziël. 31 Zij hadden de zorg voor de ark, de tafel, de lampenstandaard, de altaren, de heilige voorwerpen die bij de dienst gebruikt werden en het voorhangsel. Alles wat hiermee te maken had, was hun werk. 32 Aan het hoofd van de leiders van de Levieten stond Eleazar, de zoon van de priester Aäron. Hij hield toezicht op degenen die de zorg voor de heilige ruimte hadden.
    33 Van Merari stamden de Machlieten en de Musieten af; dat waren de geslachten van de Merarieten. 34 Het aantal mannelijke personen van één maand en ouder dat werd ingeschreven, bedroeg 6200. 35 Hun leider was Suriël, de zoon van Abichaïl. Zij sloegen hun kamp op aan de andere lange zijde van de tabernakel, aan de noordkant. 36 De Merarieten waren belast met de zorg voor de planken van de tabernakel, de dwarsbalken, palen en voetstukken en wat daarbij hoorde. Alles wat hiermee te maken had, was hun werk. 37 Ook droegen ze zorg voor de palen van de afgeschermde ruimte, voor de voetstukken, de pinnen en de touwen.
    38 Aan de voorzijde van de tabernakel, aan de oostkant, waar de zon opkomt, sloegen Mozes en Aäron en zijn zonen hun tenten op. Zij verzorgden namens de Israëlieten de dienst in het heiligdom. Iedere onbevoegde die te dicht bij het heiligdom kwam, werd gedood.
    39 Het totale aantal mannelijke Levieten van één maand en ouder dat Mozes samen met Aäron in opdracht van de HEER inschreef, geordend naar geslacht, bedroeg 22.000.
    40 De HEER zei tegen Mozes: ‘Leg een lijst aan van alle mannelijke eerstgeboren Israëlieten van één maand en ouder en stel hun aantal vast. 41 In de plaats van de eerstgeboren Israëlieten moet je de Levieten voor mij afzonderen, en in de plaats van het eerstgeboren vee van de Israëlieten moet je het vee van de Levieten afzonderen. Ik ben de HEER42 Mozes telde de eerstgeboren Israëlieten, zoals de HEER hem had opgedragen. 43 Het totale aantal mannelijke eerstgeborenen van één maand en ouder bedroeg 22.273.
    44 De HEER zei tegen Mozes: 45 ‘Zonder de Levieten voor mij af in de plaats van de eerstgeboren Israëlieten, en het vee van de Levieten in de plaats van het vee van de Israëlieten. De Levieten behoren mij toe. Ik ben de HEER. 46-47 Voor elk van de tweehonderddrieënzeventig eerstgeboren Israëlieten die het aantal Levieten te boven gaan, moet je als losgeld vijf sjekel innen, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, twintig gera per sjekel. [46–47] 47  48 Draag dat geld af aan Aäron en zijn zonen, als losprijs voor hen die overblijven.’ 49-50 Mozes inde het losgeld voor de eerstgeboren Israëlieten die het aantal dat door de Levieten was vrijgekocht te boven gingen; hij nam dertienhonderdvijfenzestig sjekel in ontvangst, volgens het ijkgewicht van het heiligdom. [49–50] 50  51 Hij gaf dit losgeld aan Aäron en zijn zonen, zoals de HEER hem geboden had.

    Numeri 4

    De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2-3 ‘Houd onder de Levieten een telling van de Kehatieten die tussen de dertig en vijftig jaar oud zijn en verplicht zijn werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten. Tel hen per geslacht en per familie. [2–3] De Kehatieten hebben als taak zorg te dragen voor het allerheiligste in de ontmoetingstent. Wanneer het kamp wordt opgebroken, moeten Aäron en zijn zonen het voorhangsel losmaken en er de ark met de verbondstekst mee bedekken. Ze leggen er een kleed van zeekoevellen overheen, spreiden daarover een geheel blauwpurperen kleed en brengen de draagbomen aan. Ook over de tafel voor de toonbroden moeten ze een blauwpurperen kleed spreiden; daar moet het voortdurend aanwezige brood op liggen. De schotels, schalen en kommen en de kannen voor de wijnoffers zetten ze op het kleed. Daaroverheen spreiden ze een karmozijnrood kleed en een kleed van zeekoevellen, en ze brengen de draagbomen aan. Met een blauwpurperen kleed moeten ze de lampenstandaard bedekken, de bijbehorende lampen, snuiters en bakjes en alle olievaatjes die erbij gebruikt worden. 10 Vervolgens zetten ze de standaard en alles wat erbij hoort op een draagbaar waarover een kleed van zeekoevellen ligt. 11 Over het gouden altaar spreiden ze een blauwpurperen kleed. Dit bedekken ze met een kleed van zeekoevellen, en ze brengen de draagbomen aan. 12 Alle voorwerpen die ze bij de dienst in het heiligdom gebruiken, moeten ze op een blauwpurperen kleed leggen, met een kleed van zeekoevellen bedekken en op een draagbaar leggen. 13 Ze verwijderen de as van het brandofferaltaar, spreiden er een roodpurperen kleed over, 14 leggen daarop alle voorwerpen die erbij gebruikt worden – de vuurbakken, vorken, scheppen en offerschalen, kortom, al het altaargerei –, spreiden daar een kleed van zeekoevellen over en brengen de draagbomen aan. 15 Pas als Aäron en zijn zonen bij het opbreken van het kamp klaar zijn met het bedekken van het heiligdom en alle heilige voorwerpen, mogen de Kehatieten komen om ze te dragen. Zij mogen het heiligdom niet aanraken, anders sterven ze. Dat zijn de voorwerpen uit de ontmoetingstent die de Kehatieten moeten dragen. 16 Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft het toezicht op de olie voor het licht, op het geurige reukwerk, het dagelijkse graanoffer en de zalfolie. Hij heeft het toezicht op de tabernakel en alles wat zich daarin bevindt, op het hele heiligdom en alle bijbehorende voorwerpen.’ 17 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 18 ‘Zorg ervoor dat de Kehatitische tak van de Levieten niet wordt uitgeroeid. 19 Om te voorkomen dat zij te dicht bij het allerheiligste komen en sterven, moeten jullie het volgende doen: Aäron en zijn zonen komen bij hen en wijzen ieder van hen toe wat hij moet dragen. 20 Zelf mogen ze het heilige niet binnengaan, want als ze er ook maar een glimp van zouden opvangen, zouden ze sterven.’
    21 De HEER zei tegen Mozes: 22 ‘Tel ook de Gersonieten, per familie en per geslacht. 23 Schrijf allen in die tussen de dertig en vijftig jaar oud zijn en verplicht zijn werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten. 24 De Gersonieten hebben bij het vervoer de volgende taak: 25 zij dragen de kleden van de tabernakel en van de tent daaroverheen, het dekkleed en het kleed van zeekoevellen dat daaroverheen ligt, het gordijn voor de ingang van de ontmoetingstent, 26 de doeken van de ruimte die rond de tabernakel en het altaar afgeschermd is en het gordijn voor de ingang van de afgeschermde ruimte, met de touwen en alles wat er verder bij hoort. Alle werkzaamheden die hiermee verband houden, maken deel uit van hun taak. 27 Alle taken die de Gersonieten bij het vervoer hebben, moeten worden verricht volgens de aanwijzingen van Aäron en zijn zonen, en jijzelf moet nauwkeurig aangeven wat ze moeten dragen. 28 Dit is de taak die de Gersonieten bij het vervoer van de ontmoetingstent hebben. Ze moeten hun werk verrichten onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron.
    29 Wat de Merarieten betreft, ook hen moet je geordend naar geslacht en familie inschrijven, 30 en wel allen die tussen de dertig en vijftig jaar oud zijn en verplicht zijn werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten. 31 De taak die zij bij het vervoer van de ontmoetingstent hebben, is het dragen van de planken van de tabernakel, de dwarsbalken, de palen en voetstukken, 32 en de palen van de omheining, met de pinnen en de touwen en wat er verder bij hoort. Alles wat hiermee te maken heeft, is hun werk. Leg een lijst aan van alle voorwerpen waarvoor zij bij het vervoer zorg moeten dragen. 33 Dit is de taak die de Merarieten bij het vervoer van de ontmoetingstent hebben. Ze moeten die verrichten onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron.’
    34 Mozes, Aäron en de leiders van de gemeenschap schreven, geordend naar geslacht en familie, alle Kehatieten in 35 die tussen de dertig en vijftig jaar oud waren en verplicht waren werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten. 36 Het aantal ingeschrevenen, geordend naar geslacht, bedroeg 2750. 37 Dit was het aantal Kehatieten dat werkzaam was bij de ontmoetingstent en dat door Mozes en Aäron werd ingeschreven, zoals de HEER het Mozes geboden had.
    38 Het aantal Gersonieten dat, geordend naar geslacht en familie, werd ingeschreven, 39 allen die tussen de dertig en vijftig jaar oud waren en verplicht waren werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten, 40 dit aantal ingeschrevenen, geordend naar geslacht en familie, bedroeg 2630. 41 Dit was het aantal Gersonieten dat werkzaam was bij de ontmoetingstent en dat door Mozes en Aäron werd ingeschreven, zoals de HEER geboden had.
    42 Het aantal Merarieten dat, geordend naar geslacht en familie, werd ingeschreven, 43 allen die tussen de dertig en vijftig jaar oud waren en verplicht waren werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten, 44 dit aantal ingeschrevenen, geordend naar geslacht, bedroeg 3200. 45 Dit was het aantal Merarieten dat door Mozes en Aäron werd ingeschreven, zoals de HEER het Mozes geboden had.
    46 Het totale aantal Levieten dat door Mozes, Aäron en de leiders van de Israëlieten werd ingeschreven, geordend naar geslacht en familie, 47 allen die tussen de dertig en vijftig jaar oud waren en verplicht waren werkzaamheden bij de ontmoetingstent te verrichten en te helpen bij het dragen ervan, 48 dit aantal bedroeg 8580. 49 Zoals de HEER had geboden, werden ze onder leiding van Mozes ingeschreven overeenkomstig de taak die ieder van hen bij het vervoer had. Zo had de HEER het Mozes opgedragen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voorschriften bij onreinheid en ontrouw
    Numeri 5

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Geef de Israëlieten opdracht om iedereen die aan huidvraat lijdt of onrein vocht verliest en iedereen die onrein is doordat hij met een lijk in aanraking is geweest, het kamp uit te sturen. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen. Stuur hen weg, want anders verontreinigen ze het kamp, waarin ik te midden van het volk woon.’ De Israëlieten deden wat de HEER tegen Mozes gezegd had en stuurden hen het kamp uit.
    De HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een man of vrouw een ander iets misdaan heeft en daarmee ontrouw is geworden aan de HEER en schuld op zich geladen heeft, moet zo iemand openlijk uitspreken wat hij heeft misdaan en een volledige schadevergoeding, vermeerderd met een vijfde, betalen aan degene die hij heeft benadeeld. Is er niemand aan wie de schuld vergoed kan worden, dan valt het verschuldigde toe aan de HEER en komt het de priester ten goede, net als de ram waarmee hij de verzoeningsrite voor de schuldige voltrekt. Ook krijgt de priester van de heilige gaven van de Israëlieten het deel dat ze aan hem afstaan. 10 De heilige gaven blijven het eigendom van wie ze aanbiedt, maar geeft iemand er iets van aan de priester, dan is dat voor hem.”’
    11 De HEER zei tegen Mozes: 12 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Stel dat iemands vrouw hem ontrouw is geweest door overspel te plegen, 13 dat een ander gemeenschap met haar heeft gehad; haar man weet er niet van, het is niet aan het licht gekomen dat ze zich verontreinigd heeft, omdat ze niet betrapt is en door niemand is aangeklaagd. 14 Wanneer zo’n man zijn vrouw, die zich verontreinigd heeft, in een vlaag van jaloezie wantrouwt, of wanneer iemand uit jaloezie zijn vrouw wantrouwt zonder dat ze zich verontreinigd heeft, 15 dan moet die man met zijn vrouw naar de priester gaan en als offergave voor haar een tiende efa gerstemeel meenemen. Hij mag er geen olijfolie over gieten en er geen wierook op leggen, want het is een graanoffer dat uit jaloezie voortkomt, een graanoffer dat een zonde in herinnering brengt. 16 De priester laat de vrouw naar voren komen en brengt haar voor de HEER. 17 Hij vult een kom met heilig water en vermengt dat met stof dat op de vloer van de tabernakel ligt. 18 Nadat de priester de vrouw voor de HEER heeft gebracht, maakt hij haar hoofdhaar los en legt hij het herinneringsoffer, het graanoffer van de jaloezie, op haar handpalmen. Zelf heeft hij het bittere, vloekbrengende water in zijn hand. 19 Dan spreekt de priester deze bezwering over de vrouw uit: ‘Als niemand anders dan uw eigen man gemeenschap met u heeft gehad, als u zich als gehuwde vrouw niet verontreinigd hebt door overspel te plegen, dan zal dit bittere, vloekbrengende water u niet deren. 20 Maar als u zich als gehuwde vrouw verontreinigd hebt door overspel te plegen, als een ander dan uw eigen man gemeenschap met u heeft gehad, dan’ 21 – zo spreekt de priester de bezwering en vervloeking over de vrouw uit – ‘zal de HEER maken dat uw naam genoemd wordt in de vervloekingen die er bij uw volk worden uitgesproken: hij zal uw schoot laten verschrompelen en uw buik laten opzwellen. 22 Wanneer dit vloekbrengende water in uw ingewanden komt, zwelt uw buik op en verschrompelt uw schoot.’ De vrouw zegt hierop: ‘Amen, amen.’ 23 Dan schrijft de priester deze vervloeking op een blad en lost hij het geschrevene op in het bittere water. 24 Dat bittere, vloekbrengende water moet hij de vrouw te drinken geven, zodat het in haar lichaam komt en zijn bittere uitwerking heeft. 25 De priester neemt het graanoffer van de jaloezie van haar handen, biedt het de HEER als offergave aan en brengt het naar het altaar. 26 Hij neemt er een handvol van af en verbrandt dat als teken van de hele offergave op het altaar. Vervolgens geeft hij de vrouw het water te drinken. 27 Als ze zich verontreinigd heeft en ontrouw is geweest aan haar man, zal het vloekbrengende water dat hij haar te drinken geeft in haar lichaam zijn bittere uitwerking hebben. Haar buik zal opzwellen en haar schoot verschrompelen, en de naam van die vrouw zal bij haar volk genoemd worden wanneer men iemand vervloekt. 28 Maar als de vrouw zich niet verontreinigd heeft, als ze rein is, blijft ze ongedeerd en kan ze nog zwanger worden.
    29 Dit is het voorschrift voor gevallen van jaloezie, als een gehuwde vrouw zich verontreinigt door overspel te plegen, 30 of als een man zijn vrouw in een vlaag van jaloezie wantrouwt. De man moet de vrouw voor de HEER brengen en de priester moet dit voorschrift nauwgezet volgen. 31 De man gaat vrijuit, de vrouw moet boeten voor wat ze misdaan heeft.”

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voorschriften voor nazireeërs
    Numeri 6

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer een man of vrouw een bijzondere gelofte aflegt om zich als nazireeër aan de HEER te wijden, moet zo iemand zich onthouden van wijn en andere drank. Hij mag ook geen verzuurde wijn drinken, geen andere verzuurde drank en geen druivensap, en hij mag geen verse of gedroogde druiven eten. Zolang zijn nazireeërschap duurt, mag hij niets eten dat van de wijnstok afkomstig is, zelfs niet iets dat van de pitten en velletjes gemaakt wordt. Ook mag, zolang zijn nazireeërgelofte geldt, zijn hoofd niet door een scheermes worden aangeraakt; gedurende de hele periode dat hij aan de HEER gewijd is, is hij heilig en moet hij zijn hoofdhaar laten groeien. En zolang hij aan de HEER gewijd is, mag hij niet in de buurt van een dode komen. Zelfs als zijn vader of moeder of zijn broer of zuster sterft, mag hij zich niet verontreinigen door bij hen te komen, want op zijn hoofd draagt hij het teken dat hij aan God gewijd is. Zolang zijn nazireeërschap duurt, is hij aan de HEER gewijd. Maar wanneer zijn hoofdhaar verontreinigd wordt doordat er geheel onverwachts in zijn nabijheid iemand sterft, moet hij zich op de zevende dag reinigen door zijn hoofdhaar af te scheren. 10 Op de achtste dag moet hij de priester, bij de ingang van de ontmoetingstent, twee tortelduiven of twee jonge gewone duiven brengen. 11 De priester moet dan de ene duif als reinigingsoffer opdragen en de andere als brandoffer en zo verzoening voor hem bewerken, omdat hij schuld op zich heeft geladen door in de nabijheid van de dode te komen. Diezelfde dag moet hij zijn hoofd weer heiligen, 12 zich opnieuw voor eenzelfde tijdsduur als nazireeër aan de HEER wijden, en een eenjarige ram als hersteloffer aanbieden. De vorige periode telt niet meer, vanwege de ontwijding van zijn nazireeërschap.
    13 Wanneer de periode van het nazireeërschap voorbij is, gelden de volgende voorschriften: De nazireeër moet naar de ingang van de ontmoetingstent gebracht worden, 14 en daar moet hij de HEER een offergave aanbieden: een eenjarige ram zonder enig gebrek als brandoffer, een eenjarige ooi zonder enig gebrek als reinigingsoffer en een volwassen ram zonder enig gebrek als vredeoffer, 15 verder een mand met ongedesemd tarwebrood, dikke broden, met olijfolie bereid, en dunne ongedesemde broden, met olijfolie bestreken, en de bijbehorende graan- en wijnoffers. 16 De priester biedt dit aan de HEER aan en draagt het reinigingsoffer en het brandoffer voor de nazireeër op. 17 De volwassen ram bereidt hij als vredeoffer ter ere van de HEER en hij biedt daarbij de mand met ongedesemd brood en het bijbehorende graanoffer en wijnoffer aan. 18 De nazireeër scheert voor de ingang van de ontmoetingstent zijn hoofdhaar af, het teken van zijn nazireeërschap, en gooit dat in het vuur onder het vredeoffer. 19 Nadat de nazireeër zijn haar afgeschoren heeft, neemt de priester een gekookt schouderstuk van de ram en een dik en een dun ongedesemd brood uit de mand, en legt dit alles op de handpalmen van de nazireeër. 20 De priester biedt het de HEER als offergave aan. Het is heilig en bestemd voor de priester, evenals het borststuk en de rechterachterbout. Daarna mag de nazireeër weer wijn drinken.
    21 Dit zijn de voorschriften voor de nazireeër, die op grond van zijn wijding de HEER een offergave verschuldigd is. Volgens de voorschriften met betrekking tot het nazireeërschap moet hij de belofte die hij gedaan heeft nauwkeurig nakomen. Als hij het zich veroorloven kan, mag hij nog meer geven.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De priesterzegen
    22 De HEER zei tegen Mozes: 23 ‘Zeg tegen Aäron en zijn zonen dat zij de Israëlieten met deze woorden moeten zegenen:
    24 “Moge de HEER u zegenen en u beschermen,
    25 moge de HEER het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn,
    26 moge de HEER u zijn gelaat toewenden en u vrede geven.”
    27 Als zij mijn naam over het volk uitspreken, zal ik de Israëlieten zegenen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De inwijdingsgeschenken
    Numeri 7

