2 Samuël Het boek 2 Samuël sluit onmiddellijk aan op het voorafgaande 1 Samuël. De boeken 1 en 2 Samuël ontlenen hun naam aan een van de hoofdpersonen: de profeet Samuël, de laatste die als rechter leiding gaf aan Israël en daarmee de overgang markeert van de tijd van de rechters naar die van de koningen. Beide boeken vormen (met 1 Koningen 1-2) een doorlopend verhaal, dat in bijbeluitgaven echter bijna altijd in twee boeken wordt gesplitst.
In de Hebreeuwse bijbel hoort Samuël samen met Jozua, Rechters en Koningen tot de groep boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er hun bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden.
27-09-2005
Abner onderhandelt met David en wordt door Joab vermoord
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.
Nu is uw blog aangemaakt. Maar wat nu???!
Lees dit in het volgende bericht hieronder!
Twee aanvallen van de Filistijnen afgeslagen
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
28-05-2008
David rouwt over Saul en Jonatan
2 Samuel 1
1 Saul was gesneuveld en David had de Amalekieten verslagen en was al weer twee dagen terug in Siklag. 2 Op de derde dag liet zich iemand uit het legerkamp van Saul aandienen. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. Bij David gekomen, boog hij diep voorover. 3 Waar komt u vandaan? vroeg David, en de man antwoordde: Uit het legerkamp van Israël. Ik ben ontkomen. 4 Wat is er dan gebeurd? vroeg David ongerust. De soldaten moesten vluchten, vertelde hij. Velen van hen zijn gesneuveld, en ook Saul en zijn zoon Jonatan zijn omgekomen. 5 Hoe weet u zo zeker dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn? vroeg David aan de boodschapper die hem dit was komen vertellen. 6 Ik was heel toevallig op de Gilboa, antwoordde hij. En daar stond Saul, leunend op zijn speer; de strijdwagens en ruiters hadden hem al bijna te pakken. 7 Hij keek om, en toen hij mij zag, riep hij me bij zich. Wat kan ik voor u doen, heer? vroeg ik, 8 en hij vroeg: Wie ben jij? Ik ben een Amalekiet, zei ik, 9 en toen zei hij: Kom hier en geef me de genadestoot. Want ik leef nog wel, maar de dood heeft mij al in zijn greep. 10 Dus ik ging naar hem toe en gaf hem de genadestoot, want ik begreep dat hij, nu de strijd verloren was, niet lang meer te leven had. Toen nam ik hem zijn hoofdband en zijn armband af om ze voor u mee te nemen, mijn heer. 11 Hierop greep David zijn kleren en scheurde ze, en ook al zijn mannen deden dat. 12 Ze rouwden, jammerden en vastten tot de avond viel voor Saul, zijn zoon Jonatan en het volk van de HEER, het volk van Israël, omdat zij in de strijd waren gesneuveld. 13 David vroeg aan de boodschapper die hem dit alles was komen vertellen: Waar komt uw familie vandaan? Ik ben een Amalekiet, antwoordde hij. Mijn vader is hier als vreemdeling komen wonen. 14 Daarop vroeg David: Hoe hebt u het gewaagd uw hand op te heffen tegen de gezalfde van de HEER, en hem te doden? 15 Hij riep een van zijn dienaren bij zich en beval: Kom hier, dood hem. En de dienaar stak hem dood, 16 terwijl David zei: U hebt uw dood aan uzelf te wijten, want u hebt uzelf met zoveel woorden beschuldigd door te zeggen: Ik heb de gezalfde van de HEER de genadestoot gegeven.
17 Toen hief David een klaaglied aan over Saul en zijn zoon Jonatan. 18 Hij heeft gezegd dat alle Judeeërs dit lied, het Lied van de boog, moesten leren. Het staat opgetekend in het Boek van de oprechte:
19 Als een gevelde hinde, Israël,
ligt jouw trots gesneuveld op je heuvels.
Ach, dat je helden moesten vallen!
20 Maak het niet bekend in Gat,
roep het niet rond in Askelon;
laat niet de Filistijnse vrouwen zich verheugen,
de dochters van die onbesnedenen niet juichen.
21 Bergen van Gilboa, draag geen dauw meer,
duld geen regen op je hooggelegen velden:
daar ligt het heldenschild, vertrapt,
het schild van Saul, vergeten en verwaarloosd.
22 Nooit keerde de boog van Jonatan terug
zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden;
het zwaard van Saul bleef nimmer onverzadigd.
23 Saul en Jonatan, de geliefden en beminden,
bij leven niet te scheiden, en onafscheidelijk verbonden in de dood.
Sneller dan een arend waren ze, en sterker dan een leeuw.
24 O dochters van Israël, treur om Saul!
Rijk bewerkt scharlaken gaf hij je te dragen,
door hem werd je getooid met sieraden van goud.
25 Ach, dat de helden in de oorlog moesten vallen!
Jonatan ligt gesneuveld op de heuvels.
26 Het verdriet verstikt me, Jonatan,
je was mijn broeder, en mijn beste vriend.
Jouw liefde was mij dierbaar, meer dan die van vrouwen.