    O
    p de dag waarop Mozes de laatste hand legde aan het opbouwen van de tabernakel, zalfde hij die, met alle toebehoren, en ook het altaar en het altaargerei; zo heiligde hij alles. Daarna brachten de leiders van de Israëlieten, de familiehoofden die aan het hoofd van de stammen stonden en de leiding hadden bij de inschrijving, de HEER geschenken: zes overhuifde wagens en twaalf ossen – elk tweetal leiders gaf gezamenlijk een wagen en ieder van hen afzonderlijk gaf een os. Toen ze die voor de tabernakel hadden gezet, zei de HEER tegen Mozes: ‘Neem deze geschenken van hen aan en gebruik ze ten behoeve van de ontmoetingstent. Stel ze ter beschikking van de Levieten, afhankelijk van de taak die ieder heeft.’ Daarop gaf Mozes de wagens en de ossen aan de Levieten. Aan de Gersonieten gaf hij twee wagens en vier ossen, rekening houdend met hun taken, en aan de Merarieten gaf hij vier wagens en acht ossen, in overeenstemming met de taken die zij onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron, zouden verrichten. Aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat zij de zorg hadden gekregen voor de heiligste voorwerpen, die op de schouders gedragen moesten worden.
    10 De leiders van Israël brachten ook geschenken voor de inwijding van het altaar. Toen ze op de dag waarop het gezalfd werd met hun geschenken bij het altaar kwamen, 11 zei de HEER tegen Mozes: ‘Laat elke dag een van hen zijn geschenken voor de inwijding van het altaar aanbieden.’
    12 Degene die op de eerste dag zijn geschenken aanbood was Nachson, de zoon van Amminadab, uit de stam Juda. 13 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 14 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 15 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 16 een bok als reinigingsoffer, 17 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Nachson, de zoon van Amminadab.
    18 De tweede dag bood Netanel, de zoon van Suar, het hoofd van de stam Issachar, zijn geschenken aan. 19 Hij schonk een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 20 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 21 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 22 een bok als reinigingsoffer, 23 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Netanel, de zoon van Suar.
    24 De derde dag kwam het hoofd van de Zebulonieten, Eliab, de zoon van Chelon. 25 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 26 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 27 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 28 een bok als reinigingsoffer, 29 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Eliab, de zoon van Chelon.
    30 De vierde dag kwam het hoofd van de Rubenieten, Elisur, de zoon van Sedeür. 31 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 32 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 33 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 34 een bok als reinigingsoffer, 35 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Elisur, de zoon van Sedeür.
    36 De vijfde dag kwam het hoofd van de Simeonieten, Selumiël, de zoon van Surisaddai. 37 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 38 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 39 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 40 een bok als reinigingsoffer, 41 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Selumiël, de zoon van Surisaddai.
    42 De zesde dag kwam het hoofd van de Gadieten, Eljasaf, de zoon van Deüel. 43 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 44 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 45 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 46 een bok als reinigingsoffer, 47 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Eljasaf, de zoon van Deüel.
    48 De zevende dag kwam het hoofd van de Efraïmieten, Elisama, de zoon van Ammihud. 49 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 50 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 51 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 52 een bok als reinigingsoffer, 53 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Elisama, de zoon van Ammihud.
    54 De achtste dag kwam het hoofd van de Manassieten, Gamliël, de zoon van Pedasur. 55 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 56 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 57 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 58 een bok als reinigingsoffer, 59 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Gamliël, de zoon van Pedasur.
    60 De negende dag kwam het hoofd van de Benjaminieten, Abidan, de zoon van Gidoni. 61 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 62 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 63 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 64 een bok als reinigingsoffer, 65 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Abidan, de zoon van Gidoni.
    66 De tiende dag kwam het hoofd van de Danieten, Achiëzer, de zoon van Ammisaddai. 67 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 68 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 69 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 70 een bok als reinigingsoffer, 71 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Achiëzer, de zoon van Ammisaddai.
    72 De elfde dag kwam het hoofd van de Aserieten, Pagiël, de zoon van Ochran. 73 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 74 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 75 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 76 een bok als reinigingsoffer, 77 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Pagiël, de zoon van Ochran.
    78 De twaalfde dag kwam het hoofd van de Naftalieten, Achira, de zoon van Enan. 79 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sjekel woog, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, en een zilveren offerschaal van zeventig sjekel, beide gevuld met tarwebloem vermengd met olijfolie, bestemd voor een graanoffer; 80 een gouden schaal van tien sjekel, gevuld met reukwerk; 81 een jonge stier, een volwassen ram en een eenjarige ram als brandoffer; 82 een bok als reinigingsoffer, 83 en twee runderen, vijf volwassen rammen, vijf bokken en vijf eenjarige rammen als vredeoffer. Dat was het geschenk van Achira, de zoon van Enan.
    84 Dit waren de geschenken die de leiders van de Israëlieten voor de inwijding van het altaar aanboden op de dag dat het gezalfd werd: allereerst twaalf zilveren schotels, twaalf zilveren offerschalen en twaalf gouden schalen. 85 Gewicht per zilveren schotel: honderddertig sjekel; gewicht per offerschaal: zeventig; in totaal wogen deze zilveren voorwerpen vierentwintighonderd sjekel, volgens het ijkgewicht van het heiligdom. 86 Gewicht van elk van de twaalf met reukwerk gevulde gouden schalen: tien sjekel, volgens het ijkgewicht van het heiligdom; in totaal wogen deze gouden schalen honderdtwintig sjekel. 87 Verder in totaal twaalf jonge stieren, twaalf volwassen rammen en twaalf eenjarige rammen als dieren voor de brandoffers, met de bijbehorende graanoffers; twaalf bokken voor de reinigingsoffers, 88 en in totaal vierentwintig jonge stieren, zestig volwassen rammen, zestig bokken en zestig eenjarige rammen als dieren voor de vredeoffers. Dat waren de geschenken die voor de inwijding van het altaar werden aangeboden, nadat het gezalfd was.
    89 Telkens als Mozes de ontmoetingstent binnenging om met de HEER te spreken, hoorde hij een stem die tot hem sprak vanaf een plaats boven de verzoeningsplaat op de ark met de verbondstekst, tussen de twee cherubs. Zo sprak de HEER tot hem.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De lampenstandaard
    Numeri 8

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen Aäron dat hij de lampen zo op de standaard zet dat het licht van alle zeven lampen naar voren valt.’ Aäron deed dit; hij zette de lampen zo op de standaard dat het licht naar voren viel, zoals de HEER Mozes had opgedragen. De hele lampenstandaard, van de voet tot aan de bloemversiering bovenaan, was uit één stuk goud gedreven. Hij was gemaakt volgens het voorbeeld dat de HEER aan Mozes had laten zien.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wijding van de Levieten
    De HEER zei tegen Mozes: ‘Zonder de Levieten van de overige Israëlieten af en reinig hen. Je moet hen besprenkelen met reinigingswater, en vervolgens moeten ze hun hele lichaam scheren en hun kleren wassen. Daarna zijn ze rein. Dan moeten ze een jonge stier brengen met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie. Laat zelf een tweede jonge stier brengen voor een reinigingsoffer. Draag de Levieten op om naar de ruimte voor de ontmoetingstent te gaan en roep de voltallige gemeenschap van Israël bijeen. 10 Wanneer je de Levieten zo voor de HEER hebt gebracht, moeten de Israëlieten hun de hand opleggen 11 en moet Aäron hen namens de Israëlieten als offergave aan de HEER aanbieden; zij zijn bestemd voor de dienst van de HEER. 12 Laat de Levieten hun hand op de kop van de jonge stieren leggen, en draag daarna de ene stier als reinigingsoffer en de andere als brandoffer aan de HEER op om verzoening voor de Levieten te bewerken. 13 Stel de Levieten ter beschikking van Aäron en zijn zonen en bied hen als offergave aan de HEER aan. 14 Zo zonder je hen van de overige Israëlieten af en worden ze mijn eigendom. 15 Nadat je de Levieten gereinigd hebt en hen als offergave hebt aangeboden, mogen ze bij de ontmoetingstent dienstdoen. 16 Ze zijn bestemd om volledig aan mij te worden afgestaan. Ik heb hen voor mijzelf uitgekozen in de plaats van alle eerstgeborenen onder de Israëlieten, allen die als eerste de moederschoot verlaten. 17 Alle eerstgeborenen van Israël, zowel van de mensen als van de dieren, behoren mij immers toe: op de dag dat ik de eerstgeborenen in Egypte doodde, heb ik hen voor mijzelf bestemd, 18 en in de plaats van de eerstgeboren Israëlieten heb ik de Levieten uitgekozen. 19 Ik heb hen volledig ter beschikking van Aäron en zijn zonen gesteld. De Levieten moeten als vertegenwoordigers van de Israëlieten werkzaamheden bij de ontmoetingstent verrichten en verzoening voor de Israëlieten bewerken. Zo voorkomen zij dat de Israëlieten, wanneer iemand te dicht bij het heiligdom komt, door een plaag getroffen worden.’
    20 Mozes en Aäron en heel Israël voerden alles uit wat de HEER Mozes met betrekking tot de Levieten had opgedragen. 21 De Levieten reinigden zich en wasten hun kleren, en Aäron bood hen als offergave aan de HEER aan en voltrok de verzoeningsrite aan hen. Zo reinigde hij hen. 22 Daarna konden de Levieten hun werkzaamheden bij de ontmoetingstent verrichten, onder toezicht van Aäron en zijn zonen. Alles wat de HEER Mozes met betrekking tot de Levieten had opgedragen, werd uitgevoerd.
    23 De HEER zei tegen Mozes: 24 ‘Voor de Levieten geldt dit voorschrift: iedereen van vijfentwintig jaar of ouder moet werkzaamheden bij de ontmoetingstent verrichten. 25 Wie vijftig jaar is, is van die verplichting ontslagen en hoeft niet langer dienst te doen. 26 Wel mag hij zijn verwanten nog behulpzaam zijn bij het verrichten van hun werk bij de ontmoetingstent. Zo moet je het werk van de Levieten regelen.

    25-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Pesachviering
    Numeri 9

    I
    n de eerste maand van het tweede jaar na de uittocht uit Egypte richtte de HEER zich in de Sinaiwoestijn tot Mozes. Hij zei: ‘De Israëlieten moeten op de daarvoor vastgestelde tijd het pesachoffer bereiden. Dat moet gebeuren op de veertiende dag van deze maand, in de avondschemer, op de vastgestelde tijd, met inachtneming van alle voorschriften en regels die ervoor gelden.’ Mozes droeg de Israëlieten op het pesachoffer te bereiden, en zo vierden ze op de veertiende dag van de eerste maand, in de avondschemer, in de Sinaiwoestijn het pesachfeest; ze vierden het precies zoals de HEER het Mozes geboden had.
    Nu waren sommigen onrein doordat ze met een lijk in aanraking waren geweest, zodat ze die dag geen Pesach konden vieren. Ze wendden zich nog dezelfde dag tot Mozes en Aäron. ‘Wij zijn onrein doordat we met een dode in aanraking zijn geweest,’ zeiden ze. ‘Moet dat echt een beletsel zijn om samen met de andere Israëlieten op de vastgestelde tijd ons offer aan de HEER te brengen?’ ‘Wacht hier,’ antwoordde Mozes, ‘dan ga ik vragen wat de HEER van u verlangt.’ Toen zei de HEER tegen Mozes: 10 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer iemand van u of van uw nakomelingen onrein is doordat hij met een lijk in aanraking is geweest of wanneer iemand een verre reis maakt, en hij wil toch ter ere van de HEER het pesachoffer bereiden, 11 dan moet hij dat doen in de tweede maand, op de veertiende dag, in de avondschemer. Hij moet er ongedesemd brood en bittere kruiden bij eten. 12 Er mag van het offerdier niets overblijven tot de volgende morgen, en de botten mogen niet gebroken worden. Alle voorschriften voor het pesachfeest moeten nauwkeurig in acht genomen worden. 13 Maar wie rein is en niet op reis en desondanks nalaat het pesachoffer te bereiden, moet uit de gemeenschap gestoten worden omdat hij de HEER niet op de vastgestelde tijd zijn offer heeft gebracht. Zo iemand moet de gevolgen van zijn zonde dragen. 14 Wil een vreemdeling die bij u woont ter ere van de HEER een pesachoffer bereiden, dan moet hij dat doen met inachtneming van de voorschriften en regels die voor Pesach gelden. Voor vreemdelingen en voor geboren Israëlieten geldt een en dezelfde wet.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De wolk
    15 Op de dag waarop de tabernakel met de verbondstekst was opgebouwd, werd hij overdekt door een wolk. Die avond was de wolk als een lichtend vuur boven de tabernakel te zien, en dat bleef zo tot de volgende morgen. 16 Zo was het voortdurend: de wolk overdekte de tabernakel en was ’s nachts te zien als een vuur. 17 Telkens als de wolk zich van de tent verhief trokken de Israëlieten verder, en op de plaats waar de wolk stilhield sloegen ze hun kamp op. 18 Op bevel van de HEER trokken de Israëlieten verder, en op bevel van de HEER sloegen ze hun kamp op. Zolang de wolk op de tabernakel rustte, bleven ze op de plaats waar ze waren. 19 Bleef de wolk lange tijd boven de tabernakel hangen, dan braken de Israëlieten al die tijd niet op; ze hielden zich aan de aanwijzingen van de HEER. 20 Soms bleef de wolk maar een paar dagen boven de tabernakel hangen. Ook dan sloegen ze hun kamp op wanneer de HEER daartoe bevel gaf en trokken ze weer verder wanneer de HEER het beval. 21 Soms ook bleef de wolk alleen van de avond tot de morgen. Als hij zich dan ’s morgens verhief, trokken ze verder. Zodra de wolk zich verhief, of dat nu overdag gebeurde of ’s nachts, trokken ze verder. 22 Rustte de wolk langere tijd boven de tabernakel – een paar dagen of een maand of nog langer – dan bleven de Israëlieten al die tijd op de plaats waar ze waren; pas wanneer hij zich verhief trokken ze weer verder. 23 Op bevel van de HEER sloegen ze hun kamp op, en op bevel van de HEER trokken ze verder. Ze hielden zich aan de aanwijzingen van de HEER, die de HEER hun bij monde van Mozes gegeven had.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De trompetten
    Klik op de afbeelding om de link te volgen





    Numeri 10

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Maak van gedreven zilver twee trompetten om de gemeenschap bijeen te roepen en om het sein tot opbreken van het legerkamp te geven. Wordt er op beide trompetten geblazen, dan moet de hele gemeenschap zich bij je verzamelen, bij de ingang van de ontmoetingstent. Als op een ervan geblazen wordt, verzamelen de leiders van Israël, de aanvoerders van de legereenheden, zich bij je. Wordt er een luid signaal geblazen, dan breken de afdelingen op die aan de oostkant gelegerd zijn; op een tweede luid signaal breken de afdelingen op die aan de zuidkant gelegerd zijn. Telkens als het kamp moet worden opgebroken, moet er een luid signaal gegeven worden. Voor het bijeenroepen van de gemeenschap gebeurt dat niet: dan wordt er geen luid signaal geblazen, maar een gewone trompetstoot gegeven. Het blazen op de trompetten is de taak van Aärons nakomelingen, de priesters. Deze bepaling blijft voor altijd van kracht, voor alle komende generaties. Als jullie in je eigen land door vijanden worden belaagd en ten strijde trekken, blaas dan een alarmsignaal om de HEER, jullie God, aan jullie te herinneren; dan zul je van je vijanden worden verlost. 10 Ook als jullie feestvieren, op de vaste feesten en bij nieuwemaan, en brandoffers en vredeoffers brengen, moet er op de trompetten geblazen worden om jullie in herinnering te brengen bij jullie God. Ik ben de HEER, jullie God.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vertrek uit de Sinaiwoestijn
    11 Op de twintigste dag van de tweede maand in het tweede jaar verhief de wolk zich van de tabernakel met de verbondstekst 12 en trokken de Israëlieten in de voorgeschreven volgorde weg uit de Sinaiwoestijn. De wolk bleef rusten in de woestijn van Paran. 13 Dit was de eerste maal dat ze opbraken zoals de HEER hun bij monde van Mozes had opgedragen. 14 Het eerst braken de afdelingen op die bij het vaandel van de Judeeërs gelegerd waren. Aanvoerder van het leger van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab, 15 aanvoerder van het leger van de stam Issachar was Netanel, de zoon van Suar, 16 aanvoerder van het leger van de stam Zebulon was Eliab, de zoon van Chelon. 17 Daarna werd de tabernakel afgebroken en braken de Gersonieten en de Merarieten op, die hem vervoerden. 18 Vervolgens braken de afdelingen op die bij het vaandel van Ruben gelegerd waren. Aanvoerder van het leger van Ruben was Elisur, de zoon van Sedeür, 19 aanvoerder van het leger van de stam Simeon was Selumiël, de zoon van Surisaddai, 20 aanvoerder van het leger van de stam Gad was Eljasaf, de zoon van Deüel. 21 Na hen braken de Kehatieten op, die de heilige voorwerpen droegen; voordat zij aankwamen, was de tabernakel al weer opgebouwd. 22 Daarna braken de afdelingen op die bij het vaandel van de Efraïmieten gelegerd waren. Aanvoerder van het leger van Efraïm was Elisama, de zoon van Ammihud, 23 aanvoerder van het leger van de stam Manasse was Gamliël, de zoon van Pedasur, 24 aanvoerder van het leger van de stam Benjamin was Abidan, de zoon van Gidoni. 25 Ten slotte braken de afdelingen op die bij het vaandel van de Danieten gelegerd waren; zij vormden de achterhoede. Aanvoerder van het leger van Dan was Achiëzer, de zoon van Ammisaddai, 26 aanvoerder van het leger van de stam Aser was Pagiël, de zoon van Ochran, 27 aanvoerder van het leger van de stam Naftali was Achira, de zoon van Enan. 28 Dit was de volgorde waarin de legerafdelingen van de Israëlieten opbraken, en in die volgorde trokken ze ook verder.

    29 Mozes zei tegen Chobab, de zoon van de Midjaniet Reüel, Mozes’ schoonvader: ‘Wij vertrekken nu naar het gebied dat de HEER ons heeft toegezegd. Ga met ons mee; je zult het goed bij ons hebben, want de HEER heeft Israël voorspoed beloofd.’ 30 Maar hij antwoordde dat hij liever naar zijn geboorteland terugging. 31 ‘Ga alsjeblieft niet bij ons weg,’ zei Mozes. ‘Jij weet immers waar wij in de woestijn het best onze tenten kunnen opslaan, je kunt onze gids zijn. 32 Als je met ons meegaat, zullen wij je laten delen in de voorspoed die de HEER ons zal geven.’

    33 Nadat ze bij de berg van de HEER vandaan gegaan waren, trokken ze drie dagen verder. De ark van het verbond met de HEER ging voor hen uit om een rustplaats voor hen te zoeken. 34 Wanneer ze verder trokken, hing overdag de wolk van de HEER boven hen. 35 Steeds als de ark verder zou trekken zei Mozes:
    ‘Sta op, HEER, en uw vijanden stuiven uiteen,
    uw tegenstanders vluchten voor u!’
    36 En steeds als de ark stilhield zei hij:
    ‘Keer terug, HEER, naar Israël,
    keer terug naar de tienduizend maal duizenden!

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het volk klaagt
    Numeri 11

    H
    et volk begon de HEER zijn nood te klagen. Toen de HEER dat hoorde ontstak hij in woede, en het vuur van de HEER laaide op en greep om zich heen aan de rand van het kamp. Het volk riep Mozes luid om hulp en Mozes bad tot de HEER. Toen doofde het vuur. Ze noemden die plaats Tabera, omdat daar het vuur van de HEER bij hen was opgelaaid.
    Het samenraapsel van vreemdelingen dat met hen meetrok, was onverzadigbaar, en ook de Israëlieten begonnen weer te klagen. ‘Hadden we maar vlees te eten!’ zeiden ze. ‘We verlangen terug naar de vis die we in Egypte volop te eten hadden, naar de komkommers en watermeloenen, de prei, uien en knoflook. We drogen uit, we zien nooit iets anders dan dat manna.’ (Het manna leek op korianderzaad maar had de kleur van balsemhars. Ze verzamelden het overal in de omtrek, maalden het met een handmolen of stampten het fijn in een vijzel, kookten het in een pot en maakten er koeken van. Die smaakten alsof ze in olie gebakken waren. Wanneer het kamp ’s nachts door de dauw bedekt werd, daalde ook het manna erop neer.)
    10 Mozes hoorde hoe alle families bij de ingang van hun tent zaten te klagen. Toen de HEER in hevige woede ontstak, maakte Mozes zich kwaad. 11 Hij vroeg de HEER: ‘Waarom doet u uw dienaar dit aan? Bent u mij zo weinig genegen, dat u mij de last van heel dit volk te dragen geeft? 12 Ben ik soms zwanger geweest van dit volk, heb ik het ter wereld gebracht? En dan wilt u mij gebieden om het in mijn armen te dragen, zoals een voedster een zuigeling draagt, en het zo naar het land te brengen dat u zijn voorouders onder ede beloofd hebt? 13 Ze komen bij mij klagen dat ze vlees willen. Maar waar haal ik voor dit hele volk vlees vandaan? 14 Ik alleen kan de last van dit hele volk niet dragen, dat is te zwaar voor mij. 15 Als u mij dit werkelijk wilt aandoen, dood me dan liever meteen. Dan blijft verdere ellende mij tenminste bespaard.’
    16 De HEER antwoordde Mozes: ‘Breng zeventig van de oudsten van Israël bijeen van wie je weet dat ze hun taak als opzichter van het volk goed vervullen, en laat hen naar de ontmoetingstent komen om zich daar bij je te voegen. 17 Ik zal neerdalen om daar met jou te spreken, en een deel van de geest die op jou rust zal ik op hen overdragen. Dan kunnen zij samen met jou de last van het volk dragen en hoef je dat niet langer alleen te doen. 18 En tegen het volk moet je zeggen: “Zorg ervoor dat u morgen rein bent, dan krijgt u vlees te eten. U hebt immers bij de HEER geklaagd dat u geen vlees hebt en dat u het in Egypte zo goed had? Welnu, de HEER zal u vlees geven – en vlees eten zult u! 19 Niet zomaar één dag, niet twee dagen, niet vijf of tien of twintig dagen, 20 maar een volle maand, tot het u de neus uit komt en u er misselijk van wordt. Want u hebt de HEER, die in uw midden is, geminacht door erover te klagen dat u uit Egypte bent weggegaan.”’ 21 Mozes zei: ‘Ik heb hier een volk van zeshonderdduizend mensen bij me, en u zegt dat u hun vlees zult geven en dat ze daar een volle maand van zullen eten? 22 Hoe zouden er ooit genoeg schapen, geiten en runderen voor hen kunnen worden geslacht? Zelfs als alle vissen van de zee gevangen werden, zouden ze daar niet genoeg aan hebben.’ 23 Maar de HEER antwoordde: ‘Schiet de macht van de HEER soms tekort? Je zult spoedig zien of ik mijn belofte nakom.’
    24 Mozes ging naar buiten en bracht de woorden van de HEER aan het volk over. Daarna bracht hij zeventig oudsten van het volk bijeen en stelde hen rond de tent op. 25 Toen daalde de HEER af, in de wolk. Hij sprak tot Mozes en droeg een deel van de geest die op hem rustte, op de zeventig oudsten over. Zodra de geest op hen rustte begonnen ze te profeteren. Dat is daarna niet opnieuw gebeurd. 26 Twee mannen, van wie de een Eldad heette en de ander Medad, waren in het kamp gebleven; ze stonden wel op de lijst van zeventig maar waren niet naar de tent gegaan. Zodra de geest op hen rustte begonnen ook zij te profeteren, in het kamp. 27 Een jongeman rende naar Mozes toe en zei: ‘Eldad en Medad zijn in het kamp aan het profeteren!’ 28 ‘Zeg dat ze daarmee ophouden, heer!’ zei Jozua, de zoon van Nun, die van jongs af aan Mozes’ rechterhand was geweest. 29 Maar Mozes zei: ‘Denk je soms dat jij voor mijn belangen moet opkomen? Legde de HEER zijn geest maar op heel het volk! Profeteerde iedereen maar!’ 30 Daarop keerden Mozes en de oudsten van Israël naar het kamp terug.
    31 Toen liet de HEER een wind opsteken, die vanaf de zee kwartels aanvoerde en ze boven het kamp liet neervallen. Ze lagen overal rond het kamp, tot op een afstand van een dagreis, in een laag van wel twee el dik. 32 Het volk raapte de kwartels op en was daar de hele dag en de hele nacht mee bezig, en ook de hele volgende dag. Niemand verzamelde minder dan tien ezelslasten. Ze legden ze overal rond het kamp te drogen. 33 Maar ze hadden het vlees nog niet fijngekauwd of de HEER ontstak in woede tegen het volk en bracht het een grote slag toe. 34 Die plaats kreeg de naam Kibrot-Hattaäwa, naar het onverzadigbare volk dat daar begraven werd.
    35 Van Kibrot-Hattaäwa trok het volk verder naar Chaserot, en daar bleven ze een tijdlang.

    26-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mozes gezag betwist
    Numeri 12

    M
    irjam en Aäron maakten aanmerkingen op Mozes vanwege zijn huwelijk met een Nubische vrouw: ‘Hij is met een Nubische getrouwd!’ Ook zeiden ze: ‘Heeft de HEER soms uitsluitend bij monde van Mozes gesproken en niet ook bij monde van ons?’ De HEER hoorde dit. Nu was Mozes een zeer bescheiden man – niemand op de hele wereld was zo bescheiden als hij. Onmiddellijk gebood de HEER Mozes, Aäron en Mirjam: ‘Ga alle drie naar de ontmoetingstent.’ Dat deden ze. Toen daalde de HEER af in de wolkkolom, ging bij de ingang van de tent staan en riep Aäron en Mirjam. Nadat zij beiden naar voren waren gekomen, zei hij: ‘Luister goed. Als er bij jullie een profeet van de HEER is, maak ik mij in visioenen aan hem bekend en spreek ik met hem in dromen. Maar met mijn dienaar Mozes, op wie ik volledig kan vertrouwen, ga ik anders om: met hem spreek ik rechtstreeks, duidelijk, niet in raadsels, en hij aanschouwt mijn gestalte. Hoe durven jullie dan aanmerkingen op mijn dienaar Mozes te maken?’ De HEER ontstak in woede tegen hen en ging weg. 10 Nauwelijks had de wolk de tent verlaten of Mirjam werd getroffen door huidvraat, haar huid was wit als sneeuw. Toen Aäron zich naar Mirjam omdraaide en zag dat ze door huidvraat getroffen was, 11 zei hij tegen Mozes: ‘Ik smeek je, reken ons de zonde die wij in onze dwaasheid begaan hebben niet aan. 12 Laat Mirjam niet als een doodgeboren kind blijven, waarvan het lichaam al half vergaan is als het uit de moederschoot komt!’ 13 Toen riep Mozes luid de HEER aan: ‘Ik smeek u, God, genees haar!’ 14 De HEER antwoordde Mozes: ‘Als haar vader haar openlijk in haar gezicht had gespuugd, zou ze die schande zeven dagen moeten dragen. Daarom moet ze zeven dagen buiten het kamp gehouden worden, daarna mag ze terugkomen.’ 15 Zo werd Mirjam zeven dagen buiten het kamp gehouden, en het volk brak niet op zolang zij niet was teruggekeerd. 16 Na haar terugkeer trokken ze weg uit Chaserot en sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Paran.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verkenning van Kanaän
    Numeri 13

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Stuur er een aantal mannen op uit om Kanaän, het land dat ik de Israëlieten geven zal, te verkennen. Kies daartoe uit elke stam één man, een familiehoofd.’ Mozes deed wat de HEER gebood en stuurde er vanuit de woestijn van Paran mannen op uit, die allen tot de leiders van de Israëlieten behoorden. Dit zijn hun namen: uit de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; uit de stam Simeon Safat, de zoon van Chori; uit de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; uit de stam Issachar Jigal, de zoon van Josef; uit de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; uit de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10 uit de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; 11 van de afstammelingen van Jozef uit de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; 12 uit de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 uit de stam Aser Setur, de zoon van Michaël; 14 uit de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; 15 uit de stam Gad Geüel, de zoon van Machi. 16 Zo luidden de namen van de mannen die Mozes eropuit stuurde om het land te verkennen. Hosea, de zoon van Nun, noemde hij Jozua.
    17 Toen Mozes hen uitzond om Kanaän te verkennen, droeg hij hun dit op: ‘Ga eerst door de Negev en dan de bergen in, 18 en kijk hoe het land is, of de bevolking sterk is of zwak en of er veel of weinig mensen wonen. 19 Kijk of het land bewoonbaar is of onherbergzaam en hoe de bevolking woont, in gewone dorpen of in vestingsteden, 20 en kijk of de grond vet is of schraal, en of er bomen groeien of niet. En probeer vooral ook vruchten uit het land mee te nemen.’ Het was juist de tijd van de eerste druiven. 21 Ze gingen op weg en verkenden het land van de woestijn van Sin tot aan Rechob, bij Lebo-Hamat. 22 Ze trokken door de Negev en kwamen daarna in de buurt van Hebron, waar de Enakieten Achiman, Sesai en Talmai woonden. (Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte.) 23 In het Eskoldal aangekomen sneden ze een rank met één tros druiven af, die ze met zijn tweeën aan een stok moesten dragen, en ook wat granaatappels en vijgen. 24 Aan de druiventros die de Israëlieten daar afsneden, heeft het Eskoldal zijn naam te danken.
    25 Nadat ze het land veertig dagen lang verkend hadden, keerden ze terug 26 naar Kades in de woestijn van Paran, naar Mozes, Aäron en de andere Israëlieten. Ze brachten aan het hele volk verslag uit en lieten de vruchten uit het land zien. 27 ‘Wij zijn in het land geweest waar u ons naartoe hebt gestuurd,’ vertelden ze aan Mozes. ‘Werkelijk, het vloeit over van melk en honing, en deze vruchten groeien er. 28 Maar daar staat tegenover dat de bevolking van dat land sterk is. De steden zijn versterkt en heel groot, en ook hebben we er Enakieten gezien. 29 In de Negev wonen Amalekieten, in het bergland Hethieten, Jebusieten en Amorieten, en aan de kust en langs de Jordaan wonen Kanaänieten.’ 30 Kaleb, die wilde voorkomen dat het volk zich tegen Mozes zou verzetten, zei: ‘We kunnen zonder probleem optrekken en het land in bezit nemen. We kunnen dat volk makkelijk aan.’ 31 Maar de mannen die met hem mee waren geweest zeiden: ‘We kunnen dat volk niet aanvallen, het is te sterk voor ons.’ 32 En ze vertelden de Israëlieten allerlei ongunstigs over het land dat ze verkend hadden. ‘Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben,’ zeiden ze, ‘verslindt zijn inwoners, en alle mensen die we er gezien hebben waren uitzonderlijk lang. 33 We hebben daar zelfs reuzen gezien, de Enakieten. Vergeleken bij dat volk van reuzen voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet geweest zijn.

    Numeri 14

    Hierop barstte het hele volk in tranen uit, heel de nacht door klonk hun gejammer. Ze begonnen zich allemaal te beklagen. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ zeiden ze tegen Mozes en Aäron, ‘of hier in de woestijn. Waarom brengt de HEER ons naar dat land? Om door het zwaard geveld te worden, en om onze vrouwen en kinderen te laten buitmaken? We kunnen beter teruggaan naar Egypte.’ En tegen elkaar zeiden ze: ‘Laten we een leider kiezen en teruggaan naar Egypte.’ Toen wierpen Mozes en Aäron zich ter aarde, ten overstaan van de voltallige gemeenschap van Israël. Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van degenen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren en zeiden tegen de Israëlieten: ‘Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben is een buitengewoon goed land, een land dat overvloeit van melk en honing. Als de HEER ons goedgezind is, zal hij ons erheen brengen en het ons geven. Maar verzet u dan niet tegen de HEER en wees niet bang voor de bevolking van het land: die vermorzelen we met gemak. Zij hebben niemand die hen beschermt en wij worden bijgestaan door de HEER. Wees dus niet bang voor hen.’ 10 Het volk dreigde hen te stenigen, maar toen verscheen de majesteit van de HEER in de ontmoetingstent aan de Israëlieten.
    11 De HEER zei tegen Mozes: ‘Hoe lang zal dit volk mij nog afwijzen? Hoe lang nog zal het weigeren op mij te vertrouwen ondanks alle wonderen die ik verricht heb? 12 Ik zal het met de pest treffen en het verhinderen het land in bezit te nemen, en uit jou zal ik een volk laten voortkomen dat groter en sterker is dan dit.’ 13 Maar Mozes zei tegen de HEER: ‘Als de Egyptenaren, bij wie u dit volk met krachtige arm hebt weggeleid, dat te weten komen, 14 zullen zij het vertellen aan de inwoners van dit land. Die hebben gehoord dat u, HEER, te midden van dit volk verblijft en dat u persoonlijk aan hen bent verschenen, dat uw wolk boven hen hangt en dat u overdag in een wolkkolom voor hen uit gaat en ’s nachts in een vuurzuil. 15 Als u nu iedereen van dit volk doodt, zullen alle volken die over uw daden hebben gehoord, zeggen: 16 “De HEER was zeker niet in staat om dat volk naar het land te brengen dat hij hun onder ede beloofd had. Daarom heeft hij hen in de woestijn afgeslacht.” 17 Laat daarom zien hoe groot uw verdraagzaamheid is, Heer. U hebt immers zelf gezegd: 18 “De HEER is geduldig en trouw, schuld en misdaad vergeeft hij, al laat hij niet alles ongestraft en al laat hij voor de schuld van de ouders de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde.” 19 Ik smeek u, toon uw grote trouw en vergeef dit volk zijn schuld, zoals u het steeds vergiffenis hebt geschonken, van Egypte af tot hier toe.’ 20 De HEER antwoordde: ‘Ik zal vergeving schenken, zoals je vraagt. 21 Maar zo waar ik leef en de hele aarde vervuld is van de majesteit van de HEER, 22 niemand van degenen die mijn majesteit gezien hebben en de wonderen die ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben door mij niet te gehoorzamen, 23 zal het land zien dat ik hun voorouders onder ede heb beloofd. Niemand van hen die mij hebben afgewezen krijgt het te zien. 24 Maar mijn dienaar Kaleb, die door een andere geest bezield was en mij volkomen trouw is geweest, hem zal ik naar het land brengen waar hij geweest is, en zijn nakomelingen zullen het bezitten. 25 Nu wonen daar de Amalekieten en Kanaänieten nog in de valleien. Keer morgen om en trek de woestijn weer in, in de richting van de Rode Zee.’
    26 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 27 ‘Hoe lang blijft dit verdorven volk zich nog tegenover mij beklagen? Ik heb hun voortdurende geklaag lang genoeg aangehoord. 28 Zeg hun dit: “Zo waar ik leef – spreekt de HEER –, ik zal zeker met jullie doen wat ik je heb horen zeggen. 29 Hier in de woestijn zullen jullie lijken liggen, de lijken van allen die ingeschreven zijn, allen van twintig jaar en ouder, niemand uitgezonderd, omdat jullie je tegenover mij beklaagd hebben. 30 Jullie zullen het land waarvan ik gezworen heb dat je er zou wonen, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 Jullie kinderen, die volgens jullie zouden worden buitgemaakt, zal ik er wel brengen. Zij zullen het land dat jullie versmaad hebben, leren kennen. 32 Maar wat jullie betreft, jullie lijken zullen hier in de woestijn komen te liggen, 33 en je kinderen zullen veertig jaar lang door de woestijn ronddolen om te boeten voor je ontrouw, tot jullie lijken hier in de woestijn vergaan zijn. 34 Veertig dagen hebben jullie het land verkend, veertig jaar zul je voor je schuld boete doen, één jaar voor elke dag. Dan zul je ondervinden wat het betekent als ik mijn handen van je aftrek.” 35 Ik, de HEER, zweer dat ik zo zal handelen met heel dit verdorven volk, dat tegen mij heeft samengespannen. Hier in de woestijn zal hun leven een einde nemen, hier zullen ze sterven.’
    36 De mannen die Mozes eropuit gestuurd had om het land te verkennen en die na hun terugkeer het volk tot geklaag hadden aangezet door allerlei ongunstigs over dat land te vertellen, 37 die mannen stierven in de buurt van het heiligdom ten gevolge van een plaag, omdat ze het land in een kwaad daglicht hadden gesteld. 38 Twee van de verkenners van het land echter, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven in leven.
    39 Toen Mozes de woorden van de HEER aan de Israëlieten overbracht, werd het volk diepbedroefd. 40 De volgende morgen vroeg wilden ze de bergen in trekken. ‘We zijn alsnog bereid om op te trekken naar de plaats waarover de HEER gesproken heeft,’ zeiden ze, ‘we hebben gezondigd.’ 41 Maar Mozes zei: ‘Waarom gaat u in tegen het bevel van de HEER? Zo’n onderneming is gedoemd te mislukken. 42 Trek niet ten strijde, want de HEER is niet in uw midden. Doet u het toch, dan zult u door uw vijanden verslagen worden, 43 want u komt daar tegenover de Amalekieten en de Kanaänieten te staan, en u zult in de strijd omkomen omdat u zich van de HEER hebt afgewend. De HEER zal u niet bijstaan.’ 44 Toch waren ze zo overmoedig om de bergen in te trekken, hoewel Mozes en de ark van het verbond met de HEER in het kamp bleven. 45 De Amalekieten en Kanaänieten die daar in het bergland woonden, kwamen hun tegemoet, brachten hun een verpletterende nederlaag toe en dreven hen terug tot Chorma.


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Regels en voorschriften
    Numeri 15

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat ik je zal geven om er te wonen, en jullie brengen de HEER een brandoffer of een vredeoffer van je runderen of van je schapen en geiten, om hem met die geurige gave te behagen – of je nu een offer brengt ter nakoming van een gelofte of als vrijwillige gave of omdat het een feestdag is –, 4-5 dan moet degene die de HEER een brandoffer of een vredeoffer brengt daar andere offers aan toevoegen. Bied bij elk schaap een graanoffer aan van een tiende efa tarwebloem vermengd met een kwart hin olijfolie, en een wijnoffer van een kwart hin wijn. [4–5] Bij een ram moet je een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met een derde hin olijfolie aanbieden, en een wijnoffer van een derde hin wijn. Je moet de HEER een geurig offer brengen, om hem daarmee te behagen. Wanneer je de HEER als brandoffer of vredeoffer een rund aanbiedt ter nakoming van een gelofte, bied dan bij dat rund een graanoffer aan van drie tiende efa tarwebloem vermengd met een halve hin olijfolie, 10 en een wijnoffer van een halve hin wijn; zo is het een geurige gave die de HEER behaagt. 11 Houd deze hoeveelheden aan voor elke stier, elke ram, elk schaap en elke geit. 12 Hoeveel dieren je ook offert, houd per dier deze hoeveelheden aan. 13 Dit geldt voor iedere geboren Israëliet die de HEER een offer wil brengen, een geurige gave die hem behaagt. 14 En hetzelfde geldt voor vreemdelingen die in de toekomst tijdelijk of blijvend bij jullie wonen en die de HEER een offer willen brengen, een geurige gave die hem behaagt. 15 Voor de hele gemeenschap geldt een en dezelfde wet, voor jullie zelf en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen, voor alle komende generaties. Er bestaat voor de HEER geen onderscheid tussen jullie en vreemdelingen. 16 Voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen geldt een en hetzelfde voorschrift en een en dezelfde regel.”’
    17 De HEER zei tegen Mozes: 18 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie eenmaal in het land zijn waar ik je naartoe breng, 19 en van de opbrengst van de akkers eten, schenk dan een deel ervan aan de HEER. 20 Maak van het eerste deeg een brood en sta dat af, zoals je ook na het dorsen een deel van je graan afstaat. 21 Van je eerste deeg moet je iets afstaan aan de HEER, jullie en alle komende generaties.
    22 Het kan zich voordoen dat jullie onopzettelijk verzuimen een van de geboden die de HEER aan Mozes gegeven heeft na te leven – 23 welk van de geboden dan ook die de HEER jullie bij monde van Mozes heeft opgelegd op die eerste dag dat hij zijn geboden gaf, of op enig moment daarna. 24 Maakt de hele gemeenschap zich hieraan schuldig, onopzettelijk en zonder het te beseffen, dan moet ze de HEER een stier als brandoffer aanbieden, een geurige gave die hem behaagt, met het bijbehorende graan- en wijnoffer, zoals voorgeschreven. Ook moet een bok worden aangeboden als reinigingsoffer. 25 De priester moet aan de hele gemeenschap van Israël de verzoeningsrite voltrekken, en dan zal hun vergeving worden geschonken, omdat het een onopzettelijke misstap was en omdat ze de HEER daarvoor een brandoffer en een reinigingsoffer hebben gebracht. 26 De voltallige gemeenschap van Israël zal vergeving krijgen, evenals de vreemdelingen die bij jullie wonen, omdat het een onopzettelijke misstap was.
    27 Zondigt één enkele persoon onopzettelijk, dan moet hij een eenjarige geit als reinigingsoffer aanbieden. 28 De priester moet voor zo iemand, die onbedoeld gezondigd heeft, verzoening bij de HEER bewerken door de verzoeningsrite aan hem te voltrekken. Dan krijgt hij vergeving. 29 Wanneer iemand onopzettelijk iets misdoet, geldt voor geboren Israëlieten en voor vreemdelingen die bij jullie wonen een en dezelfde wet. 30 Maar wanneer iemand willens en wetens iets misdoet, of het nu een geboren Israëliet is of een vreemdeling, spot hij met de HEER. Zo iemand moet uit de gemeenschap gestoten worden, 31 omdat hij geen ontzag getoond heeft voor de woorden van de HEER en zijn geboden geschonden heeft. Zo iemand moet uitgestoten worden, hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen.”’

    32 Tijdens hun verblijf in de woestijn troffen de Israëlieten eens een man aan die op sabbat hout aan het sprokkelen was. 33 Degenen die hem aangetroffen hadden, brachten hem voor Mozes en Aäron en voor de hele gemeenschap. 34 Hij werd in bewaring gesteld, omdat nog niet was bepaald wat er met zo iemand moest gebeuren. 35 De HEER zei tegen Mozes: ‘Die man moet gedood worden. De hele gemeenschap moet hem buiten het kamp stenigen.’ 36 Toen brachten ze hem met zijn allen buiten het kamp, en daar doodden ze hem door hem te stenigen, zoals de HEER Mozes had opgedragen.