27 Ach, dat de helden moesten vallen,
dat jullie, wapens in de strijd van Israël, verloren moesten gaan!
David gezalfd tot koning van Juda
2 Samuel 2
1 Enige tijd later wendde David zich tot de HEER en vroeg: Zal ik naar Juda gaan? Goed, antwoordde de HEER. Naar welke stad zal ik gaan? vroeg David, en de HEER antwoordde: Naar Hebron. 2 Daarop trok David naar Hebron. Hij nam zijn beide vrouwen mee, Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel, 3 en ook zijn aanhangers met hun families. Zij allen vestigden zich in Hebron en de omliggende dorpen. 4 De Judeeërs kwamen naar Hebron en zalfden David tot koning van Juda.
Men vertelde aan David dat Saul door de bevolking van Jabes in Gilead was begraven. 5 David stuurde afgezanten naar Jabes in Gilead met de boodschap: Wees gezegend door de HEER, omdat u trouw hebt bewezen aan uw heer Saul en hem begraven hebt. 6 Moge de HEER u allen daarom goed behandelen en u trouw bewijzen. Ook ik wil u hierbij mijn vriendschap aanbieden. 7 Wees dapper en houd moed, want ook al is uw heer Saul dood, het volk van Juda heeft nu mij tot hun koning gezalfd.
8 Intussen was Sauls zoon Isboset door Abner, de zoon van Ner en opperbevelhebber van Saul, naar Machanaïm gebracht 9 en door hem uitgeroepen tot koning van Gilead, van Aser en Jizreël, van Efraïm en Benjamin, kortom, van heel Israël. 10 Isboset was veertig jaar oud toen hij koning over Israël werd, en hij regeerde twee jaar. Maar Juda stond achter David. 11 Vanuit Hebron regeerde David zeven jaar en zes maanden over Juda.
De slag bij Gibeon
12 Abner, de zoon van Ner, trok met het leger van Sauls zoon Isboset uit Machanaïm op naar Gibeon. 13 Ook Joab, de zoon van Seruja, was uitgerukt met het leger van David. Bij het waterbekken van Gibeon troffen ze elkaar, ieder aan een kant van het water. 14 Abner zei tegen Joab: Laten er kampvechters naar voren treden en met elkaar een tweegevecht houden. Goed, antwoordde Joab. 15 De kampvechters traden naar voren en werden geteld: twaalf voor Benjamin en Sauls zoon Isboset en twaalf van de mannen van David. 16 Ieder greep zijn tegenstander bij de haren beet en stak hem zijn zwaard in zijn zij, zodat ze samen sneuvelden. Daarom wordt die plek in Gibeon Chelkat-Hassurim genoemd.
17 Meteen ontbrandde er een hevige strijd, waarin Abner met het leger van Israël door het leger van David werd verslagen. 18 De drie zonen van Seruja waren er ook: Joab, Abisai en Asaël. Asaël kon lopen als een wilde gazelle. 19 Hij zette de achtervolging op Abner in en bleef hem op de hielen zitten. 20 Abner keek achterom en riep: Ben jij het, Asaël? Jazeker, antwoordde deze. 21 Toen riep Abner: Laat me toch met rust! Grijp liever een van de soldaten en pak hem zijn uitrusting af. Maar Asaël bleef hem op de hielen zitten. 22 Nogmaals riep Abner: Laat me met rust! Dwing me niet om je te doden, want dan zou ik je broer Joab niet meer recht in de ogen kunnen kijken. 23 Maar toen Asaël hem nog altijd niet met rust wilde laten, stootte Abner hem met het achtereinde van zijn lans in de buik, zodat die aan de andere kant weer naar buiten kwam. Asaël viel neer en stierf ter plekke. Iedereen die langs de plaats kwam waar Asaël was gesneuveld, bleef stilstaan. 24 Maar Joab en Abisai zetten de achtervolging van Abner voort, tot ze bij zonsondergang bij de heuvel Amma kwamen, tegenover Giach, op de weg naar de woestijn van Gibeon. 25 De Benjaminieten sloten de gelederen achter Abner en stelden zich op de top van een heuvel op. 26 Abner riep Joab toe: Moet het zwaard dan blijven verslinden? Dat leidt toch alleen maar tot bittere ellende! Hoe lang zal het nog duren tot u uw mannen beveelt om hun broeders met rust te laten? 27 Zo waar God leeft, antwoordde Joab, als u niets had gezegd, hadden mijn mannen hun broeders vanmorgen gewoon laten gaan. 28 Joab blies op de ramshoorn, waarop heel het leger halt hield. De achtervolging van Israël werd opgegeven en de strijd gestaakt. 29 Abner trok de hele nacht met zijn leger door de Jordaanvallei. Ze staken de Jordaan over en gingen door de Bitron naar Machanaïm. 30 Nadat Joab de achtervolging van Abner had gestaakt, verzamelde hij zijn troepen. Behalve Asaël bleken er nog negentien soldaten van David te zijn gesneuveld. 31 Van het leger van Benjamin, de mannen van Abner, hadden Davids soldaten driehonderdzestig man gedood. 32 Joab en zijn mannen namen Asaël mee om hem in Betlehem in het graf van zijn vader te begraven. Daarna liepen ze de hele nacht door, tot ze bij het aanbreken van de dag in Hebron aankwamen.
Isboset vermoord
2 Samuel 4
1 Sauls zoon Isboset gaf alle moed op toen hij hoorde dat Abner in Hebron was vermoord. Heel Israël was ontredderd.
2 Aan het hoofd van de stoottroepen van de zoon van Saul stonden twee Beërotieten. Ze heetten Baäna en Rechab en waren zonen van Rimmon, een Beërotiet uit de stam Benjamin. De Beërotieten worden namelijk bij Benjamin gerekend, 3 omdat ze in het verleden naar Gittaïm zijn gevlucht en daar tot op de dag van vandaag als vreemdeling zijn blijven wonen.
4 Er was ook nog een zoon van Sauls zoon Jonatan. Hij was mank. Dat was zo gekomen: Toen hij vijf jaar oud was kwam uit Jizreël het bericht over Saul en Jonatan. Zijn voedster tilde hem op om te vluchten, maar in haar haast om weg te komen liet ze hem vallen, zodat hij kreupel werd. Zijn naam was Mefiboset.
5 Rechab en Baäna, de zonen van de Beërotiet Rimmon, gingen op weg en kwamen op het heetst van de dag bij het huis van Isboset, die juist zijn middagrust hield. 6 Onder het voorwendsel dat ze graan kwamen halen wisten de beide broers het huis binnen te dringen. Daar staken ze Isboset in de buik en toen maakten ze zich uit de voeten. 7 Ze drongen dus het huis binnen waar hij in het slaapvertrek op bed lag te slapen en staken hem dood. Ze sloegen zijn hoofd af en namen het mee. De hele nacht liepen ze door de Jordaanvallei. 8 In Hebron aangekomen overhandigden ze het hoofd van Isboset aan koning David met de woorden: Hier is het hoofd van Isboset, de zoon van uw vijand Saul die u naar het leven stond. Vandaag heeft de HEER u, onze heer en koning, gewroken op Saul en zijn nageslacht. 9 David antwoordde Rechab en zijn broer Baäna, de zonen van de Beërotiet Rimmon: Zo waar de HEER leeft, die mij steeds uit de nood heeft gered! 10 Waarachtig, de bode die mij in Siklag kwam vertellen dat Saul dood was, en die meende dat hij goed nieuws kwam brengen, die heb ik gegrepen en ter plekke gedood: dat was het bodeloon dat ik hem heb gegeven. 11 En nu hebben sluipmoordenaars als jullie een onschuldig man in zijn huis op zijn bed vermoord! Zou ik dan niet zijn bloed aan jullie wreken en jullie van de aarde wegvagen? 12 David gaf zijn soldaten een teken, en Rechab en Baäna werden ter dood gebracht. Hun handen en voeten werden afgehakt en hun lijken werden opgehangen bij het waterbekken van Hebron. Het hoofd van Isboset werd begraven in het graf van Abner in Hebron.
David tot koning van Israël gezalfd
2 Samuel 5
1 Alle stammen van Israël kwamen bij David in Hebron en zeiden tegen hem: Hier zijn we, uw eigen vlees en bloed. 2 Ook vroeger al, toen Saul nog over ons regeerde, was u degene die de troepen van Israël aanvoerde. De HEER heeft u beloofd: Jij zult mijn volk Israël weiden; jij zult vorst over Israël zijn. 3 De oudsten van Israël kwamen bij de koning in Hebron. Daar sloot koning David ten overstaan van de HEER een verdrag met hen, en zij zalfden hem tot koning van Israël. 4 David was dertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde veertig jaar: 5 vanuit Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda en vanuit Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar over heel Israël en Juda.
De inname van Jeruzalem
6 De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem, waar de Jebusieten woonden. De Jebusieten zeiden tegen David: U komt er niet in! Sterker nog: de lammen en de blinden zullen u verjagen! David komt er niet in! 7 Toch veroverde David de bergvesting van Sion, de huidige Davidsburcht, 8 en hij verklaarde: Wie de Jebusiet wil verslaan, hoeft slechts de watertoevoer af te snijden. En wat de lammen en de blinden betreft, die veracht ik uit de grond van mijn hart. Daarom zegt men: Lammen en blinden, die komen het huis niet in.
9 David ging in de bergvesting wonen en noemde deze de Davidsburcht. Hij liet een muur bouwen die liep van het Millobolwerk tot aan het paleis. 10 In de loop der tijd werd David steeds machtiger, want de HEER, de God van de hemelse machten, stond hem terzijde. 11 Koning Chiram van Tyrus stuurde afgezanten naar David en leverde hem cederhout en timmerlieden en steenhouwers voor de bouw van het paleis. 12 David besefte dat de HEER hem als vorst over Israël had aangesteld, en hem ten behoeve van Israël, zijn volk, tot een machtig koning had gemaakt.
13 Na zijn komst uit Hebron nam David nog meer vrouwen en bijvrouwen, afkomstig uit Jeruzalem, en kreeg hij nog meer zonen en dochters. 14 Dit zijn de namen van de zonen die in Jeruzalem geboren werden: Sammua, Sobab, Natan en Salomo, 15 Jibchar, Elisua, Nefeg en Jafia, 16 en Elisama, Eljada en Elifelet.