    37 De HEER zei tegen Mozes: 38 ‘Zeg tegen de Israëlieten dat zij en al hun nakomelingen aan de zoom van hun kleren kwastjes moeten bevestigen waarin een blauwpurperen draad verwerkt is. 39 Bij het zien van die kwastjes zullen jullie herinnerd worden aan alle geboden van de HEER, zodat jullie die naleven en mij niet ontrouw worden door de begeerten van je hart en je ogen te volgen. 40 Ze zullen jullie helpen om aan al mijn geboden te denken en die na te leven en jullie God toegewijd te blijven. 41 Ik ben de HEER, jullie God, die je uit Egypte heeft weggeleid om jullie God te zijn. Ik ben de HEER, jullie God.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het gezag van Mozes en Aäron betwist
    Numeri 16

    1-2 D
    e Leviet Korach, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, en de Rubenieten Datan en Abiram, de zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, kwamen tegen Mozes in opstand. Ze werden gesteund door tweehonderdvijftig leiders van de Israëlieten, achtenswaardige mannen, de aanzienlijkste van de gemeenschap. Ze stelden zich tegenover Mozes en Aäron op en zeiden tegen hen: ‘U matigt u te veel aan. Alle leden van de gemeenschap zijn heilig, en de HEER is in hun midden. Waarom voelt u zich dan boven de gemeenschap van de HEER verheven?’ Bij het horen van deze woorden wierp Mozes zich ter aarde. Daarna zei hij tegen Korach en zijn aanhang: ‘Morgen zal de HEER bekendmaken wie hem toebehoort, wie heilig is en in zijn nabijheid mag verkeren. Wie hij zal uitkiezen, mag in zijn nabijheid komen. Luister wat u moet doen, Korach, en u, zijn aanhangers, ook: neem morgen allemaal een vuurbak, doe er gloeiende kolen in en leg daar reukwerk op voor de HEER. Degene die dan door de HEER wordt uitgekozen, die is heilig. U matigt u te veel aan, Levieten.’ Mozes zei verder tegen Korach: ‘Luister goed, Levieten. Is het u niet genoeg dat u door de God van Israël van de andere Israëlieten bent afgezonderd om in zijn nabijheid te verkeren, om werkzaamheden bij de tabernakel van de HEER te verrichten en om de hele gemeenschap ten dienste te staan en die te vertegenwoordigen? 10 Is het u niet genoeg dat hij u en uw stamgenoten, de Levieten, in zijn nabijheid heeft toegelaten? Eist u nu ook nog het priesterschap op? 11 U en al die aanhangers van u spannen tegen de HEER zelf samen, want wie is Aäron dat u zich bij hem zou beklagen?’
    12 Mozes liet Datan en Abiram roepen, de zonen van Eliab. Maar zij zeiden: ‘We komen niet. 13 Is het niet genoeg dat u ons uit een land dat overvloeit van melk en honing hebt weggehaald om ons in de woestijn te laten sterven? Moet u zich ook nog als heer en meester over ons opwerpen? 14 U hebt ons bepaald niet naar een land gebracht dat overvloeit van melk en honing, en ons ook geen akkers en wijngaarden gegeven. Denkt u dat u mannen als wij een rad voor ogen kunt draaien? We komen niet.’ 15 Toen werd Mozes woedend. ‘Schenk geen aandacht aan hun offer,’ zei hij tegen de HEER. ‘Niemand van hen heb ik ook maar een ezel afgenomen, niemand van hen heb ik kwaad gedaan.’
    16 Tegen Korach zei Mozes: ‘Morgen moeten u en al uw aanhangers voor de HEER verschijnen – u en zij, en Aäron. 17 Iedereen moet dan een vuurbak nemen en er reukwerk in leggen, en alle tweehonderdvijftig vuurbakken moeten in de nabijheid van de HEER worden gebracht, ook die van uzelf en Aäron.’ 18 Iedereen nam een vuurbak, deed er gloeiende kolen in, legde daar reukwerk op en stelde zich bij de ingang van de ontmoetingstent op, net als Mozes en Aäron. 19 Toen Korach al zijn aanhangers bij de ingang van de ontmoetingstent had verzameld en zij daar bij Mozes en Aäron stonden, verscheen de majesteit van de HEER aan het hele volk.
    20 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 21 ‘Zonder je van deze menigte af, dan zal ik die in een oogwenk vernietigen.’ 22 Hierop wierpen ze zich ter aarde en zeiden: ‘God, u die al wat leeft de levensadem schenkt, als één mens zondigt, laat u uw toorn dan op het hele volk neerkomen?’ 23 De HEER antwoordde Mozes: 24 ‘Draag allen op om bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg te gaan.’ 25 Gevolgd door de oudsten van Israël ging Mozes naar Datan en Abiram. 26 ‘Ga bij de tenten van die goddeloze mannen vandaan,’ zei hij tegen het volk, ‘en raak niets aan dat van hen is, anders komt u om vanwege hun zonden.’ 27 Iedereen ging bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg. Datan en Abiram kwamen naar buiten en bleven bij de ingang van hun tent staan, samen met hun vrouwen en kinderen. 28 Mozes zei: ‘Nu zult u inzien dat het de HEER is die mij gezonden heeft om alles te doen wat ik heb gedaan, en dat het niet uit mijzelf is voortgekomen. 29 Sterven deze mensen op de manier waarop iedereen sterft, treft hen hetzelfde lot als ieder ander, dan heeft de HEER mij niet gezonden. 30 Maar als de HEER iets laat gebeuren dat nog nooit gebeurd is, als de aarde haar mond openspert en hen met al hun bezittingen opslokt en zij levend in het dodenrijk afdalen, dan zult u inzien dat die mannen de HEER hebben afgewezen.’ 31 Nauwelijks was hij uitgesproken of de grond onder hun voeten spleet open, 32 de aarde opende haar mond en slokte hen op, met hun families, alle mensen van Korach en alles wat ze bezaten. 33 Zo daalden zij met allen die bij hen hoorden levend in het dodenrijk af. De aarde sloot zich boven hen, en zij waren uit de gemeenschap verdwenen. 34 Alle Israëlieten die eromheen stonden vluchtten weg toen ze hen hoorden schreeuwen, uit angst dat de aarde ook hen zou opslokken.
    35 Toen kwam er een felle vlam uit het heiligdom, die de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk geofferd hadden dodelijk trof.

    Numeri 17

    De HEER zei tegen Mozes:
    ‘Beveel Eleazar, de zoon van de priester Aäron, de vuurbakken uit de as te halen, en gooi de gloeiende kolen eruit, ver weg, want ze zijn heilig. De vuurbakken van de mannen die hun zonde met de dood hebben moeten bekopen zijn de HEER aangeboden, en daarom zijn ze heilig. Sla er platen van en bekleed daarmee het altaar. Zo zullen ze de Israëlieten als waarschuwing dienen.’ 4-5 De priester Eleazar pakte de bronzen vuurbakken waarmee door hen die door de vlam gedood waren een offer was gebracht; ze werden geplet en met de platen werd het altaar bekleed; zo had de HEER het bij monde van Mozes aan Eleazar opgedragen. Deze platen moeten de Israëlieten eraan herinneren dat een onbevoegde, iemand die niet van Aäron afstamt, niet in de nabijheid van de HEER mag komen om hem een reukoffer te brengen; zo iemand zal het vergaan als Korach en zijn aanhangers.
    De volgende dag echter beklaagden alle Israëlieten zich bij Mozes en Aäron. ‘U hebt het volk van de HEER gedood,’ zeiden ze. Toen ze tegen Mozes en Aäron te hoop liepen en naar de ontmoetingstent keken, zagen ze hoe die overdekt werd door de wolk en hoe de majesteit van de HEER verscheen. Nadat Mozes en Aäron naar de ontmoetingstent waren gegaan, zei de HEER tegen Mozes: 10 ‘Ga weg bij dit volk, dan zal ik het in een oogwenk vernietigen.’ Toen wierpen zij zich ter aarde, 11 en Mozes zei tegen Aäron: ‘Neem een vuurbak, doe er gloeiende kolen van het altaar in, leg daar reukwerk op en ga zo snel mogelijk naar het volk. Bewerk verzoening voor hen, want de toorn van de HEER is ontbrand, de plaag is al begonnen.’ 12 Aäron deed wat Mozes had gezegd en haastte zich naar het volk. De plaag was al onder hen uitgebroken. Hij legde reukwerk op de gloeiende kolen en bewerkte zo verzoening voor het volk. 13 Hij ging tussen de doden en hen die nog leefden staan, en de plaag hield op. 14 Aan veertienduizend zevenhonderd mensen had de plaag het leven gekost, nog afgezien van degenen die door het voorval met Korach omgekomen waren. 15 Nadat de plaag uitgewoed was, ging Aäron terug naar Mozes, die zich bij de ingang van de ontmoetingstent bevond.
    16 De HEER zei tegen Mozes:17-18 ‘Vraag aan het hoofd van elk van de Israëlitische stammen om je een staf te geven, twaalf staven bij elkaar: voor elk stamhoofd moet er een staf zijn. Schrijf ieders naam op zijn staf. Op die van Levi moet je Aärons naam schrijven.  19 Leg alle staven in de ontmoetingstent, voor de verbondstekst, waar ik altijd bij jullie kom. 20 De staf van de man die ik uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal ik dat voortdurende geklaag van de Israëlieten tegen jullie doen verstommen.’ 21 Nadat Mozes dit aan de Israëlieten had overgebracht, gaf ieder van de stamhoofden hem een staf, twaalf bij elkaar; daaronder was er ook een voor Aäron. 22 Mozes legde de staven voor de HEER, in de tent met de verbondstekst. 23 Toen hij de volgende dag de verbondstent binnenging, zag hij dat de staf van Aäron, de staf van de stam Levi, in bloei stond. Er waren knoppen ontsproten en bloemen ontloken, en de staf droeg rijpe amandelen. 24 Mozes nam de staven uit het heiligdom van de HEER en ging ermee naar buiten. Nadat de Israëlieten gezien hadden wat er gebeurd was, nam ieder zijn eigen staf terug. 25 ‘De staf van Aäron moet je voor de verbondstekst terugleggen,’ zei de HEER tegen Mozes. ‘Die moet worden bewaard als waarschuwing voor dat opstandige volk. Er moet een eind komen aan hun geklaag tegen mij, anders zullen ze sterven.’ 26 Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen.
    27 De Israëlieten zeiden tegen Mozes: ‘We komen om, het is met ons gedaan, het is met ons allemaal gedaan. 28 Iedereen die in de buurt van de tabernakel van de HEER komt, sterft. Moeten wij dan allemaal omkomen?’

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Taken en inkomsten van priesters en Levieten
    Numeri 18

    D
    e HEER zei tegen Aäron: ‘Jij en je zonen en je hele familie zullen verantwoordelijk worden gesteld voor overtredingen die in het heiligdom worden begaan, en jij en je zonen alleen worden verantwoordelijk gesteld voor overtredingen die jullie bij het uitoefenen van het priesterschap begaan. Laat je verwanten, de stam Levi, de stam van je voorvader, samen met jou naar het heiligdom komen; ze moeten zich bij je aansluiten en jou en je zonen behulpzaam zijn wanneer jullie voor de tent met de verbondstekst dienstdoen. Zij moeten de taken verrichten die jij hun geeft en zorg dragen voor de tent zelf. Maar ze mogen niet in de buurt van de heilige voorwerpen of het altaar komen, anders zullen ze sterven, en jullie ook. Ze moeten zich bij je aansluiten en zorg dragen voor de ontmoetingstent, voor alle werkzaamheden die daar verricht worden. Onbevoegden mogen niet in jullie nabijheid komen wanneer jullie de heilige voorwerpen en het altaar verzorgen. Zo kunnen jullie voorkomen dat de Israëlieten door mijn toorn getroffen worden. Hierbij zonder ik jullie verwanten, de Levieten, van de andere Israëlieten af, en ik wijs hen aan jullie toe. Zij zijn afgestaan aan de HEER en moeten werkzaamheden bij de ontmoetingstent verrichten. Maar jij en je zonen verrichten alle priesterlijke taken bij het altaar en in de ruimte achter het voorhangsel. Dat is jullie werk. Ik geef jullie het priesterschap als een geschenk. Iedere onbevoegde daarentegen die te dicht bij het heiligdom komt zal gedood worden.’
    De HEER zei verder tegen Aäron: ‘Hierbij vertrouw ik de geschenken die mij gebracht worden aan jou toe. Alle heilige gaven die de Israëlieten mij brengen, geef ik aan jou en je zonen. Ze zijn voor jullie bestemd, jullie hebben daar voor altijd recht op. Wat van de allerheiligste gaven niet verbrand wordt, komt jou toe. Dit geldt voor alle gaven die de Israëlieten mij brengen bij hun graanoffers, hun reinigingsoffers en hun hersteloffers. De allerheiligste gaven komen jou en je zonen toe. 10 Eet ze op de allerheiligste plaats. Al je mannelijke nakomelingen mogen ervan eten. Respecteer de heiligheid ervan. 11 Ook komt jou een vast deel toe van alle offergaven van de Israëlieten die omhooggeheven worden. Dit geef ik voor altijd aan jou, je zonen en je dochters. Iedereen in je familie die rein is mag ervan eten. 12 Ik geef je het beste van de olijfolie en het beste van de wijn en het graan, de allereerste opbrengst, die de Israëlieten aan de HEER afstaan. 13 De eerste opbrengst van hun land, die ze aan de HEER geven, is voor jou. Iedereen in je familie die rein is mag ervan eten. 14 Alles in Israël waarop mijn ban rust, is voor jou. 15 Alles wat het eerst de moederschoot verlaat en aan de HEER wordt aangeboden, hetzij mens of dier, is voor jou, maar de eerstgeborenen van de mensen moet je laten vrijkopen, en ook de eerstgeboren onreine dieren. 16 Zodra een eerstgeborene een maand oud is, moet je hem laten vrijkopen voor een vast bedrag van vijf sjekel zilver, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, twintig gera per sjekel. 17 Het eerstgeboren jong van een rund of het eerste jong van een schaap of geit mag echter niet worden vrijgekocht, want die zijn heilig. Hun bloed moet je tegen het altaar gieten en hun vet op het altaar verbranden, als een geurige gave die de HEER behaagt. 18 Maar hun vlees komt jou toe, zowel het borststuk als de rechterachterbout. 19 Van alle heilige gaven die de Israëlieten aan de HEER brengen, geef ik jou, je zonen en je dochters voor altijd een vast deel. Voor de HEER geldt dit als een eeuwigdurend, met zout bekrachtigd verbond met jou en je nakomelingen.’ 20 Ook zei de HEER tegen Aäron: ‘Jij krijgt geen eigen grondgebied en geen andere bezittingen zoals de overige Israëlieten. Ik ben je bezit en je grondgebied.
    21 Wat de Levieten betreft, hun geef ik alle tienden van de Israëlieten in bezit, als vergoeding voor de werkzaamheden die ze bij de ontmoetingstent verrichten. 22 De Israëlieten mogen niet langer in de buurt van de ontmoetingstent komen, ze zouden daarmee schuld op zich laden en sterven. 23 De werkzaamheden bij de ontmoetingstent worden verricht door de Levieten, en zij worden verantwoordelijk gesteld voor overtredingen. Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht, voor alle komende generaties. De Levieten krijgen geen grondbezit zoals de andere Israëlieten; 24 hun geef ik de tienden in eigendom die de Israëlieten aan de HEER afdragen. Daarom heb ik bepaald dat zij geen grondbezit krijgen zoals de andere Israëlieten.’
    25 De HEER zei tegen Mozes: 26 ‘Zeg tegen de Levieten: “Wanneer jullie van de Israëlieten de tienden in ontvangst nemen, die ik jullie in eigendom geef, moeten jullie van die tienden een tiende aan de HEER afdragen. 27 Dat wordt dan beschouwd als jullie bijdrage, alsof het graan was van jullie dorsvloer en wijn en olijfolie uit jullie perskuip. 28 Ook jullie moeten dus van alle tienden die je van de Israëlieten ontvangt, een vast deel aan de HEER afstaan en aan de priester Aäron geven. 29 Houd van alles wat je geschonken wordt een deel apart als bijdrage voor de HEER, het beste deel, als een heilige gave.” 30 Zeg hun ook: “Wanneer jullie, Levieten, het beste deel afstaan, wordt dat beschouwd als de opbrengst van jullie dorsvloer en perskuip. 31 Jullie mogen met je familieleden op elke willekeurige plaats van de tienden eten, want het is je loon, het is een vergoeding voor je werkzaamheden bij de ontmoetingstent. 32 Als je het beste deel afdraagt, laad je geen schuld op je en ontwijd je de heilige gaven van de Israëlieten niet, maar anders zullen jullie sterven.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het reinigingswater
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Numeri 19

    D
    e HEER zei tegen Mozes en Aäron: ‘Dit is een wet die de HEER heeft ingesteld: Zeg tegen de Israëlieten dat ze je een koe brengen, een gave rode koe zonder enig gebrek, die nog nooit een juk heeft gevoeld. Geef die aan de priester Eleazar. Ze moet buiten het kamp worden gebracht en daar in zijn aanwezigheid geslacht worden. De priester Eleazar moet zijn vinger in het bloed dopen en het zevenmaal in de richting van de voorkant van de ontmoetingstent sprenkelen. De koe moet voor zijn ogen worden verbrand: de huid, het vlees, het bloed en de inhoud van de ingewanden. De priester neemt cederhout, majoraan en karmozijn, en gooit dat midden in het vuur waarin de koe verbrand wordt. Dan moet hij zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. Daarna mag hij het kamp weer binnen, maar hij blijft tot de avond onrein. Ook degene die de koe verbrand heeft moet zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. Ook hij blijft tot de avond onrein. Iemand die rein is, moet de as van de koe verzamelen en op een reine plaats buiten het kamp leggen. Daar moet de as bewaard worden, omdat er reinigingswater mee moet worden bereid dat de Israëlieten van zonde reinigt. 10 De man die de as van de koe verzameld heeft moet zijn kleren wassen. Hij blijft tot de avond onrein. Deze wet blijft voor altijd van kracht, zowel voor de Israëlieten als voor de vreemdelingen die bij jullie wonen.
    11 Wie het lijk van een mens aanraakt is zeven dagen onrein. 12 Zo iemand moet zich op de derde en op de zevende dag met het water laten reinigen, dan is hij weer rein. Als hij zich niet laat reinigen op zowel de derde als de zevende dag, blijft hij onrein. 13 Iedereen die een dode aanraakt, het lijk van een mens, en zich niet laat reinigen, verontreinigt de tabernakel van de HEER en moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden. Omdat hij niet met het reinigingswater besprenkeld is blijft hij onrein; zijn onreinheid blijft hem aankleven.
    14 Wanneer iemand gestorven is in een tent geldt deze regel: iedereen die de tent binnengaat en alles wat zich in de tent bevindt, is zeven dagen onrein; 15 alle vaten die niet stevig met een deksel zijn afgesloten, gelden als onrein. 16 Iedereen die in het open veld het lijk aanraakt van iemand die door een ander gedood is of een natuurlijke dood is gestorven, of de beenderen van een mens, of een graf, is ook zeven dagen onrein. 17 Als iemand hierdoor onrein is geworden, moet men as nemen van het dier dat verbrand is om hen die onrein geworden zijn te reinigen, de as in een vat doen en er water uit een bron op gieten. 18 Iemand die rein is moet dan een majoraantak nemen, die in het water dopen en daarmee de tent, alle vaten en de mensen die in de tent geweest zijn besprenkelen. Hetzelfde moet gebeuren met degene die beenderen, het lijk van iemand die gedood of gestorven is, of een graf heeft aangeraakt. 19 De reine persoon moet de onreine op de derde en op de zevende dag besprenkelen. Nadat hij de onreine op de zevende dag gereinigd heeft, moet deze zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. ’s Avonds is hij dan weer rein. 20 Maar wie onrein is en zich niet laat reinigen, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het heiligdom van de HEER verontreinigd heeft. Omdat hij zich niet met reinigingswater heeft laten besprenkelen, blijft hij onrein. 21 Deze wet blijft voor altijd van kracht. Wie het reinigingswater sprenkelt, moet zijn kleren wassen; wie het reinigingswater aanraakt, blijft tot de avond onrein. 22 Alles wat iemand die onrein is aanraakt, wordt onrein, en wie zo iemand aanraakt blijft tot de avond onrein.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mirjams dood; het water van Meriba
    Numeri 20