De ark van God overgebracht naar Jeruzalem
2 Samuel 6
1 Weer riep David alle weerbare mannen van Israël bijeen; het waren er dertigduizend. 2 Hij ging met zijn gevolg op weg om de ark van God op te halen uit Baäla in Juda, de ark waaraan een bijzondere naam verbonden is: die van de HEER van de hemelse machten, die op de cherubs troont. 3-4 Ze haalden de ark van God uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel ligt, en laadden hem op een nieuwe wagen. Abinadabs zonen Uzza en Achio leidden de wagen; Achio liep voor de ark uit. 5 David en de Israëlieten speelden voor de HEER op allerlei muziekinstrumenten van hout en op lieren en harpen, op tamboerijnen, rinkelbellen en cimbalen. 6 Toen ze langs de plek kwamen waar Nachon zijn graan dorste, gingen de ossen daar op af. Uzza stak zijn hand uit en greep de ark van God vast. 7 De HEER ontstak in woede tegen Uzza en strafte hem ter plekke voor zijn onachtzaamheid, zodat hij op slag dood was. 8 David werd kwaad omdat de HEER Uzza had doorkliefd. Hij noemde die plaats Peres-Uzza, en zo heet het daar tot op de dag van vandaag. 9 Toen werd David bang voor de HEER en hij vroeg zich af: Hoe kan de ark van de HEER ooit bij mij in Jeruzalem komen? 10 Hij durfde de ark niet meer terug te leiden op de weg naar de Davidsburcht, en liet de wagen afslaan naar het huis van Obed-Edom, een Gatiet. 11 De ark van de HEER bleef drie maanden in het huis van Obed-Edom, en de HEER zegende Obed-Edom en zijn hele huishouden.
12 Toen koning David hoorde dat de HEER Obed-Edom en zijn familie en bezittingen had gezegend vanwege de aanwezigheid van de ark van God, ging hij naar het huis van Obed-Edom om de ark feestelijk in te halen in de Davidsburcht. 13 Telkens als de dragers van de ark van de HEER zes passen gedaan hadden, offerde hij een stier en een vetgemeste koe. 14 Vol overgave danste hij voor de HEER, slechts gekleed in een linnen priesterhemd. 15 Onder gejuich en stoten op de ramshoorn brachten David en de Israëlieten de ark van de HEER de berg op. 16 Toen de ark de Davidsburcht werd binnengedragen, stond Michal, de dochter van Saul, al op de uitkijk bij haar venster. Ze zag koning David dansen en springen voor de HEER, en haar hart vulde zich met minachting. 17 De ark van de HEER werd neergezet in de tent die David ervoor had opgericht, en David bracht de HEER brandoffers en vredeoffers. 18 Na afloop daarvan zegende hij het volk in de naam van de HEER van de hemelse machten. 19 Aan heel het volk, aan alle aanwezige Israëlieten, zowel de mannen als de vrouwen, liet hij brood, gedroogde dadels en rozijnen uitdelen. Daarna ging iedereen naar huis. 20 Ook David ging naar huis, om zijn familie en bedienden te zegenen. Michal kwam hem tegemoet en zei: De koning van Israël heeft zich vandaag wel bijzonder waardig gedragen! Als de eerste de beste dwaas heeft hij zich voor de ogen van zijn slavinnen en onderdanen ontbloot! 21 David antwoordde: Dat deed ik voor de HEER, die mij heeft aangesteld als vorst over het volk van de HEER, over Israël, en mij zo heeft verkozen boven jouw vader en heel zijn familie; voor de HEER danste ik! 22 En al zou ik me nog erger vernederen, al zou ik me zelfs in mijn eigen ogen verlagen, dan nog zou ik in aanzien staan bij de slavinnen over wie je spreekt. 23 Michal, de dochter van Saul, zou kinderloos blijven tot op de dag van haar dood.
Toezeggingen over de voortzetting van Davids koningshuis
2 Samuel 7
1 Toen de koning zijn intrek had genomen in het paleis en de HEER hem rust had gegeven door hem van al zijn vijanden te verlossen, 2 zei de koning tegen de profeet Natan: Kijk nu toch! Ik woon in een paleis van cederhout, terwijl de ark van God in een tent staat. 3 Doe wat uw hart u ingeeft, antwoordde Natan, de HEER staat u immers terzijde. 4 Maar diezelfde nacht richtte de HEER zich tot Natan: 5 Zeg tegen mijn dienaar, tegen David: Dit zegt de HEER: Wil jij voor mij een huis bouwen om in te wonen? 6 Ik heb toch nooit in een huis gewoond, vanaf de dag dat ik de Israëlieten uit Egypte heb geleid tot nu toe! Al die tijd trok ik rond in tent en tabernakel. 7 Overal heb ik met de Israëlieten rondgetrokken, en heb ik ooit aan een van de herders van Israël, die ik had aangesteld om mijn volk te weiden, gevraagd om voor mij een huis van cederhout te bouwen? 8 Welnu, zeg tegen mijn dienaar, tegen David: Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik heb je achter de kudde vandaan gehaald om mijn volk Israël te leiden. 9 Ik heb je bijgestaan in alles wat je ondernam, ik heb al je vijanden voor je uitgeschakeld en ik heb je naam gevestigd als een van de groten der aarde. 10 Ik heb aan mijn volk Israël een gebied toegewezen. Daar heb ik het geplant en daar kan het nu onbevreesd wonen. Het wordt niet langer door misdadige volken onderdrukt, zoals toen het er pas woonde 11 en ik rechters over mijn volk Israël had aangesteld. Jou heb ik rust gegeven door je van je vijanden te verlossen. De HEER zegt je dat hij voor jou een huis zal bouwen: 12 Wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders te ruste gaat, zal ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken. 13 Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. 14 Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon: als hij zondigt, zal ik hem kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet, 15 maar hij zal nooit bij mij uit de gunst raken zoals Saul, die ik verstootte omwille van jou. 16 Jou stel ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen.