    I
    n de eerste maand kwamen de Israëlieten, het hele volk, in de woestijn van Sin, en ze bleven lang in Kades. Mirjam stierf daar en werd er begraven.
    Toen er geen water meer was, liep het volk tegen Mozes en Aäron te hoop. Ze maakten Mozes verwijten. ‘Waren wij ook maar omgekomen toen een deel van ons volk door het ingrijpen van de HEER stierf,’ zeiden ze. ‘Waarom hebt u het volk van de HEER naar deze woestijn gebracht? Om ons hier te laten sterven, met ons vee? Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte en ons naar dit afschuwelijke oord gebracht? Er is hier geen koren, er zijn hier geen vijgenbomen, geen wijnstokken en geen granaatappelbomen. En drinkwater is er ook niet.’ Mozes en Aäron verwijderden zich van de gemeenschap en gingen naar de ingang van de ontmoetingstent. Daar wierpen ze zich ter aarde. Toen verscheen de majesteit van de HEER. De HEER zei tegen Mozes: ‘Neem de staf en roep met je broer Aäron de Israëlieten bijeen. In hun bijzijn moeten jullie de rots daar bevelen water te geven. Jullie zullen water voor hen uit de rots laten komen, en mensen en vee te drinken geven.’ Mozes nam de staf uit het heiligdom, zoals de HEER hem had opgedragen. 10 Hij en Aäron lieten iedereen bij de rots samenkomen. ‘Luister, opstandig volk,’ zei Mozes, ‘zullen wij voor u uit deze rots water laten stromen?’ 11 Hij hief zijn hand op, sloeg tweemaal met zijn staf op de rots, en het water stroomde eruit, zodat iedereen te drinken had, en ook het vee. 12 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: ‘Omdat jullie niet op mij vertrouwd hebben, en in het bijzijn van de Israëlieten geen ontzag hebben getoond voor mijn heiligheid, zullen jullie dit volk niet in het land brengen dat ik het geef.’ 13 Dit was het water van Meriba, waar de Israëlieten de HEER verwijten maakten en hij hun zijn heiligheid toonde.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Edom weigert Israël de doortocht
    14 Vanuit Kades stuurde Mozes gezanten naar de koning van Edom met deze boodschap: ‘Uw broeder Israël bericht u het volgende: Het is u bekend met welke moeilijkheden wij te kampen hebben gehad. 15 U weet dat onze voorouders naar Egypte zijn getrokken, dat wij daar lang hebben gewoond en dat de Egyptenaren ons en onze voorouders slecht behandeld hebben. 16 Wij riepen de HEER aan en hij hoorde ons hulpgeroep; hij heeft ons een engel gezonden en ons uit Egypte weggeleid. Nu zijn wij in Kades, een stad aan de grens van uw rijk. 17 Sta ons toe door uw land te trekken. We zullen niet door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen water uit bronnen drinken. Zolang we ons in uw gebied bevinden, zullen we de koninklijke hoofdweg volgen en daarvan niet afwijken, naar links noch naar rechts.’ 18 De Edomieten antwoordden: ‘U mag niet door ons gebied trekken; doet u dat wel, dan komen we u gewapend tegemoet.’ 19 De Israëlieten zeiden: ‘We zullen de gebaande weg volgen, en als wij en ons vee van uw water drinken, zullen we daarvoor betalen wat u wilt. We vragen alleen toestemming om te voet door uw land te mogen trekken, meer niet.’ 20 Maar de Edomieten weigerden hun de doortocht en kwamen hun met een groot, sterk leger tegemoet. 21 Omdat de Edomieten hun geen doortocht verleenden, namen de Israëlieten een omweg.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Aärons dood
    22 Nadat ze Kades verlaten hadden, kwamen de Israëlieten, het hele volk, bij de Hor, 23 een berg aan de grens van Edom. Daar zei de HEER tegen Mozes en Aäron: 24 ‘Aäron zal nu met zijn voorouders verenigd worden. Hij zal het land dat ik de Israëlieten geef niet binnengaan, omdat jullie bij het water van Meriba tegen mijn bevel zijn ingegaan. 25 Jij, Mozes, moet Aäron en zijn zoon Eleazar mee naar boven nemen, de berg op. 26 Laat Aäron zijn priesterkleding uittrekken en laat zijn zoon Eleazar die aantrekken. Aäron zal daar sterven en met zijn voorouders verenigd worden.’ 27 Ze gingen voor de ogen van het hele volk de berg op, zoals de HEER Mozes had opgedragen. 28 Mozes liet Aäron zijn priesterkleding uittrekken en droeg Aärons zoon Eleazar op die aan te trekken. Daar, op de top van de berg, stierf Aäron. Daarna ging Mozes met Eleazar weer naar beneden. 29 Toen de Israëlieten vernamen dat Aäron was gestorven, beweende heel de gemeenschap hem dertig dagen lang.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De koning van Arad verslagen
    Numeri 21

    D
    e Kanaänitische koning van Arad in de Negev vernam dat de Israëlieten in aantocht waren en dat ze via Atarim kwamen. Hij viel hen aan en maakte een aantal van hen krijgsgevangen. Toen deden de Israëlieten de HEER deze gelofte: ‘Als u dit volk aan ons uitlevert, zullen wij hun steden volledig vernietigen.’ De HEER kwam Israël te hulp, hij leverde de Kanaänieten aan hen uit. De Israëlieten doodden hen allen en vernietigden hun steden. Die plaats kreeg de naam Chorma

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De koperen slang
    Van de Hor trokken ze verder in de richting van de Rode Zee; ze moesten immers om Edom heen trekken. Maar onderweg werd het volk ongeduldig. ‘Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte?’ verweten ze God en Mozes. ‘Om ons in de woestijn te laten sterven? We hebben geen brood en geen water, en we kunnen dit ellendige eten niet meer zien.’ Toen stuurde de HEER giftige slangen op de Israëlieten af, die hen beten, zodat velen van hen stierven. Daarop ging het volk naar Mozes. ‘We hebben gezondigd,’ zeiden ze, ‘want we hebben de HEER en u verwijten gemaakt. Bid tot de HEER dat hij ons van die slangen verlost.’ Mozes bad voor het volk, en de HEER zei tegen hem: ‘Laat een slang maken en bevestig die op een staak. Iedereen die gebeten is en daarnaar kijkt, blijft in leven.’ Mozes liet een koperen slang maken en bevestigde die op een staak. En iedereen die door een slang gebeten was en opkeek naar de koperen slang, bleef in leven.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Van Obot naar de Pisga
    10 De Israëlieten trokken verder en sloegen hun kamp op in Obot. 11 Nadat ze uit Obot weggetrokken waren, sloegen ze hun kamp op bij Ijje-Haäbarim, in de woestijn die ten oosten van Moab ligt. 12 Van daar trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op in het dal waardoor de Zered loopt. 13 Weer trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op aan de overkant van de Arnon, en wel in de woestijn die aan het gebied van de Amorieten grenst; de Arnon vormt de grens tussen Moab en het gebied van de Amorieten. 14 Daarom wordt er in het Boek van de oorlogen van de HEER gesproken van ‘Waheb in Sufa en de beken die de Arnon vormen, 15 en het stroomgebied van die beken, dat zich uitstrekt tot waar Ar ligt en dat aan het gebied van Moab grenst’. 16 Van daar ging het verder naar Beër, de bron waar de HEER tegen Mozes gezegd had: ‘Roep het volk bijeen, dan zal ik het water geven.’ 17 Israël zong toen dit lied:
    ‘Wel op, bron!
    Zing voor de bron,
    18 ontsloten door vorsten,
    geopend door de hoogsten,
    met scepter en heersersstaf!’
    Vanuit de woestijn ging het verder naar Mattana, 19 van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot, 20 en van Bamot naar de vallei in Moab, en vervolgens verder naar de Pisga. Vanaf de top van die berg kijkt men uit over de Jesimon.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sichon en Og verslagen
    21 Israël stuurde gezanten naar koning Sichon van de Amorieten met deze boodschap: 22 ‘Sta ons toe door uw land te trekken. We zullen niet door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen water uit bronnen drinken. Zolang we ons in uw gebied bevinden, zullen we de koninklijke hoofdweg volgen.’ 23 Maar Sichon weigerde Israël doortocht te verlenen, hij verzamelde zijn troepen en trok de woestijn in, Israël tegemoet. Bij Jahas viel hij hen aan. 24 Maar de Israëlieten versloegen hem en veroverden zijn land, van de Arnon tot aan de Jabbok, die de grens vormde met de Ammonieten en waarlangs versterkingen lagen. 25 Israël nam alle steden van de Amorieten in en ging er wonen, ook in Chesbon en de omliggende dorpen. 26 Chesbon was de hoofdstad van de Amoritische koning Sichon. Hij had oorlog gevoerd tegen de vorige koning van Moab en hem zijn hele land afgenomen, tot aan de Arnon. 27 Vandaar dat de dichters zeggen:
    ‘Kom naar Chesbon en herbouw de stad,
    versterk de stad van Sichon.
    28 Vanuit Chesbon verspreidde zich vuur,
    een vlam kwam uit Sichons woonplaats.
    Het vuur verteerde Ar-Moab,
    de heersers over de hoogten,
    de heuvels langs de Arnon.
    29 Wee Moab!
    Je ging ten onder, volk van Kemos.
    De zonen van Kemos moesten vluchten,
    zijn dochters werden buitgemaakt
    door Sichon, koning der Amorieten.
    30 Wij bestookten hen met pijlen
    en hun land ging te gronde,
    van Chesbon af tot aan Dibon toe.
    Wij verwoestten Nofach, bij Medeba.’
    31 Israël vestigde zich dus in het gebied van de Amorieten. 32 Nadat Mozes Jazer had laten verkennen, werden de dorpen rond die stad ingenomen. De Amorieten die er woonden, werden verdreven.
    33 Daarna trokken ze verder in de richting van Basan, en koning Og van Basan trok tegen hen ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï. 34 Maar de HEER zei tegen Mozes: ‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde.’ 35 De Israëlieten versloegen hem en zijn zonen en ook zijn hele leger, tot de laatste man, en namen zijn land in bezit.

    Numeri 22

    Daarna trokken ze verder en sloegen hun kamp op in de vlakte van Moab, aan de overkant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bileam en Balak
    2-4 Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan: ‘Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.’  Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden: ‘Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt.’ De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg. Ze hadden een beloning voor de waarzegger bij zich. Bij Bileam gekomen, brachten ze hem Balaks woorden over. ‘Blijf vannacht hier,’ zei hij, ‘dan zal ik u daarna antwoorden wat de HEER mij zal ingeven.’ Dus bleven de Moabitische leiders bij Bileam. God verscheen aan Bileam en vroeg: ‘Wie zijn die mannen hier bij jou?’ 10 Bileam antwoordde God: ‘Die zijn naar mij toe gestuurd door koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, met deze boodschap: 11 “Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Kom hierheen en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan aanvallen en verjagen.”’ 12 God zei tegen Bileam: ‘Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend.’ 13 De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten: ‘Keer naar uw land terug. De HEER geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.’ 14 De Moabitische leiders vertrokken, en toen ze weer bij Balak terug waren, meldden ze hem dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.
    15 Opnieuw stuurde Balak gezanten, meer dan de eerste keer en met groter aanzien. 16 Bij Bileam gekomen zeiden ze: ‘Dit zegt Balak, de zoon van Sippor: “Laat niets u ervan weerhouden naar mij toe te komen. 17 Ik zal u rijk belonen en ik zal alles doen wat u zegt. Kom toch en spreek een vloek over dat volk uit.”’ 18 Bileam antwoordde Balaks dienaren: ‘Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets maar dan ook niets kunnen doen dat ingaat tegen het bevel van de HEER, mijn God. 19 Maar blijft ook u een nacht hier, dan kan ik horen wat de HEER mij ditmaal zal zeggen.’ 20 ’s Nachts verscheen God aan Bileam en zei: ‘Als die mannen gekomen zijn om je te ontbieden, ga dan maar met hen mee. Maar je mag alleen doen wat ik je opdraag.’
    21 De volgende morgen maakte Bileam zich gereed, zadelde zijn ezelin en ging met de Moabitische leiders mee. 22 Maar nauwelijks was hij op weg, rijdend op zijn ezelin en vergezeld door twee van zijn dienaren, of God ontstak in woede, en een engel van de HEER ging op de weg staan om Bileam tegen te houden. 23 De ezelin zag de engel van de HEER op de weg staan, met een getrokken zwaard in de hand, en ze ging opzij, van de weg af het veld in. Bileam sloeg de ezelin om haar weer naar de weg te drijven. 24 Hierop ging de engel van de HEER op een smalle weg tussen de wijngaarden staan. Aan weerszijden was een muur. 25 Toen de ezelin de engel van de HEER zag, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet bekneld raakte. Weer sloeg hij haar. 26 De engel van de HEER ging opnieuw een stuk verderop staan, in een nauwe doorgang, waar geen ruimte was om naar links of rechts uit te wijken. 27 Toen de ezelin de engel van de HEER zag ging ze liggen, met Bileam nog op haar rug. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok. 28 Toen liet de HEER de ezelin spreken. Ze vroeg Bileam: ‘Wat heb ik u misdaan, dat u me nu al drie keer geslagen hebt?’ 29 ‘Je drijft de spot met me,’ zei Bileam. ‘Als ik een zwaard bij me had, dan had ik je allang gedood.’ 30 De ezelin vroeg Bileam: ‘Ben ik niet de ezelin waarop u al uw hele leven rijdt? Heb ik mij soms ooit eerder zo gedragen?’ ‘Nee,’ antwoordde hij. 31 Toen opende de HEER Bileam de ogen, zodat hij de engel van de HEER op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in de hand. Hij knielde en boog diep voorover. 32 De engel van de HEER vroeg hem: ‘Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Ik ben hier gekomen om je tegen te houden, want deze reis is tegen mijn wil ondernomen, deze weg voert naar de afgrond. 33 Driemaal zag je ezelin mij, en driemaal is ze voor me opzij gegaan. Had ze dat niet gedaan, dan had ik jou gedood maar haar in leven gelaten.’ 34 Bileam zei tegen de engel van de HEER: ‘Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat u mij de weg versperde. Maar als wat ik doe slecht is in uw ogen, ga ik terug naar huis.’ 35 De engel van de HEER zei tegen Bileam: ‘Ga maar met die mannen mee. Maar je mag alleen zeggen wat ik je opdraag.’ Dus ging Bileam met Balaks gezanten mee.
    36 Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem tegemoet tot aan de Moabitische stad die helemaal aan de rand van het stroomgebied van de Arnon ligt. 37 ‘Ik had u toch dringend ontboden?’ zei Balak tegen Bileam. ‘Waarom bent u niet eerder gekomen? Dacht u soms dat ik niet in staat zou zijn om u te belonen?’ 38 ‘Ik ben er nu toch?’ antwoordde Bileam hem. ‘Maar of ik iets zal kunnen zeggen? Alleen wat God mij in de mond legt kan ik zeggen.’ 39 Bileam ging met Balak mee naar Kirjat-Chusot. 40 Balak offerde runderen, geiten en schapen en liet stukken daarvan naar Bileam brengen en naar de gezanten die hem vergezelden.
    41 De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar Bamot-Baäl, een hooggelegen plaats, van waar hij een klein deel van de Israëlieten kon zien.

    Numeri 23

    Bileam droeg Balak op om daar zeven altaren te bouwen, en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer. Balak deed wat Bileam had gezegd. Samen met Bileam offerde hij op elk altaar een stier en een ram. Daarna zei Bileam tegen Balak: ‘Blijft u hier bij uw brandoffers wachten, terwijl ik wat verderop ga. Misschien dat de HEER naar mij toe wil komen. Alles wat hij me laat zien zal ik u meedelen.’ Hij ging een kale heuvel op, waar God bij hem kwam. ‘Ik heb zeven altaren laten oprichten,’ zei Bileam, ‘en op elk altaar heb ik een stier en een ram laten offeren.’ De HEER droeg Bileam op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. Bileam hief een orakelspreuk aan en zei:
    ‘Balak liet mij uit Aram komen,
    uit het bergland in het oosten riep Moabs koning mij.
    “Kom Jakob voor mij vervloeken,
    kom Israël verwensen!”
    Hoe kan ik vervloeken wie door God niet is vervloekt?
    Hoe kan ik verwensen wie door de HEER niet is verwenst?
    Ik zie hen vanaf de top van de rotsen,
    ik neem hen waar vanaf de heuvels,
    een volk dat afgezonderd leeft,
    zich niet verbindt met andere naties.
    10 Wie kan Jakob tellen, wie telt Israël?
    Wie stelt de omvang van die stofwolk vast?
    Moge ik sterven als die rechtvaardigen,
    moge ik heengaan zoals zij.’
    11 Balak zei tegen Bileam: ‘Wat hebt u nu gedaan! Ik heb u hierheen laten halen om mijn vijanden te vervloeken, en nu zegent u ze.’ 12 Bileam antwoordde: ‘Ik zeg niets anders dan wat de HEER mij in de mond legt.’
    13 ‘Komt u mee naar een andere plek van waar u hen kunt zien,’ zei Balak, ‘niet het hele volk, maar wel een deel ervan. Spreek vanaf daar voor mij een vloek over hen uit.’ 14 En hij nam hem mee naar de top van de Pisga, in de Sofimvlakte, bouwde zeven altaren en offerde op elk ervan een stier en een ram. 15 Bileam zei tegen Balak: ‘Blijft u hier bij uw brandoffers, ik zal daarginds wachten tot de HEER naar mij toe komt.’ 16 De HEER kwam bij Bileam, hij droeg hem op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. 17 Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. ‘Wat heeft de HEER gezegd?’ vroeg Balak. 18 Daarop hief Bileam deze orakelspreuk aan:
    ‘Let goed op, Balak, en luister,
    zoon van Sippor, leen mij uw oor.
    19 God is geen mens, dat hij zijn woord zou breken
    of terug zou komen op zijn besluit.
    Zou hij beloven en niet vervullen,
    zijn woord geven en het niet gestand doen?
    20 Hij droeg mij op te zegenen.
    Hij heeft gezegend – kan ik dat keren?
    21 Voor Jakob laat zich geen onheil schouwen,
    voor Israël laat zich geen rampspoed zien.
    De HEER, hun God, is in hun midden,
    gejubel klinkt op rond hun koning.
    22 God, die hen uit Egypte leidde,
    is voor hen als de horens van een wilde stier.
    23 Voortekens lezen is Jakob vreemd,
    van waarzeggerij houdt Israël zich ver;
    God zelf spreekt tot Jakob, op zijn eigen tijd,
    God zelf zegt tegen Israël wat hij bewerken zal.
    24 Zie, een volk richt zich op als een leeuw.
    Vol majesteit verheft het zich.
    Het rust pas als het zijn prooi heeft verslonden
    en het bloed van zijn buit heeft gedronken.’
    25 Balak zei tegen Bileam: ‘Als u dan blijft weigeren hen te vervloeken, zegen hen dan tenminste niet.’ 26 Bileam antwoordde hem: ‘Ik heb u toch gezegd dat ik alleen doe wat de HEER mij opdraagt?’
    27 Daarop zei Balak: ‘Kom met mij mee, ik zal u ergens anders naartoe brengen. Misschien dat het in Gods ogen goed is als u vanaf daar voor mij een vloek over hen uitspreekt.’