17 Natan bracht alles wat hij had gezien en gehoord aan David over. 18 Koning David ging het heiligdom binnen, nam plaats voor de HEER en bad: Wie ben ik, HEER, mijn God, wat is mijn familie, dat u mij zo ver hebt gebracht? 19 En alsof dat nog niet genoeg was, HEER, mijn God, hebt u ook gesproken over de toekomst van mijn koningshuis. Moge dit de mensheid tot wet worden gesteld, HEER, mijn God. 20 Wat kan ik verder nog zeggen? U kent uw dienaar, HEER, mijn God. 21 U hebt al deze grootse dingen gedaan en ze aan mij bekendgemaakt omdat u handelt naar uw woord en u houdt aan wat u zich hebt voorgenomen. 22 Daarom bent u groot, HEER, mijn God. Het is zoals ons altijd is voorgehouden: zoals u is er geen, er bestaat geen andere god dan u. 23 En wie kan zich meten met Israël, uw volk? Het is het enige volk op aarde waarvoor een God zich heeft ingezet om het vrij te kopen en tot zijn volk te maken, om zo voor zichzelf een naam te vestigen door middel van grootse en indrukwekkende daden: omwille van uw volk, dat u uit Egypte hebt bevrijd, hebt u vreemde volken en hun goden op de vlucht gedreven. 24 U hebt uw volk Israël voor altijd aan u toegewijd, en u, HEER, bent hun tot God. 25 Welnu, HEER, mijn God, houd u dan ook aan de belofte die u aan mij en mijn koningshuis hebt gedaan en doe uw woord voor altijd gestand. 26 Dan zal uw naam voor altijd in ere worden gehouden en zal men zeggen: De HEER van de hemelse machten is God over Israël, en dan zal het koningshuis van uw dienaar David altijd standhouden. 27 U, HEER van de hemelse machten, God van Israël, hebt aan uw dienaar onthuld dat u voor mij een huis zult bouwen. Daarom durf ik dit gebed tot u te richten. 28 U, HEER, mijn God, hebt me zon grootse toekomst beloofd. U alleen bent God, uw woorden zullen zeker in vervulling gaan. 29 Welnu, zegen dus mijn koningshuis opdat het altijd standhoudt. Dat hebt u, HEER, mijn God, immers beloofd. Moge het koningshuis van uw dienaar voor altijd door u gezegend zijn.
Davids overwinningen
2 Samuel 8
1 Enige tijd later versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp hen en ontnam hun het bestuur over hun hoofdstad. 2 Ook de Moabieten versloeg hij. Hij dwong hen op de grond te gaan liggen en mat de rij af met een touw: twee derde van de rij moest worden gedood en één derde mocht in leven blijven. Sindsdien waren de Moabieten aan David onderworpen en moesten ze schatting afdragen. 3 Later versloeg hij Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze op weg was om zijn macht over het gebied langs de Eufraat te herstellen. 4 David nam zeventienhonderd wagenmenners en twintigduizend man voetvolk gevangen. De strijdwagens schakelde hij uit door van alle paarden, op honderd span na, de pezen door te laten snijden. 5 Van de Arameeërs uit de buurt van Damascus die koning Hadadezer van Soba te hulp kwamen, versloeg David er tweeëntwintigduizend. 6 Vervolgens bezette hij strategische punten in het rijk van Damascus. Sindsdien waren de Arameeërs aan hem onderworpen en moesten ze schatting afdragen. De HEER stond David bij in alles wat hij ondernam.
7 David nam de gouden schilden van de lijfwacht van Hadadezer in beslag en nam ze mee naar Jeruzalem. 8 Uit Betach en Berotai, steden die aan Hadadezer toebehoorden, bracht hij een grote hoeveelheid koper mee. 9 Toen koning Toï van Hamat hoorde dat David het leger van Hadadezer had verslagen, 10 liet hij zijn zoon Joram zijn opwachting maken bij koning David en hem gelukwensen met zijn overwinning. Toï was namelijk in oorlog met Hadadezer. Joram had geschenken bij zich van goud, zilver en koper. 11 Koning David wijdde deze geschenken aan de HEER, samen met het goud en zilver van de volken die hij had onderworpen: 12 de Arameeërs, de Moabieten, de Ammonieten, de Filistijnen en de Amalekieten, en van Hadadezer, de koning van Soba.