    Numeri 24

    Bileam begreep dat het in de ogen van de HEER goed was als hij Israël zou zegenen. Daarom ging hij niet, zoals de keren daarvoor, op zoek naar voortekens, maar keerde hij zijn gezicht naar de woestijn. Toen hij zijn blik liet rondgaan en Israël daar gelegerd zag, stam bij stam, werd hij door de geest van God gegrepen en hief hij deze orakelspreuk aan:
    ‘Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,
    zo spreekt de man wiens oog geopend is,
    zo spreekt hij die Gods woorden hoort
    en ziet wat de Ontzagwekkende toont,
    in vervoering, met ontsloten ogen:
    Hoe mooi zijn uw tenten, Jakob,
    hoe mooi uw woningen, Israël,
    als palmbomen, overal verspreid,
    als tuinen langs een rivier,
    als aloë’s door de HEER geplant,
    als ceders langs het water.
    Israëls emmers lopen over,
    zijn zaad krijgt water in overvloed.
    Zijn koning wordt groter dan Agag,
    zeer machtig zijn koningschap.
    God, die hem uit Egypte leidde,
    is voor hem als de horens van een wilde stier.
    Vijandige volken verslindt hij,
    hun botten verbrijzelt hij,
    hij valt aan en vermorzelt hen.
    Hij gaat liggen als een leeuw,
    majesteitelijk vlijt hij zich neer –
    wie zou hem durven wekken?
    Gezegend wie u zegent, vervloekt wie u vervloekt!’
    10 Toen werd Balak woedend op Bileam. Hij balde zijn vuisten en zei: ‘Ik heb u laten roepen om een vloek over mijn vijanden uit te spreken, maar u hebt hen nu al drie keer gezegend. 11 Verdwijn, ga terug naar waar u vandaan komt. Ik had beloofd dat ik u rijk zou belonen, maar u loopt die beloning mis – door toedoen van de HEER12 Bileam antwoordde: ‘Ik heb al tegen uw gezanten gezegd: 13 “Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets kunnen doen dat ook maar enigszins ingaat tegen het bevel van de HEER. Uit mezelf kan ik niets ondernemen; alleen wat de HEER zegt, zal ik zeggen.” 14 Goed, ik ga terug naar mijn eigen land. Maar eerst zal ik u laten weten wat dit volk uw volk in de toekomst zal aandoen.’ 15 Daarop hief hij deze orakelspreuk aan:
    ‘Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,
    zo spreekt de man wiens oog geopend is,
    16 zo spreekt hij die Gods woorden hoort,
    die weet wat de Allerhoogste weet
    en ziet wat de Ontzagwekkende toont,
    in vervoering, met ontsloten ogen:
    17 Wat ik zie is niet in het heden,
    wat ik waarneem is niet nabij.
    Een ster komt op uit Jakob,
    een scepter uit Israël.
    Hij verbrijzelt Moab de slapen,
    de kinderen van Set slaat hij neer.
    18 Het land van zijn vijand verovert hij,
    het land van Edom en Seïr.
    Israël wordt machtig en sterk,
    19 uit Jakob staat een heerser op.
    Wie ontkomt uit de stad brengt hij om.’
    20 Toen zag Bileam Amalek en hief hij deze orakelspreuk aan:
    ‘Amalek, vooraanstaand onder de volken,
    zal ten slotte volledig te gronde gaan.’
    21 Toen zag hij de Kenieten en hief hij deze orakelspreuk aan:
    ‘Vast staat uw woning, Kaïn,
    op een rots is uw nest gebouwd.
    22 Toch zult u worden weggevaagd,
    weldra voert Assur u weg.’
    23 Ook hief hij deze orakelspreuk aan:
    ‘Wee! Wie blijft in leven als God dit alles uitvoert?
    24 Van de kust der Kittiërs komen schepen.
    Assur en Eber onderdrukken zij,
    maar ooit gaan ook zij te gronde.’
    25 Hierna keerde Bileam naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging naar huis.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Israël vereert de Baäl van de Peor
    Numeri 25

    T
    oen de Israëlieten in Sittim verbleven, begonnen ze zich in te laten met Moabitische vrouwen. Deze vrouwen nodigden hen uit voor de offerplechtigheden ter ere van hun goden, en het volk at van de offers en boog zich voor die goden neer. Zo gaf Israël zich af met de Baäl van de Peor. Daarom ontstak de HEER in woede tegen Israël. ‘Laat alle familiehoofden van het volk in het openbaar terechtstellen en ophangen, ten overstaan van de HEER,’ zei hij tegen Mozes. ‘Dan zal de HEER zijn brandende toorn tegen Israël laten varen.’ Hierop droeg Mozes de rechters van Israël op om allen die onder hun bevoegdheid vielen en zich hadden afgegeven met de Baäl van de Peor te doden.
    Terwijl Mozes en heel Israël bij de ingang van de ontmoetingstent aan het weeklagen waren, bracht een van de Israëlitische mannen voor hun ogen toch nog een Midjanitische vrouw naar zijn tent. Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op, greep een speer, volgde de Israëliet tot in zijn slaapvertrek en doorstak hem en de vrouw, dwars door hun onderbuik. Op hetzelfde moment werden de Israëlieten van de plaag verlost. Aan vierentwintigduizend mensen had de plaag het leven gekost. 10 De HEER zei tegen Mozes: 11 ‘Dankzij Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heb ik mijn woede tegen de Israëlieten laten varen. Omdat hij bij de Israëlieten voor mij is opgekomen, heb ik hen niet allemaal in mijn afgunst om het leven gebracht. 12 Maak daarom bekend dat ik een vriendschapsverbond met hem sluit: 13 ik beloof dat hij en zijn nakomelingen voor altijd het priesterschap zullen bekleden, omdat hij voor zijn God is opgekomen en verzoening voor de Israëlieten bewerkt heeft.’ 14 De Israëliet die samen met de Midjanitische vrouw gedood was, heette Zimri. Hij was een zoon van Salu, die aan het hoofd van een Simeonitische familie stond. 15 De Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi. Zij was een dochter van Sur, een Midjanitisch stamhoofd. 16 De HEER zei tegen Mozes: 17 ‘Behandel de Midjanieten als jullie vijanden en dood hen, 18 want zij hebben jullie als hun vijanden behandeld door sluwe plannen tegen jullie te smeden; dat is gebleken uit de gebeurtenissen bij de Peor en ook uit wat er is voorgevallen met Kozbi, de dochter van een Midjanitische leider, iemand van hun eigen volk, die gedood werd tijdens de plaag die op de gebeurtenissen bij de Peor volgde.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De Israëlieten opnieuw geteld
    19 Na de plaag

    Numeri 26

    Zei de HEER tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron: ‘Houd onder heel Israël een telling van alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder. Tel hen per familie.’ 3-4 Mozes en de priester Eleazar riepen alle mannen van twintig jaar en ouder bijeen, in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho, zoals de HEER Mozes had opgedragen.
    Dit waren de nakomelingen van de Israëlieten die weggetrokken waren uit Egypte:
    De stam Ruben, Israëls eerstgeborene. Afstammelingen van Ruben: van Chanoch stamde het geslacht van de Chanochieten af, van Pallu het geslacht van de Palluïeten, van Chesron het geslacht van de Chesronieten, van Karmi het geslacht van de Karmieten. Dit waren de geslachten van de Rubenieten; het aantal ingeschrevenen bedroeg 43.730. Pallu had een zoon,Eliab, en de zonen van Eliab waren Nemuel, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram, zeer aanzienlijke Israëlieten, waren het die zich met de aanhang van Korach tegen Mozes en Aäron verzet hadden en in opstand waren gekomen tegen de HEER. 10 De aarde had haar mond geopend en hen met Korach opgeslokt, terwijl zijn tweehonderdvijftig aanhangers de dood vonden door een verterend vuur. Zo waren zij een afschrikwekkend voorbeeld geworden. 11 Korachs zonen waren echter niet omgekomen.
    12 Afstammelingen van Simeon, geordend naar geslacht: van Nemuel stamde het geslacht van de Nemuelieten af, van Jamin het geslacht van de Jaminieten, van Jachin het geslacht van de Jachinieten, 13 van Zerach het geslacht van de Zarchieten, van Saül het geslacht van de Saülieten. 14 Dit waren de geslachten van de Simeonieten – 22.200.
    15 Afstammelingen van Gad, geordend naar geslacht: van Sefon stamde het geslacht van de Sefonieten af, van Chaggi het geslacht van de Chaggieten, van Suni het geslacht van de Sunieten, 16 van Ozni het geslacht van de Oznieten, van Eri het geslacht van de Erieten, 17 van Arod het geslacht van de Arodieten, van Areli het geslacht van de Arelieten. 18 Dit waren de geslachten van de Gadieten – 40.500 ingeschrevenen.
    19 Zonen van Juda: Er en Onan. Zowel Er als Onan was in Kanaän gestorven. 20 Afstammelingen van Juda, geordend naar geslacht: van Sela stamde het geslacht van de Selanieten af, van Peres het geslacht van de Parsieten, van Zerach het geslacht van de Zarchieten. 21 Afstammelingen van Peres: van Chesron stamde het geslacht van de Chesronieten af, van Chamul het geslacht van de Chamulieten. 22 Dit waren de geslachten van Juda – 76.500 ingeschrevenen.
    23 Afstammelingen van Issachar, geordend naar geslacht: van Tola stamde het geslacht van de Tolaïeten af, van Puwwa het geslacht van de Punieten, 24 van Jasub het geslacht van de Jasubieten, van Simron het geslacht van de Simronieten. 25 Dit waren de geslachten van Issachar – 64.300 ingeschrevenen.
    26 Afstammelingen van Zebulon, geordend naar geslacht: van Sered stamde het geslacht van de Sardieten af, van Elon het geslacht van de Elonieten, van Jachleël het geslacht van de Jachleëlieten. 27 Dit waren de geslachten van de Zebulonieten – 60.500 ingeschrevenen.
    28 Zonen van Jozef: Manasse en Efraïm. Van beiden stamden verschillende geslachten af. 29 Afstammelingen van Manasse: van Machir stamde het geslacht van de Machirieten af, Machir verwekte Gilead, en van Gilead stamde het geslacht van de Gileadieten af. 30 Dit waren de afstammelingen van Gilead: van Iëzer stamde het geslacht van de Iëzrieten af, van Chelek het geslacht van de Chelkieten, 31 van Asriël het geslacht van de Asriëlieten, van Sechem het geslacht van de Sichmieten, 32 van Semida het geslacht van de Semidaïeten, van Chefer het geslacht van de Chefrieten. 33 Chefers zoon Selofchad had geen zonen maar wel dochters. De namen van de dochters van Selofchad waren Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 34 Dit waren de geslachten van Manasse; het aantal ingeschrevenen bedroeg 52.700. 35 Afstammelingen van Efraïm, geordend naar geslacht: van Sutelach stamde het geslacht van de Sutalchieten af, van Becher het geslacht van de Bachrieten, van Tachan het geslacht van de Tachanieten. 36 Afstammelingen van Sutelach: van Eran stamde het geslacht van de Eranieten af. 37 Dit waren de geslachten van de Efraïmieten – 32.500 ingeschrevenen. Dit waren de nakomelingen van Jozef, geordend naar geslacht.
    38 Afstammelingen van Benjamin, geordend naar geslacht: van Bela stamde het geslacht van de Balieten af, van Asbel het geslacht van de Asbelieten, van Achiram het geslacht van de Achiramieten, 39 van Sefufam het geslacht van de Sufamieten, van Chufam het geslacht van de Chufamieten. 40 De zonen van Bela waren Ard en Naäman. Van Ard stamde het geslacht van de Ardieten af, van Naäman het geslacht van de Naämieten. 41 Dit waren de afstammelingen van Benjamin, geordend naar geslacht; het aantal ingeschrevenen bedroeg 45.600.
    42 Afstammelingen van Dan, geordend naar geslacht: van Sucham stamde het geslacht van de Suchamieten af. Dit waren de geslachten van Dan. 43 Voor de geslachten van de Suchamieten bedroeg het aantal ingeschrevenen 64.400.
    44 Afstammelingen van Aser, geordend naar geslacht: van Jimna stamde het geslacht Jimna af, van Jiswi het geslacht van de Jiswieten, van Beria het geslacht van de Beriieten. 45 Wat de afstammelingen van Beria betreft: van Cheber stamde het geslacht van de Chebrieten af, van Malkiël het geslacht van de Malkiëlieten. 46 De naam van de dochter van Aser was Serach. 47 Dit waren de geslachten van de Aserieten – 53.400 ingeschrevenen.
    48 Afstammelingen van Naftali, geordend naar geslacht: van Jachseël stamde het geslacht van de Jachseëlieten af, van Guni het geslacht van de Gunieten, 49 van Jeser het geslacht van de Jisrieten, van Sillem het geslacht van de Sillemieten. 50 Dit waren de Naftalieten, geordend naar geslacht; het aantal ingeschrevenen bedroeg 45.400.
    51 Het aantal ingeschreven Israëlieten bedroeg 601.730.
    52 De HEER zei tegen Mozes: 53-54 ‘Het land moet onder deze stammen verdeeld worden overeenkomstig het aantal ingeschrevenen: geef een grote stam een groot gebied als erfelijk bezit, een kleine stam een klein gebied. [53–54] 54  55 Het lot zal beslissen hoe het land verdeeld moet worden en welk gebied elke stam, overeenkomstig het aantal ingeschrevenen, toegewezen krijgt; 56 het lot beslist over de toewijzing van zowel de grote als de kleine stamgebieden.’
    57 Dit waren de ingeschrevenen van de Levieten, geordend naar geslacht: afstammend van Gerson het geslacht van de Gersonieten, van Kehat het geslacht van de Kehatieten, van Merari het geslacht van de Merarieten. 58 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht van de Libnieten, het geslacht van de Chebronieten, het geslacht van de Machlieten, het geslacht van de Musieten, het geslacht van de Korchieten. Kehat verwekte Amram. 59 De naam van de vrouw van Amram was Jochebed. Zij was een dochter van Levi, wiens vrouw haar in Egypte gebaard had, en zij baarde aan Amram Aäron, Mozes en hun zuster Mirjam. 60 Aäron kreeg de volgende zonen: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. 61 Nadab en Abihu stierven toen zij de HEER vuur hadden aangeboden dat niet aan de voorschriften voldeed. 62 Het aantal ingeschreven Levieten, te weten alle mannelijke personen van één maand en ouder, bedroeg 23.000. Zij werden apart van de andere Israëlieten ingeschreven, omdat aan hen geen grondgebied werd toegewezen, zoals aan de anderen.
    63 Dit waren de Israëlieten die door Mozes en de priester Eleazar in de vlakte van Moab werden ingeschreven, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho. 64 Onder hen bevond zich niemand van degenen die door Mozes en de priester Aäron waren ingeschreven in de Sinaiwoestijn, 65 want de HEER had gezegd dat ze allemaal in de woestijn zouden sterven. Er was niemand van hen overgebleven, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Erfrecht van vrouwen
    Numeri 27

    1-2 D
    e dochters van Selofchad, die tot een geslacht behoorden dat van Jozefs zoon Manasse afstamde – Selofchad was een zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse – kwamen naar de ingang van de ontmoetingstent en wendden zich tot Mozes, de priester Eleazar, de leiders en het hele volk. Deze vrouwen, Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa genaamd, legden hun het volgende voor: ‘Onze vader is in de woestijn gestorven. Hij behoorde niet tot de aanhangers van Korach, die tegen de HEER in opstand kwamen, maar is om zijn eigen zonden gestorven. Hij had geen zonen. Moet de naam van onze vader nu uit de familie verdwijnen omdat hij geen zoon heeft nagelaten? Wijst u ons, net als de broers van onze vader, een stuk grond toe.’ Mozes legde hun zaak aan de HEER voor, en de HEER zei tegen Mozes: ‘Selofchads dochters hebben gelijk. Je moet hun inderdaad een stuk grond in bezit geven, net als de broers van hun vader. Wat hun vader toekwam moet op hen overgaan. En zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer iemand sterft zonder een zoon na te laten, moet zijn bezit overgaan op zijn dochter. Heeft hij geen dochter, dan moet zijn bezit aan zijn broers gegeven worden. 10 Heeft hij geen broers, dan moet zijn bezit aan de broers van zijn vader gegeven worden. 11 Heeft zijn vader geen broers, dan moet zijn bezit aan zijn naaste bloedverwant gegeven worden; dat is dan zijn erfgenaam. Dit is een wettelijke bepaling voor alle Israëlieten, door de HEER aan Mozes gegeven.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Mozes draagt de leiding over aan Jozua
    12 De HEER zei tegen Mozes: ‘Beklim het Abarimgebergte, zodat je kunt uitkijken over het land dat ik de Israëlieten geef. 13 Wanneer je het gezien hebt, zul je met je voorouders verenigd worden, net als je broer Aäron. 14 Dat is omdat jullie in de woestijn van Sin, toen de Israëlieten met verwijten kwamen over water, tegen mijn bevel zijn ingegaan en in hun bijzijn geen ontzag hebben getoond voor mijn heiligheid.’ (Dat was het water van Meribat-Kades in de woestijn van Sin.) 15 Mozes antwoordde de HEER: 16 ‘Moge de HEER, de God die aan al wat leeft de levensadem schenkt, dan iemand over het volk aanstellen 17 die het kan leiden en de troepen kan aanvoeren, zodat het volk van de HEER niet wordt als een kudde schapen zonder herder.’ 18 De HEER zei tegen Mozes: ‘Laat Jozua, de zoon van Nun, bij je komen; hij is een man die geestkracht bezit. Leg hem de hand op 19 en laat hem plaatsnemen voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap. Draag in ieders aanwezigheid de leiding aan hem over 20 en laat hem delen in het aanzien dat jij geniet. Dan zal heel Israël hem voortaan gehoorzamen. 21 Wanneer er een beslissing moet worden genomen, moet hij zich tot de priester Eleazar wenden, en die raadpleegt dan ten overstaan van de HEER de orakelstenen. Zijn uitspraak bepaalt of Jozua met de andere Israëlieten een veldtocht moet ondernemen of niet.’
    22 Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen: hij liet Jozua bij zich komen, liet hem plaatsnemen voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap, 23 legde hem de handen op en droeg de leiding aan hem over. Zo had de HEER het bij monde van Mozes bevolen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Dagelijkse offers en offers op hoogtijdagen
    Numeri 28

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Laat de Israëlieten ervoor zorgen dat ze mij op de vastgestelde tijden mijn offers brengen, het voedsel dat mij wordt aangeboden als een geurige gave die mij behaagt.
    Zeg tegen hen: “Elke dag moet u de HEER een offergave aanbieden. Draag hem dagelijks twee eenjarige rammen zonder enig gebrek als brandoffer op, de ene ram ’s morgens, de andere tegen het vallen van de avond, met een graanoffer van een tiende efa tarwebloem vermengd met een kwart hin zuivere olijfolie. Dit is een brandoffer dat u dagelijks moet brengen en dat op de Sinai is ingesteld; het is een geurige gave die de HEER behaagt. Bij de eerste ram hoort een wijnoffer van een kwart hin wijn. De wijn die de HEER geofferd wordt, moet in het heiligdom worden uitgegoten. De tweede ram offert u tegen het vallen van de avond, met eenzelfde graanoffer en eenzelfde wijnoffer als ’s morgens, een geurige gave die de HEER behaagt.
    Op sabbat biedt u twee eenjarige rammen zonder enig gebrek aan, met een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, en het bijbehorende wijnoffer. 10 Dit brandoffer moet elke sabbat gebracht worden, naast het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende wijnoffer.
    11 Bij elke nieuwemaan moet u de HEER als brandoffer twee stieren, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek opdragen. 12 Bij elke stier komt een graanoffer van drie tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, bij de volwassen ram een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, 13 en bij elke jonge ram een graanoffer van één tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie. Dit alles is bestemd als brandoffer, als een geurige gave die de HEER behaagt. 14 De bijbehorende wijnoffers zijn een halve hin wijn bij elke stier, een derde hin bij de volwassen ram en een kwart hin bij elke jonge ram. Dit is het maandelijkse brandoffer; het moet elke maand van het jaar gebracht worden. 15 Ook moet als reinigingsoffer een bok aan de HEER worden opgedragen, naast het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende wijnoffer.
    16 Op de veertiende dag van de eerste maand wordt ter ere van de HEER het pesachoffer bereid. 17 En op de vijftiende dag van die maand begint het feest waarop er zeven dagen lang ongedesemd brood gegeten wordt. 18 De eerste dag moet u als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken. 19 Draag de HEER als brandoffer twee stieren, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen op; ze mogen geen enkel gebrek hebben. 20 Bied daarbij een graanoffer aan van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij elke stier, twee tiende efa bij de volwassen ram 21 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 22 Ook moet u, als reinigingsoffer, een bok aanbieden, om verzoening voor uw zonden te bewerken. 23 Deze offers komen niet in mindering op het brandoffer dat elke morgen gebracht wordt. 24 Elk van de zeven dagen moet u dit voedsel als offergave aanbieden, een geurige gave die de HEER behaagt. Met het bijbehorende wijnoffer moet het naast het dagelijkse brandoffer worden aangeboden. 25 De zevende dag moet u als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken.
    26 Ook de dag van de eerste opbrengst, de dag van het Wekenfeest, waarop u de HEER een graanoffer uit de nieuwe oogst aanbiedt, moet u als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken. 27 Bied die dag als brandoffer, als een geurige gave die de HEER behaagt, twee stieren aan, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen, 28 met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij elke stier, twee tiende efa bij de volwassen ram, 29 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 30 Bied ook een bok aan, om verzoening voor u te bewerken. 31 De dieren mogen geen enkel gebrek hebben. Deze offers, met de bijbehorende wijnoffers, komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graanoffer.

    Numeri 29

    De eerste dag van de zevende maand zullen de hoorns schallen. Vier die dag gezamenlijk als heilige dag; u mag dan niet werken. U moet de HEER die dag als brandoffer, als een geurige gave die de HEER behaagt, een stier opdragen, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek, met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij de stier, twee tiende efa bij de volwassen ram en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. Bied ook een bok aan, als reinigingsoffer, om verzoening voor u te bewerken. Deze offers komen niet in mindering op het maandelijkse brandoffer en het daarbij horende graanoffer en ook niet op het dagelijkse brandoffer en de voorgeschreven graan- en wijnoffers die daarbij horen. Dit is een geurige offergave die de HEER behaagt.
    Ook de tiende dag van de zevende maand moet u als heilige dag samen vieren. U moet die dag in onthouding doorbrengen en mag geen enkele bezigheid verrichten. Bied de HEER die dag als brandoffer, als een geurige gave, een stier aan, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen, alle zonder enig gebrek, met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij de stier, twee tiende efa bij de volwassen ram 10 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 11 Als reinigingsoffer moet u een bok aanbieden. Deze offers komen niet in mindering op het reinigingsoffer waarmee de verzoeningsrite voltrokken wordt, en ook niet op het dagelijkse brandoffer en de daarbij horende graan- en wijnoffers.
    12 De vijftiende dag van de zevende maand moet u eveneens als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken. Vier ter ere van de HEER zeven dagen lang feest. 13 Bied als brandoffer, als een geurige offergave die de HEER behaagt, dertien stieren aan, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen, dieren zonder enig gebrek, 14 met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij elk van de dertien stieren, twee tiende efa bij elk van de twee volwassen rammen, 15 en één tiende efa bij elk van de veertien jonge rammen. 16 Bied als reinigingsoffer een bok aan. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 17 Op de tweede dag biedt u twaalf stieren aan, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 18 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 19 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 20 Op de derde dag elf stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 21 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 22 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 23 Op de vierde dag tien stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 24 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 25 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 26 Op de vijfde dag negen stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 27 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 28 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 29 Op de zesde dag acht stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 30 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 31 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 32 Op de zevende dag zeven stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 33 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 34 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 35 De achtste dag moet er een feestelijke samenkomst zijn; u mag dan niet werken. 36 Bied dan als brandoffer, als een geurige offergave die de HEER behaagt, een stier aan, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek, 37 en bied bij de stier, bij de volwassen ram en bij elk van de jonge rammen het bijbehorende graan- en wijnoffer aan, zoals voorgeschreven. 38 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer.
    39 Dit zijn de brandoffers, graanoffers, wijnoffers en vredeoffers die u de HEER op uw hoogtijdagen moet opdragen. Ze vallen buiten uw gelofteoffers en uw vrijwillige gaven.