13 Toen David na zijn overwinning op de Arameeërs terugkeerde, breidde hij zijn roem nog uit door de Edomieten in de Zoutvallei te verslaan, achttienduizend man. 14 Overal in Edom bezette hij strategische punten, en sindsdien waren de Edomieten aan David onderworpen. De HEER stond David bij in alles wat hij ondernam.
Davids ambtenaren
15 David regeerde over heel Israël. Hij behandelde zijn onderdanen goed en rechtvaardig. 16 Joab, de zoon van Seruja, was opperbevelhebber van het leger; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier; 17 Sadok, de zoon van Achitub, en Abjatar, de zoon van Achimelech, waren priester; Seraja was hofschrijver; 18 Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten. Davids zonen waren ook priester.
David en de zoon van Jonatan
2 Samuel 9
1 David vroeg: Is er nog iemand over van de familie van Saul? Die zal ik dan goed behandelen, dat ben ik aan Jonatan verplicht. 2 Nu was er bij de familie van Saul een zekere Siba in dienst. Hij werd bij David geroepen, en de koning zei tegen hem: Bent u Siba? Uw dienaar, heer, antwoordde hij. 3 De koning vroeg hem: Is er nog iemand over van de familie van Saul? Die zal ik goed behandelen, zoals God dat voorschrijft. Siba antwoordde: Er is nog een zoon van Jonatan, een kreupele. 4 Waar is hij? vroeg de koning hem, en Siba antwoordde: Hij woont bij Machir, de zoon van Ammiël, in Lo-Debar.
5 Koning David liet de zoon van Jonatan, de kleinzoon van Saul, ophalen uit het huis van Machir in Lo-Debar. 6 Toen hij bij David kwam, liet hij zich op zijn knieën vallen en boog diep voorover. Mefiboset? vroeg David, en hij antwoordde: Ik ben uw dienaar, heer. 7 Daarop zei David tegen hem: Wees niet bang, ik verzeker u dat ik u goed zal behandelen, dat ben ik aan uw vader Jonatan verplicht. Ik zal u het land van uw grootvader Saul teruggeven, en voortaan bent u aan mijn tafel te gast. 8 Opnieuw boog Mefiboset, en hij zei: Wie ben ik, heer, dat u zich bekommert om een dode hond als ik?
9 Toen liet de koning Siba komen, de dienaar van Saul, en zei tegen hem: Alles wat aan Saul en zijn familie behoorde, geef ik aan de kleinzoon van uw meester. 10-12 U zult voor hem de grond bewerken, samen met uw zonen en knechten, en de opbrengst afdragen aan de kleinzoon van uw meester, zodat hij ervan leven kan. En Mefiboset, de kleinzoon van uw meester, is voortaan aan mijn tafel te gast. Siba antwoordde de koning: Zoals u beveelt, mijn heer en koning. Het zal gebeuren. Zo werd Mefiboset aan het hof opgenomen en behandeld als een van de koningszonen. Hij had een zoontje, dat Micha heette. Siba, die zelf vijftien zonen en twintig knechten had, was met alle leden van zijn huishouding in dienst bij Mefiboset. [1012] 11 [1012] 12 13 Mefiboset woonde in Jeruzalem en was opgenomen aan het hof. Hij had een gebrek aan beide benen.
Oorlog tegen de Ammonieten
2 Samuel 10
1 Enige tijd later stierf de koning van Ammon. Zijn zoon Chanun volgde hem op. 2 Toen zei David: Ik wil Chanun, de zoon van Nachas, op gepaste wijze behandelen, zoals zijn vader mij behandeld heeft, en hij stuurde afgezanten om hem zijn deelneming te betuigen met het verlies van zijn vader. Toen Davids afgezanten in Ammon waren aangekomen, 3 zeiden de raadsheren van Ammon tegen hun vorst: Dacht u dat David u zijn deelneming laat overbrengen omdat hij de nagedachtenis van uw vader wil eren? Die afgezanten van hem zijn natuurlijk spionnen die de stad moeten verkennen, zodat hij haar te gronde kan richten! 4 Daarop liet Chanun Davids afgezanten oppakken. Hij liet één kant van hun baard afscheren en de onderkant van hun kleren afscheuren, tot op hun achterste, en stuurde ze weg. 5 Toen koning David dit hoorde, liet hij aan de diep vernederde mannen de volgende boodschap overbrengen: Blijf in Jericho en kom pas terug wanneer uw baard is aangegroeid.
6 De Ammonieten beseften dat ze zich bij David onmogelijk hadden gemaakt. Daarom wierven ze huurlingen: twintigduizend man voetvolk bij de Arameeërs van Rechob en Soba, duizend man bij de koning van Maächa en nog eens twaalfduizend bij Is-Tob. 7 Toen dit David ter ore kwam, stuurde hij Joab met zijn keurtroepen naar Rabba. 8 De Ammonieten rukten uit en stelden zich in slagorde op voor de poort. De Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen van Is-Tob en Maächa betrokken stellingen elders in het veld. 9 Joab, die zag dat hij op twee fronten werd bedreigd, koos de allerbeste soldaten van Israël uit en stelde deze op tegen de Arameeërs. 10 De rest van de soldaten plaatste hij onder bevel van zijn broer Abisai en stelde hij op tegen de Ammonieten. 11 Daarbij zei hij: Als de Arameeërs sterker blijken dan ik, kom jij mij te hulp, en als de Ammonieten sterker blijken dan jij, zal ik jou helpen. 12 Wees sterk! Laten we onze krachten bundelen omwille van ons volk en de steden van onze God; de HEER zal doen wat hij het beste vindt. 13 Zodra Joab met zijn soldaten de aanval opende, sloegen de Arameeërs op de vlucht. 14 Toen de Ammonieten zagen dat de Arameeërs waren gevlucht, maakten ze zich voor Abisai uit de voeten en trokken ze zich terug in de stad. Joab staakte de strijd tegen Ammon en ging terug naar Jeruzalem.
15 De Arameeërs beseften dat ze door Israël verslagen waren en zochten versterking. 16 Hadadezer deed een beroep op de Arameeërs die aan de overkant van de Eufraat woonden, en liet ze naar Chelam oprukken onder aanvoering van zijn opperbevelhebber Sobach. 17 Toen David hiervan hoorde, verzamelde hij alle troepen van Israël en trok de Jordaan over naar Chelam. De Arameeërs stelden zich tegenover David op en vielen hem aan. 18 De Israëlieten joegen hen op de vlucht, en David doodde zevenhonderd Aramese wagenmenners en veertigduizend ruiters. Ook opperbevelhebber Sobach werd door hem getroffen en gedood. 19 De vazallen van Hadadezer moesten zich bij hun nederlaag neerleggen. Ze sloten vrede met Israël en onderwierpen zich. De Arameeërs waagden het voortaan niet meer om de Ammonieten te hulp te komen.
David en Batseba
2 Samuel 11
1 Bij het aanbreken van het voorjaar, de tijd waarin koningen gewoonlijk ten strijde trekken, stuurde David opnieuw een leger eropuit, onder leiding van Joab en zijn aanvoerders, om de Ammonieten te verslaan en Rabba te belegeren. Zelf bleef hij in Jeruzalem achter. 2 Op een keer stond hij aan het eind van de middag op van zijn rustbed en liep wat heen en weer over het dak van het paleis. Beneden zag hij een vrouw die aan het baden was. Ze was heel mooi om te zien. 3 Hij liet uitzoeken wie ze was, en men zei hem: Dat is Batseba, de dochter van Eliam, de vrouw van de Hethiet Uria. 4 David liet haar bij zich komen en sliep met haar. (De voorgeschreven periode van onthouding na haar onreinheid was juist verstreken.) Daarna ging ze terug naar huis. 5 Enige tijd later merkte ze dat ze zwanger was. Ze liet dat aan David berichten, 6 waarop David aan Joab opdracht gaf om Uria naar hem toe te sturen. 7 Uria meldde zich op bevel van Joab bij David, die hem vroeg hoe Joab en het leger het maakten en hoe het er met de oorlog voorstond. 8 Vervolgens zei hij: Ga naar huis en ontspan u wat. Toen Uria het paleis verliet, kreeg hij nog een geschenk van de koning mee. 9 Maar Uria ging niet naar huis; hij bleef slapen in het poortgebouw van het paleis, bij de knechten van zijn heer. 10 Toen men David verteld had dat Uria niet naar huis was gegaan, zei hij tegen hem: U hebt toch een lange reis achter de rug. Waarom bent u niet naar huis gegaan? 11 Uria antwoordde: De ark en het leger van Israël en Juda zijn ondergebracht in hutten, opperbevelhebber Joab en zijn manschappen bivakkeren in het open veld; zou ik dan naar huis gaan om te eten en te drinken, en te slapen met mijn vrouw? Zo waar u leeft, dat doe ik niet! 12 David zei tegen Uria: Blijf ook vandaag nog hier, dan laat ik u morgen teruggaan. Uria bleef die dag dus nog in Jeruzalem. De dag daarop 13 nodigde David hem bij zich aan tafel en voerde hem dronken. Toch ging Uria s avonds niet naar huis, maar legde zich opnieuw te slapen bij de knechten van zijn heer.