    Numeri 30

    Mozes bracht alles wat de HEER hem had geboden aan de Israëlieten over.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Geloften van vrouwen
    Mozes zei tegen de stamhoofden van de Israëlieten: ‘De HEER heeft het volgende bepaald: Wanneer een man de HEER belooft iets te zullen doen of onder ede de verplichting op zich neemt zich van iets te onthouden, mag hij zijn woord niet breken; aan alles wat hij met zoveel woorden zegt, moet hij zich houden.
    Wanneer een vrouw de HEER belooft iets te zullen doen of de verplichting aangaat zich van iets te onthouden terwijl ze nog als meisje bij haar vader woont, en haar vader zegt er niets van wanneer hij hoort van haar gelofte of van de verplichting die ze op zich heeft genomen, dan blijven al haar geloften en alle verplichtingen die ze op zich heeft genomen geldig. Maar als haar vader bezwaar maakt zodra hij ervan hoort, verliezen al haar geloften en alle verplichtingen die ze op zich genomen heeft hun geldigheid. De HEER ontheft haar ervan omdat haar vader bezwaar heeft gemaakt.
    Is ze bij haar trouwen nog gebonden door geloften die ze heeft gedaan of door een onbezonnen toezegging, en zegt haar man er niets van zodra hij ervan hoort, dan blijven haar geloften en de verplichtingen die ze op zich genomen heeft geldig. Maar als haar man bezwaar maakt zodra hij ervan hoort, doet hij de gelofte waardoor ze gebonden is of de onbezonnen toezegging die ze heeft gedaan teniet, en de HEER ontheft haar ervan.
    10 Wat de geloften van weduwen en verstoten vrouwen betreft: alles waartoe zij zich verplicht hebben, moeten ze nakomen.
    11 Als een vrouw getrouwd is en ze doet een gelofte of neemt onder ede een verplichting op zich, 12 en haar man zegt er niets van en maakt geen bezwaar wanneer hij ervan hoort, dan blijven al haar geloften en alle verplichtingen die ze is aangegaan geldig. 13 Maar als haar man ze nadrukkelijk ongeldig verklaart zodra hij ervan hoort, verliest alles wat ze heeft toegezegd zijn geldigheid, elke gelofte en iedere verplichting. Haar man doet alles teniet, en de HEER ontheft haar ervan. 14 Elke gelofte en elke verplichting tot onthouding die ze onder ede aangaat, kan haar man zowel bekrachtigen als ongeldig verklaren. 15 Heeft haar man er binnen een etmaal niets van gezegd, dan bekrachtigt hij al haar geloften en alle verplichtingen die ze zichzelf heeft opgelegd; door er niets van te zeggen zodra hij ervan hoort, bekrachtigt hij ze. 16 Maar verklaart hij ze nadrukkelijk ongeldig als hij ervan hoort, dan draagt hij de volle verantwoordelijkheid.’
    17 Dit zijn de wetten die de HEER Mozes heeft opgelegd met betrekking tot een man en zijn vrouw en met betrekking tot een vader en een dochter die nog als meisje bij hem woont.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wraak op de Midjanieten en verdeling van de buit
    Numeri 31

    D
    e HEER zei tegen Mozes: ‘Spoor de Israëlieten ertoe aan wraak te nemen op de Midjanieten, daarna zul je met je voorouders verenigd worden.’ Hierop zei Mozes tegen het volk: ‘Een deel van de mannen moet zich klaarmaken voor de strijd. Ze moeten de Midjanieten aanvallen om de wraak van de HEER aan Midjan te voltrekken. Elke stam van Israël moet duizend man in het veld brengen.’ Zo werden er twaalfduizend weerbare mannen gerekruteerd, duizend man uit elke stam van Israël. Mozes liet deze mannen, duizend uit elke stam, uitrukken samen met Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, die de heilige voorwerpen en de trompetten bij zich droeg. Ze trokken tegen de Midjanieten ten strijde, zoals de HEER Mozes had bevolen, en doodden alle mannen, onder wie de koningen van Midjan: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba. En naast de vijf Midjanitische koningen doodden ze ook Bileam, de zoon van Beor. De Israëlieten namen de Midjanitische vrouwen en kinderen gevangen, maakten zich meester van de runderen en het overige vee van de Midjanieten en van al hun bezittingen, 10 en legden de steden waarin ze woonden en hun tentenkampen in de as. 11 De geroofde bezittingen en de hele buit aan mensen en dieren namen ze mee, 12 en ze brachten zowel de gevangenen als de buitgemaakte goederen naar Mozes, de priester Eleazar en het volk van Israël, naar het kamp in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
    13 Mozes, de priester Eleazar en de leiders van de gemeenschap verlieten het kamp en gingen hun tegemoet. 14 Toen werd Mozes woedend op de bevelhebbers, de aanvoerders van duizend en de aanvoerders van honderd man, die daar uit de strijd terugkeerden. 15 ‘U hebt de vrouwen in leven gelaten?!’ zei hij. 16 ‘Juist zij waren het die de Israëlieten, op aanraden van Bileam, destijds bij de Peor verleid hebben tot ontrouw aan de HEER, en dat veroorzaakte de plaag die de gemeenschap van de HEER getroffen heeft. 17 Dood daarom alle kinderen van het mannelijk geslacht en alle vrouwen die met een man hebben geslapen, 18 maar laat meisjes die nog nooit met een man hebben geslapen in leven. 19 Zelf moet u zeven dagen buiten het kamp blijven. Iedereen die iemand gedood heeft en iedereen die een gesneuvelde heeft aangeraakt, moet zich op de derde en op de zevende dag laten reinigen. Dit geldt niet alleen voor uzelf maar ook voor de gevangenen. 20 Ook alle kleren moeten gereinigd worden, en alle voorwerpen die gemaakt zijn van leer, geitenhaar of hout.’
    21 De priester Eleazar zei tegen de mannen die aan de strijd hadden deelgenomen: ‘Dit is een wet die de HEER heeft ingesteld en die hij aan Mozes bekend heeft gemaakt: 22 Alles van goud of zilver, van koper, ijzer, tin of lood, 23 alles wat vuurbestendig is, moet door het vuur gehaald worden om weer rein te worden, en het moet bovendien met reinigingswater worden gereinigd. Alles wat niet tegen vuur bestand is, moet door het water gehaald worden. 24 Was op de zevende dag uw kleren, dan bent u weer rein en mag u weer in het kamp komen.’
    25 De HEER zei tegen Mozes: 26 ‘Ga samen met de priester Eleazar en de familiehoofden van de gemeenschap na hoe groot de buit aan mensen en dieren is; 27 geef de ene helft aan de mannen die aan de strijd hebben deelgenomen en de andere helft aan de rest van de gemeenschap. 28 Leg degenen die aan de strijd hebben deelgenomen een heffing op van één op de vijfhonderd mensen, runderen, ezels, schapen en geiten; dit moeten zij aan de HEER afstaan. 29 Houd dit op hun aandeel in en geef het aan de priester Eleazar, als een geschenk voor de HEER. 30 Op het aandeel van de andere Israëlieten moet je één op de vijftig mensen, runderen, ezels, schapen, geiten en andere dieren inhouden. Geef ze aan de Levieten die zorg dragen voor de tabernakel van de HEER
    31 Mozes en de priester Eleazar deden wat de HEER Mozes had geboden. 32 Afgezien van de buitgemaakte goederen die de troepen al hadden verbruikt, bedroeg de buit 675.000 schapen en geiten, 33 72.000 runderen 34 en 61.000 ezels, 35 en verder mensen, namelijk 32.000 vrouwen die nog nooit met een man geslapen hadden. 36 De helft, het aandeel van hen die aan de strijd hadden deelgenomen, bedroeg dus 337.500 schapen en geiten, 37 waarvan er 675 aan de HEER moesten worden afgestaan, 38 36.000 runderen, waarvan er 72 aan de HEER werden afgestaan, 39 30.500 ezels, waarvan er 61 aan de HEER werden afgestaan, 40 en 16.000 mensen, van wie er 32 aan de HEER werden afgestaan. 41 Mozes droeg alles wat als geschenk aan de HEER moest worden afgestaan, over aan de priester Eleazar, zoals de HEER hem had geboden. 42 Op het aandeel dat Mozes apart gehouden had voor de Israëlieten die niet aan de strijd hadden deelgenomen 43 – de voor hen bestemde helft omvatte 337.500 schapen en geiten, 44 36.000 runderen, 45 30.500 ezels 46 en 16.000 mensen – 47 op dat aandeel van de Israëlieten hield Mozes één op de vijftig mensen en dieren in, en hij gaf die aan de Levieten die zorg droegen voor de tabernakel van de HEER, zoals de HEER hem had geboden.
    48-49 De bevelhebbers van het leger, de aanvoerders van duizend man en die van honderd, kwamen Mozes zeggen: ‘We hebben de manschappen die onder ons bevel stonden geteld, heer, en er ontbreekt niemand. [48–49] 49  50 Wat wijzelf aan gouden voorwerpen hebben aangetroffen, bieden we de HEER als offergave aan: enkelkettinkjes, armbanden, vingerringen, oorringen en halssieraden. Hiermee willen we bij de HEER verzoening voor onszelf bewerken.’ 51 Mozes en de priester Eleazar namen de gouden sieraden van hen aan. 52 Het goud dat ze als geschenk voor de HEER in ontvangst namen van de aanvoerders van duizend man en die van honderd, woog 16.750 sjekel. 53 De manschappen hielden de buit die ze veroverd hadden zelf. 54 Mozes en de priester Eleazar brachten het goud dat ze van de aanvoerders van duizend en van honderd man in ontvangst hadden genomen naar de ontmoetingstent, opdat de HEER aan de Israëlieten zou blijven denken.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Toewijzing van grondbezit ten oosten van de Jordaan
    Numeri 32

    D
    e Rubenieten en de Gadieten bezaten bijzonder veel vee. Toen ze zagen dat het gebied van Jazer en Gilead bij uitstek geschikt was om er vee te houden, gingen ze naar Mozes en de priester Eleazar en de leiders van de gemeenschap en zeiden: ‘Het gebied van Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon, dat de HEER voor het volk van Israël veroverd heeft, dat gebied is zeer geschikt voor vee. En wij hebben veel vee.’ En ze vervolgden: ‘Wees zo goed uw dienaren dit gebied in bezit te geven, laat ons niet de Jordaan oversteken.’ Mozes antwoordde de Gadieten en Rubenieten: ‘U wilt hier blijven terwijl uw broeders ten strijde trekken? Wilt u de Israëlieten de moed ontnemen om over te steken naar het land dat de HEER hun gegeven heeft? Dat hebben uw voorouders ook gedaan, toen ik hen er vanuit Kades-Barnea op uit stuurde om te gaan kijken hoe het land was. Ze verkenden het land tot aan het Eskoldal en ontnamen de Israëlieten de moed om het land dat de HEER hun gegeven had binnen te trekken. 10 Toen ontstak de HEER in woede, en hij zwoer: 11 “Omdat zij niet volledig op mij hebben vertrouwd, zal geen van de mannen van twintig jaar en ouder die uit Egypte zijn weggetrokken, het land zien dat ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede heb beloofd, 12 met uitzondering van de Kenizziet Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun, die wel volledig op de HEER hebben vertrouwd.” 13 De woede van de HEER was zo hevig dat hij de Israëlieten veertig jaar in de woestijn liet rondzwerven, totdat die hele generatie, die gedaan had wat slecht is in de ogen van de HEER, gestorven was. 14 En nu wilt u precies hetzelfde doen als uw zondige voorouders en zo de woede van de HEER tegen de Israëlieten nog aanwakkeren! 15 Als u zich van hem afwendt, zal hij hen nog langer in de woestijn laten en zult u dit hele volk in het verderf storten.’ 16 Maar zij antwoordden, dichterbij komend: ‘We willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen. 17 Dan kunnen onze kinderen in de vestingsteden wonen, veilig voor de inwoners van het land, en dan zullen wijzelf ons wapenen en voor de andere Israëlieten uit trekken, totdat we hen op de plaats van hun bestemming hebben gebracht. 18 Wij gaan niet naar huis voordat ieder van de Israëlieten een eigen stuk grond heeft gekregen. 19 Maar als wij ten oosten van de Jordaan ons deel krijgen, hoeven wij niet net als zij grond te hebben aan de overkant van de Jordaan of nog verder weg.’ 20 Hierop zei Mozes tegen hen: ‘Als u dat doet, als u zich ten overstaan van de HEER opmaakt voor de strijd, 21-22 en als al uw weerbare mannen voor de HEER de Jordaan overtrekken en niet terugkeren voordat de HEER zijn vijanden verdreven heeft en het land aan hem onderworpen is, dan zult u zich volledig van uw plicht tegenover de HEER en Israël gekweten hebben en wordt dit gebied ten overstaan van de HEER uw eigendom. [21–22] 22  23 Maar doet u dit niet, dan zondigt u tegen de HEER en zult u de gevolgen van uw zonde ondervinden. 24 Bouw steden voor uw kinderen en bouw schaapskooien, en doe wat u hebt beloofd.’ 25 De Gadieten en de Rubenieten antwoordden Mozes: ‘We zullen doen wat u ons opdraagt, heer. 26 Onze vrouwen en kinderen, ons vee, al onze dieren, zullen in de steden van Gilead blijven, 27 maar alle weerbare mannen zullen doen wat u zegt, heer: wij zullen voor de HEER naar de overkant gaan om daar strijd te leveren.’
    28 Daarna gaf Mozes instructies aan de priester Eleazar, aan Jozua, de zoon van Nun, en aan de stamhoofden van Israël. 29 Hij zei tegen hen: ‘Als de weerbare mannen van de Gadieten en de Rubenieten samen met u de Jordaan overtrekken om onder bevel van de HEER te strijden, dan moet u hun, wanneer het land aan u onderworpen is, Gilead in eigendom geven. 30 Maar wapenen ze zich niet en steken ze niet samen met u over, dan moeten ze net als u land in Kanaän krijgen.’ 31 De Gadieten en de Rubenieten beloofden te doen wat de HEER hun had opgedragen: 32 ‘We zullen onder bevel van de HEER gewapend naar Kanaän oversteken, maar we zullen grondbezit krijgen aan deze kant van de Jordaan.’
    33 Daarop gaf Mozes aan de Gadieten en de Rubenieten en aan de helft van de stam Manasse, de zoon van Jozef, het rijk van koning Sichon van de Amorieten en het rijk van koning Og van Basan – alle steden binnen de landsgrenzen en al het gebied rondom die steden. 34-36 De Gadieten herbouwden de vestingsteden Dibon, Atarot, Aroër, Atrot-Sofan, Jazer, Jogboha, Bet-Nimra en Bet-Haran, en herstelden de schaapskooien. [34–36] 35  [34–36] 36  37 De Rubenieten herbouwden Chesbon, Elale, Kirjataïm 38 en de plaatsen die voordat hun naam veranderd werd Nebo en Baäl-Meon heetten, en Sibma, en ze gaven alle herbouwde steden een nieuwe naam. 39 De zonen van Machir, de zoon van Manasse, gingen naar Gilead en namen het in. De Amorieten die er woonden werden verdreven. 40 Mozes gaf Gilead aan Machir, de zoon van Manasse, en deze vestigde zich daar. 41 Jaïr, ook een zoon van Manasse, trok eropuit, nam een aantal dorpen van de Amorieten in en noemde die de Dorpen van Jaïr. 42 Ook Nobach trok eropuit, nam Kenat met de omliggende dorpen in en noemde het naar zichzelf, Nobach.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lijst van pleisterplaatsen
    Numeri 33

    D
    it zijn de pleisterplaatsen die de Israëlieten aandeden, nadat ze onder leiding van Mozes en Aäron, geordend in legerafdelingen, waren weggetrokken uit Egypte. Op bevel van de HEER heeft Mozes de plaatsen waar ze hun kamp hadden opgeslagen genoteerd. Ze trokken als volgt van de ene pleisterplaats naar de andere:
    Op de vijftiende dag van de eerste maand verlieten de Israëlieten Rameses; voor de ogen van de Egyptenaren trokken ze de dag na het pesachmaal onbevreesd weg. De Egyptenaren waren toen hun eerstgeborenen, die de HEER gedood had, aan het begraven; hun goden waren door de HEER van hun voetstuk gestoten.
    Nadat de Israëlieten Rameses verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Sukkot.
    Nadat ze Sukkot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn.
    Nadat ze Etam verlaten hadden, keerden ze terug naar Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon, en sloegen ze hun kamp op voor Migdol.
    Nadat ze Pi-Hachirot verlaten hadden, trokken ze dwars door de zee naar de woestijn. Ze trokken drie dagreizen ver de woestijn van Etam in en sloegen hun kamp op in Mara.
    Nadat ze Mara verlaten hadden, kwamen ze in Elim. In Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig dadelpalmen; daar sloegen ze hun kamp op.
    10 Nadat ze Elim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op aan de Rode Zee.
    11 Nadat ze de Rode Zee verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Sin.
    12 Nadat ze de woestijn van Sin verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Dofka.
    13 Nadat ze Dofka verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Alus.
    14 Nadat ze Alus verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Refidim; daar was geen drinkwater voor het volk.
    15 Nadat ze Refidim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de Sinaiwoestijn.
    16 Nadat ze de Sinaiwoestijn verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Kibrot-Hattaäwa.
    17 Nadat ze Kibrot-Hattaäwa verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Chaserot.
    18 Nadat ze Chaserot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Ritma.
    19 Nadat ze Ritma verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Rimmon-Peres.
    20 Nadat ze Rimmon-Peres verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Libna.
    21 Nadat ze Libna verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Rissa.
    22 Nadat ze Rissa verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Kehelata.
    23 Nadat ze Kehelata verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op bij de Seferberg.
    24 Nadat ze de Seferberg verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Charada.
    25 Nadat ze Charada verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Makhelot.
    26 Nadat ze Makhelot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Tachat.
    27 Nadat ze Tachat verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Terach.
    28 Nadat ze Terach verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Mitka.
    29 Nadat ze Mitka verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Chasmona.
    30 Nadat ze Chasmona verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Moserot.
    31 Nadat ze Moserot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Bene-Jaäkan.
    32 Nadat ze Bene-Jaäkan verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Chor-Haggidgad.
    33 Nadat ze Chor-Haggidgad verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Jotbata.
    34 Nadat ze Jotbata verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Abrona.
    35 Nadat ze Abrona verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Esjon-Geber.
    36 Nadat ze Esjon-Geber verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Sin, en wel in Kades.
    37 Nadat ze Kades verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op bij de Hor, een berg aan de grens van Edom. 38 Toen ging de priester Aäron op bevel van de HEER de berg op, en hij stierf daar, op de Hor, in het veertigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, op de eerste dag van de vijfde maand. 39 Aäron was honderddrieëntwintig jaar toen hij op de Hor stierf. 40 De Kanaänitische koning van Arad, die in de Negev in Kanaän woonde, vernam dat de Israëlieten in aantocht waren.
    41 Nadat ze de Hor verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Salmona.
    42 Nadat ze Salmona verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Punon.
    43 Nadat ze Punon verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Obot.
    44 Nadat ze Obot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op bij Ijje-Haäbarim aan de grens van Moab.
    45 Nadat ze Ijje-Haäbarim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Dibon-Gad.
    46 Nadat ze Dibon-Gad verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Almon-Diblataïm.
    47 Nadat ze Almon-Diblataïm verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in het Abarimgebergte, bij de Nebo.
    48 Nadat ze het Abarimgebergte verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de vlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho; 49 ze sloegen hun tenten op langs de Jordaan, van Bet-Hajjesimot tot aan Abel-Hassittim, in de vlakte van Moab.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verdeling van Kanaän
    50 In de vlakte van Moab, aan de Jordaan ter hoogte van Jericho, zei de HEER tegen Mozes: 51 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, 52 moeten jullie de bewoners van dat land verdrijven. Vernietig al hun stenen met afbeeldingen en al hun gegoten beelden, en verwoest de offerplaatsen. 53 Neem het land in bezit en ga er wonen, ik geef jullie dit land in eigendom. 54 Jullie moeten het land door middel van loting onder de verschillende geslachten verdelen. Geef een groot geslacht een groot stuk grond in bezit, een klein geslacht een klein stuk. Het lot bepaalt wat elk geslacht krijgt. Zo moeten jullie het land onder de verschillende stammen verdelen. 55 Maar als jullie de bewoners ervan niet verdrijven, zullen degenen die je van hen overlaat zich vijandig tegenover je opstellen wanneer jullie eenmaal in het land wonen; ze zullen tot stekels in je zij en tot dorens in je ogen worden. 56 En dan zal ik met jullie doen wat ik van plan was met hen te doen.