14 De volgende morgen schreef David Joab een brief, die hij aan Uria meegaf. 15 In de brief stond: Stel Uria op waar het hevigst wordt gevochten en geef hem geen rugdekking, opdat hij wordt getroffen en sneuvelt. 16 Joab onderzocht waar de verdediging het sterkst was, en stelde Uria juist daar op. 17 De verdedigers van de stad deden een uitval naar Joab. Er vielen slachtoffers onder de soldaten van David, en ook Uria vond de dood. 18 Joab liet aan David verslag uitbrengen van de strijd 19 en beval de bode: Als je de koning het hele verloop van de strijd hebt verteld, 20 en als hij dan woedend tegen je uitvalt: Waarom hebben jullie je zo dicht bij de stad gewaagd? Jullie konden toch weten dat ze vanaf de muur zouden schieten! 21 Zijn jullie soms vergeten hoe Abimelech, de zoon van Jerubbeset, in Tebes aan zijn einde is gekomen? Een vrouw heeft toen vanaf de stadsmuur een maalsteen op zijn hoofd gegooid, zodat hij stierf. Waarom hebben jullie je dan zo dicht bij de muur gewaagd? dan moet je zeggen: Ook uw bevelhebber Uria is omgekomen. 22 De bode ging naar David en vertelde hem alles wat Joab hem had opgedragen. 23 Hij zei tegen David: Onze tegenstanders waren sterker dan wij en deden een uitval naar ons. We dreven ze terug tot voor de poort, 24 maar toen namen de boogschutters ons vanaf de muur onder schot en sneuvelden er soldaten van de koning. Ook uw bevelhebber Uria is omgekomen. 25 David droeg de bode op om tegen Joab te zeggen: U moet er maar niet te slecht over oordelen; de oorlog eist nu eenmaal zijn tol. Houd moed! Heropen de aanval op de stad en maak haar met de grond gelijk.
26 De vrouw van Uria kreeg bericht dat haar man was gesneuveld, en ze treurde om haar echtgenoot. 27 Toen de rouwtijd voorbij was, nam David haar bij zich aan het hof. Zij werd zijn vrouw en baarde hem een zoon.
Naar het oordeel van de HEER was het wel degelijk slecht wat David had gedaan.
2 Samuel 12
1 Hij stuurde de profeet Natan naar David toe om hem het volgende te vertellen: Er woonden eens twee mannen in dezelfde stad, een rijke en een arme. 2 De rijke man had heel veel geiten, schapen en runderen, 3 de arme man had niet meer dan één lammetje kunnen kopen. Hij koesterde het en het groeide bij hem op, samen met zijn kinderen. Het at van zijn brood en dronk uit zijn beker en sliep in zijn schoot; hij had het lief als een dochter. 4 Op zekere dag kreeg de rijke man een gast op bezoek. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om de reiziger een van zijn eigen geiten, schapen of runderen voor te zetten. Daarom nam hij het lammetje van de arme man en zette dat zijn gast voor. 5 David ontstak in woede over de rijke man en zei tegen Natan: Zo waar de HEER leeft, de man die zoiets doet verdient de dood. 6 Viervoudig moet hij het lam vergoeden, omdat hij zich zo harteloos heeft gedragen. 7 Toen zei Natan: Die man, dat bent u! Dit zegt de HEER, de God van Israël: Ik was het die je zalfde tot koning van Israël, ik was het die je redde uit de greep van Saul. 8 Have en goed van je heer, en de vrouwen van je heer erbij, heb ik jou in de schoot geworpen; de heerschappij over Israël en Juda heb ik aan jou overgedragen. Als dat je te weinig is, zal ik er nog het een en ander aan toevoegen. 9 Waarom heb je dan mijn geboden met voeten getreden door iets te doen dat slecht is in mijn ogen? De Hethiet Uria is door jouw toedoen gedood. Je hebt hem zijn vrouw afgenomen en hem in de strijd tegen de Ammonieten laten vermoorden. 10 Welnu, voortaan zullen moord en doodslag in je koningshuis om zich heen grijpen, omdat je mij hebt getrotseerd en de vrouw van Uria tot vrouw hebt genomen. 11 Dit zegt de HEER: Je eigen familie zal een bron van ellende voor je worden. Je zult moeten aanzien dat ik je vrouwen aan een ander geef, aan iemand van je eigen familie. Die zal met je vrouwen slapen op klaarlichte dag. 12 Jij hebt in het diepste geheim gehandeld, maar ik zal dit laten gebeuren ten overstaan van heel Israël en in het volle daglicht. 13 David antwoordde Natan: Ik heb gezondigd tegen de HEER. Toen zei Natan: De HEER vergeeft u die zonde, u zult niet sterven. 14 Maar omdat u de vijanden van de HEER aanleiding hebt gegeven tot laster, moet wel uw pasgeboren zoon sterven. 15 Daarop ging Natan naar huis. De HEER trof het kind dat de vrouw van Uria David gebaard had, met een dodelijke ziekte.
16 David bad tot God voor de jongen. Hij vastte streng en legde zich s nachts op de grond te slapen. 17 De hovelingen probeerden hem ertoe te bewegen van de grond op te staan, maar hij weigerde, en hij wilde ook geen eten aannemen. 18 Na zeven dagen stierf het kind. Davids dienaren durfden hem niet te zeggen dat het kind was gestorven. Ze zeiden tegen elkaar: Toen het kind nog leefde wilde hij al niet naar ons luisteren. Hoe kunnen we hem dan zeggen dat het gestorven is? Hij zal een ongeluk begaan. 19 David zag zijn dienaren met elkaar fluisteren. Hij begreep dat het kind gestorven was en vroeg hun: Is mijn kind dood? Ja, het is gestorven, antwoordden ze. 20 David stond van de grond op, nam een bad, wreef zich in met olie en trok andere kleren aan. Hij ging het huis van de HEER binnen en knielde. Daarna ging hij naar huis en liet zich iets te eten brengen. 21 Zijn dienaren vroegen hem: Hoe kunt u dat nu doen