    Numeri 34

    De HEER zei tegen Mozes: ‘Deel de Israëlieten het volgende mee: “Wanneer jullie in Kanaän zijn aangekomen, zullen dit de grenzen zijn van het grondgebied dat jullie toevalt: Jullie zuidgrens loopt vanaf de woestijn van Sin langs het gebied van Edom, en begint dus bij de uiterste zuidoostpunt van de Zoutzee. Hij loopt in een bocht zuidelijk om de Schorpioenenpas heen, gaat dan verder naar Sin, loopt vervolgens rechtstreeks naar een punt ten zuiden van Kades-Barnea, en gaat via Chasar-Addar verder naar Asmon. Bij Asmon buigt de grens af naar de wadi die de grens met Egypte vormt, en van daar loopt hij rechtstreeks naar de zee. De westgrens wordt gevormd door de Grote Zee; houd dat als westgrens aan. Jullie noordgrens loopt als volgt: Trek een lijn van de Grote Zee naar de Hor, en trek van deze berg een lijn naar Lebo-Hamat. De grens loopt daarna rechtstreeks naar Sedad, vervolgens naar Zifron, en eindigt bij Chasar-Enan. Houd dit als noordgrens aan. 10 Voor de grens in het oosten moeten jullie een lijn trekken van Chasar-Enan naar Sefam. 11 Van Sefam loopt de grens naar beneden, naar Haribla, ten oosten van Aïn, vervolgens gaat hij verder omlaag en loopt hij vlak langs de bergketen ten oosten van het Meer van Kinneret. 12 Daarna loopt hij nog verder omlaag, volgt de Jordaan en komt uit bij de Zoutzee. Dat zijn de grenzen van het land dat voor jullie bestemd is.”’
    13 Mozes deelde de Israëlieten mee: ‘Dit is het land dat u door middel van loting onder elkaar moet verdelen en dat aan negen-en-een-halve stam gegeven moet worden, zoals de HEER geboden heeft. 14 De families van de stam Ruben en van de stam Gad, en ook de helft van de stam Manasse, hebben immers het grondgebied dat hun toekomt al ontvangen; 15 twee-en-een-halve stam hebben grondbezit ontvangen aan deze kant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, aan de oostkant, waar de zon opkomt.’
    16 De HEER zei tegen Mozes: 17 ‘Degenen die het land onder jullie moeten verdelen, zijn de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. 18 Wijs in elke stam iemand aan die de leiding heeft bij de verdeling van het land. 19 Dit zijn hun namen: voor de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; 20 voor de stam Simeon Semuel, de zoon van Ammihud; 21 voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; 22 voor de stam Dan het familiehoofd Bukki, de zoon van Jogli; 23 wat de nakomelingen van Jozef betreft: voor de stam Manasse het familiehoofd Channiël, de zoon van Efod, 24 en voor de stam Efraïm het familiehoofd Kemuel, de zoon van Siftan; 25 voor de stam Zebulon het familiehoofd Elisafan, de zoon van Parnach; 26 voor de stam Issachar het familiehoofd Paltiël, de zoon van Azzan; 27 voor de stam Aser het familiehoofd Achihud, de zoon van Selomi; 28 voor de stam Naftali het familiehoofd Pedaël, de zoon van Ammihud.’ 29 Dit waren degenen aan wie de HEER opdroeg om Kanaän onder de Israëlieten te verdelen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Lijst van pleisterplaatsen
    Klik op de afbeelding om de link te volgen



    Numerie 33

    D
    it zijn de pleisterplaatsen die de Israëlieten aandeden, nadat ze onder leiding van Mozes en Aäron, geordend in legerafdelingen, waren weggetrokken uit Egypte. Op bevel van de HEER heeft Mozes de plaatsen waar ze hun kamp hadden opgeslagen genoteerd. Ze trokken als volgt van de ene pleisterplaats naar de andere:
    Op de vijftiende dag van de eerste maand verlieten de Israëlieten Rameses; voor de ogen van de Egyptenaren trokken ze de dag na het pesachmaal onbevreesd weg. De Egyptenaren waren toen hun eerstgeborenen, die de HEER gedood had, aan het begraven; hun goden waren door de HEER van hun voetstuk gestoten.
    Nadat de Israëlieten Rameses verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Sukkot.
    Nadat ze Sukkot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn.
    Nadat ze Etam verlaten hadden, keerden ze terug naar Pi-Hachirot, tegenover Baäl-Sefon, en sloegen ze hun kamp op voor Migdol.
    Nadat ze Pi-Hachirot verlaten hadden, trokken ze dwars door de zee naar de woestijn. Ze trokken drie dagreizen ver de woestijn van Etam in en sloegen hun kamp op in Mara.
    Nadat ze Mara verlaten hadden, kwamen ze in Elim. In Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig dadelpalmen; daar sloegen ze hun kamp op.
    10 Nadat ze Elim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op aan de Rode Zee.
    11 Nadat ze de Rode Zee verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Sin.
    12 Nadat ze de woestijn van Sin verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Dofka.
    13 Nadat ze Dofka verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Alus.
    14 Nadat ze Alus verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Refidim; daar was geen drinkwater voor het volk.
    15 Nadat ze Refidim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de Sinaiwoestijn.
    16 Nadat ze de Sinaiwoestijn verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Kibrot-Hattaäwa.
    17 Nadat ze Kibrot-Hattaäwa verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Chaserot.
    18 Nadat ze Chaserot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Ritma.
    19 Nadat ze Ritma verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Rimmon-Peres.
    20 Nadat ze Rimmon-Peres verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Libna.
    21 Nadat ze Libna verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Rissa.
    22 Nadat ze Rissa verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Kehelata.
    23 Nadat ze Kehelata verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op bij de Seferberg.
    24 Nadat ze de Seferberg verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Charada.
    25 Nadat ze Charada verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Makhelot.
    26 Nadat ze Makhelot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Tachat.
    27 Nadat ze Tachat verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Terach.
    28 Nadat ze Terach verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Mitka.
    29 Nadat ze Mitka verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Chasmona.
    30 Nadat ze Chasmona verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Moserot.
    31 Nadat ze Moserot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Bene-Jaäkan.
    32 Nadat ze Bene-Jaäkan verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Chor-Haggidgad.
    33 Nadat ze Chor-Haggidgad verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Jotbata.
    34 Nadat ze Jotbata verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Abrona.
    35 Nadat ze Abrona verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Esjon-Geber.
    36 Nadat ze Esjon-Geber verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de woestijn van Sin, en wel in Kades.
    37 Nadat ze Kades verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op bij de Hor, een berg aan de grens van Edom. 38 Toen ging de priester Aäron op bevel van de HEER de berg op, en hij stierf daar, op de Hor, in het veertigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, op de eerste dag van de vijfde maand. 39 Aäron was honderddrieëntwintig jaar toen hij op de Hor stierf. 40 De Kanaänitische koning van Arad, die in de Negev in Kanaän woonde, vernam dat de Israëlieten in aantocht waren.
    41 Nadat ze de Hor verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Salmona.
    42 Nadat ze Salmona verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Punon.
    43 Nadat ze Punon verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Obot.
    44 Nadat ze Obot verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op bij Ijje-Haäbarim aan de grens van Moab.
    45 Nadat ze Ijje-Haäbarim verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Dibon-Gad.
    46 Nadat ze Dibon-Gad verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in Almon-Diblataïm.
    47 Nadat ze Almon-Diblataïm verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in het Abarimgebergte, bij de Nebo.
    48 Nadat ze het Abarimgebergte verlaten hadden, sloegen ze hun kamp op in de vlakte van Moab, bij de Jordaan, tegenover Jericho; 49 ze sloegen hun tenten op langs de Jordaan, van Bet-Hajjesimot tot aan Abel-Hassittim, in de vlakte van Moab.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verdeling van Kanaän
    50 In de vlakte van Moab, aan de Jordaan ter hoogte van Jericho, zei de HEER tegen Mozes: 51 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, 52 moeten jullie de bewoners van dat land verdrijven. Vernietig al hun stenen met afbeeldingen en al hun gegoten beelden, en verwoest de offerplaatsen. 53 Neem het land in bezit en ga er wonen, ik geef jullie dit land in eigendom. 54 Jullie moeten het land door middel van loting onder de verschillende geslachten verdelen. Geef een groot geslacht een groot stuk grond in bezit, een klein geslacht een klein stuk. Het lot bepaalt wat elk geslacht krijgt. Zo moeten jullie het land onder de verschillende stammen verdelen. 55 Maar als jullie de bewoners ervan niet verdrijven, zullen degenen die je van hen overlaat zich vijandig tegenover je opstellen wanneer jullie eenmaal in het land wonen; ze zullen tot stekels in je zij en tot dorens in je ogen worden. 56 En dan zal ik met jullie doen wat ik van plan was met hen te doen.

    Numeri 34

    De HEER zei tegen Mozes: ‘Deel de Israëlieten het volgende mee: “Wanneer jullie in Kanaän zijn aangekomen, zullen dit de grenzen zijn van het grondgebied dat jullie toevalt: Jullie zuidgrens loopt vanaf de woestijn van Sin langs het gebied van Edom, en begint dus bij de uiterste zuidoostpunt van de Zoutzee. Hij loopt in een bocht zuidelijk om de Schorpioenenpas heen, gaat dan verder naar Sin, loopt vervolgens rechtstreeks naar een punt ten zuiden van Kades-Barnea, en gaat via Chasar-Addar verder naar Asmon. Bij Asmon buigt de grens af naar de wadi die de grens met Egypte vormt, en van daar loopt hij rechtstreeks naar de zee. De westgrens wordt gevormd door de Grote Zee; houd dat als westgrens aan. Jullie noordgrens loopt als volgt: Trek een lijn van de Grote Zee naar de Hor, en trek van deze berg een lijn naar Lebo-Hamat. De grens loopt daarna rechtstreeks naar Sedad, vervolgens naar Zifron, en eindigt bij Chasar-Enan. Houd dit als noordgrens aan. 10 Voor de grens in het oosten moeten jullie een lijn trekken van Chasar-Enan naar Sefam. 11 Van Sefam loopt de grens naar beneden, naar Haribla, ten oosten van Aïn, vervolgens gaat hij verder omlaag en loopt hij vlak langs de bergketen ten oosten van het Meer van Kinneret. 12 Daarna loopt hij nog verder omlaag, volgt de Jordaan en komt uit bij de Zoutzee. Dat zijn de grenzen van het land dat voor jullie bestemd is.”’
    13 Mozes deelde de Israëlieten mee: ‘Dit is het land dat u door middel van loting onder elkaar moet verdelen en dat aan negen-en-een-halve stam gegeven moet worden, zoals de HEER geboden heeft. 14 De families van de stam Ruben en van de stam Gad, en ook de helft van de stam Manasse, hebben immers het grondgebied dat hun toekomt al ontvangen; 15 twee-en-een-halve stam hebben grondbezit ontvangen aan deze kant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho, aan de oostkant, waar de zon opkomt.’
    16 De HEER zei tegen Mozes: 17 ‘Degenen die het land onder jullie moeten verdelen, zijn de priester Eleazar en Jozua, de zoon van Nun. 18 Wijs in elke stam iemand aan die de leiding heeft bij de verdeling van het land. 19 Dit zijn hun namen: voor de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; 20 voor de stam Simeon Semuel, de zoon van Ammihud; 21 voor de stam Benjamin Elidad, de zoon van Kislon; 22 voor de stam Dan het familiehoofd Bukki, de zoon van Jogli; 23 wat de nakomelingen van Jozef betreft: voor de stam Manasse het familiehoofd Channiël, de zoon van Efod, 24 en voor de stam Efraïm het familiehoofd Kemuel, de zoon van Siftan; 25 voor de stam Zebulon het familiehoofd Elisafan, de zoon van Parnach; 26 voor de stam Issachar het familiehoofd Paltiël, de zoon van Azzan; 27 voor de stam Aser het familiehoofd Achihud, de zoon van Selomi; 28 voor de stam Naftali het familiehoofd Pedaël, de zoon van Ammihud.’ 29 Dit waren degenen aan wie de HEER opdroeg om Kanaän onder de Israëlieten te verdelen.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Steden voor de Levieten en vrijplaatsen
    Numeri 35

    D
    e HEER zei tegen Mozes, in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho: ‘Geef de Israëlieten opdracht om van het gebied dat ze als eigendom ontvangen een aantal steden af te staan aan de Levieten, zodat die daarin kunnen wonen. Ook de weidegronden rond die steden moeten jullie aan de Levieten geven. Zij kunnen in de steden wonen, de omliggende weidegronden zijn voor hun vee, voor al hun dieren. De weidegronden bij de steden die jullie aan de Levieten afstaan, moeten zich vanaf de stadsmuur naar alle kanten duizend el uitstrekken. Meet vanuit het midden van de stad aan de oostkant tweeduizend el af, aan de zuidkant tweeduizend el, aan de westkant tweeduizend el en aan de noordkant tweeduizend el. Dat gebied hoort als weidegrond bij hun steden. Wat betreft de steden die jullie aan de Levieten moeten afstaan: zes daarvan dienen als vrijplaatsen waarheen iemand die een ander gedood heeft kan uitwijken, en daarnaast moeten jullie nog tweeënveertig steden afstaan. In totaal moet je de Levieten achtenveertig steden met de omliggende weidegronden afstaan. Bij het toewijzen van deze steden moet rekening gehouden worden met het aantal steden dat de Israëlieten bezitten. Van degenen die er veel hebben, moeten er meer genomen worden dan van hen die er weinig hebben; het aantal steden dat aan de Levieten moet worden afgestaan, wordt bepaald door de omvang van het gebied dat elke stam als zijn eigendom ontvangen heeft.’

    De HEER zei tegen Mozes: 10 ‘Zeg tegen de Israëlieten: “Wanneer jullie de Jordaan oversteken naar Kanaän, 11 moeten jullie een aantal steden uitkiezen die als vrijplaats kunnen dienen; dan kan iemand die zonder opzet een ander heeft gedood daarheen uitwijken. 12 Die steden dienen als vrijplaats tegen bloedwrekers, zodat voorkomen wordt dat iemand die een ander gedood heeft, sterft voordat hij voor de gemeenschap heeft terechtgestaan. 13 Van de steden die jullie afstaan, moeten er zes een vrijplaats zijn: 14-15 drie steden aan de overkant van de Jordaan en drie in Kanaän. Deze zes steden moeten een vrijplaats zijn voor zowel de Israëlieten als de vreemdelingen die bij jullie wonen of tijdelijk bij je verblijven, zodat iedereen die zonder opzet een ander heeft gedood, daarheen kan vluchten. [14–15] 15 
    16 Wie een ander echter met een ijzeren voorwerp zo hard slaat dat deze sterft, is een moordenaar en moet ter dood gebracht worden. 17 Ook wie een ander met een steen waarmee je iemand kunt doden zo hard slaat dat deze sterft, is een moordenaar en moet ter dood gebracht worden. 18 En ook wie een ander met een houten voorwerp waarmee je iemand kunt doden zo hard slaat dat deze sterft, is een moordenaar en moet ter dood gebracht worden. 19 De bloedwreker moet hem doden zodra hij hem aantreft. 20 Als iemand een ander uit haat een duw geeft of met opzet iets naar hem gooit en de ander sterft daardoor, 21 of als iemand een ander uit vijandschap zo’n vuistslag geeft dat hij sterft, dan moet de dader ter dood gebracht worden. Hij is een moordenaar en de bloedwreker moet hem doden zodra hij hem vindt.
    22 Maar als iemand een ander per ongeluk een duw geeft zonder dat er van vijandschap sprake is, of onopzettelijk een voorwerp naar hem gooit, 23 of uit onoplettendheid een steen die de dood kan veroorzaken op hem laat vallen, en de ander sterft zonder dat hij hem vijandig gezind was of eropuit was hem kwaad te doen, 24 dan moet de gemeenschap met behulp van deze regels rechtspreken over de dader en de bloedwreker. 25 De gemeenschap moet de dader tegen de bloedwreker beschermen en hem laten terugkeren naar de vrijplaats waar hij zijn toevlucht had gezocht. Daar moet hij blijven tot de dood van de hogepriester, die met de heilige olie gezalfd is. 26 Maar begeeft de dader zich ook maar even buiten de grenzen van de vrijplaats waarheen hij is uitgeweken 27 en treft de bloedwreker hem dan buiten die vrijplaats aan en doodt hij hem, dan laadt de bloedwreker daarmee geen bloedschuld op zich. 28 De dader is verplicht in de vrijplaats te blijven tot de dood van de hogepriester en mag pas na diens dood naar zijn eigen gebied terugkeren. 29 Dit zijn wettelijke bepalingen die voor jullie en voor alle komende generaties gelden, waar jullie ook wonen.
    30 Als iemand een ander gedood heeft, mag hij alleen op grond van getuigenverklaringen ter dood gebracht worden, maar de verklaring van één getuige is niet voldoende om iemand ter dood te veroordelen. 31 Je mag geen losprijs aannemen voor het leven van een moordenaar die schuldig bevonden en ter dood veroordeeld is; zo iemand moet ter dood gebracht worden. 32 Je mag ook geen losgeld aannemen van iemand die naar een vrijplaats is uitgeweken en nog voor de dood van de priester wil terugkeren naar zijn eigen woonplaats. 33 Jullie mogen het land waarin je woont niet ontwijden. Bloed ontwijdt het land, en wanneer er bloed vergoten is, kan er alleen verzoening voor het land bewerkt worden door het bloed van degene die bloed vergoten heeft. 34 Jullie mogen het land waarin jullie wonen en waarin ik woon, niet verontreinigen, want ik, de HEER, woon te midden van de Israëlieten.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Erfelijk bezit en huwelijk
    Numeri 36

    D
    e familiehoofden van het geslacht dat afstamde van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse, een van de geslachten die van Jozef afstamden, kwamen naar Mozes en legden hem en de leiders en familiehoofden van de Israëlieten het volgende voor: ‘De HEER heeft u geboden, heer, om het land door middel van loting onder de Israëlieten te verdelen en om dat wat onze stamgenoot Selofchad toekwam, aan zijn dochters te geven. Maar stel nu dat zij trouwen met een Israëliet uit een andere stam, dan zou hun eigendom onttrokken worden aan het bezit van onze voorouders en toegevoegd worden aan het bezit van de stam waartoe zij dan zouden behoren; het zou worden afgenomen van dat wat ons door loting toegewezen is. En wanneer de Israëlieten dan een jubeljaar vieren, zou hun bezit voorgoed worden toegevoegd aan het bezit van de stam waartoe ze dan zouden behoren en aan het bezit van onze eigen stam worden onttrokken.’
    Op bevel van de HEER deed Mozes toen deze uitspraak. ‘De nakomelingen van Jozef hebben gelijk,’ zei hij tegen de Israëlieten. ‘De HEER heeft ten aanzien van Selofchads dochters het volgende bepaald: ze mogen trouwen met wie ze willen, mits het iemand is uit een geslacht van hun eigen stam. Want erfelijk bezit van de Israëlieten mag niet van de ene stam overgaan op de andere; iedere Israëliet moet ervoor zorgen dat erfelijk bezit binnen de eigen stam blijft. Daarom moet ieder meisje dat in een van de stammen van Israël bezit verwerft, trouwen met iemand uit een geslacht van haar eigen stam. Zo kan iedere Israëliet erven wat zijn voorouders is toegewezen. Erfelijk bezit mag niet van de ene stam op de andere overgaan; iedere Israëliet moet ervoor zorgen dat erfelijk bezit binnen de eigen stam blijft.’
    10 De dochters van Selofchad deden wat de HEER Mozes geboden had: 11 Machla, Tirsa, Chogla, Milka en Noa trouwden met zonen van hun ooms, 12 mannen uit geslachten die afstamden van Manasse, de zoon van Jozef. Zo bleef hun bezit binnen de stam waartoe het geslacht van hun vader behoorde.

    13 Tot zover de geboden en regels die de HEER de Israëlieten bij monde van Mozes heeft opgelegd in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.




    >

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs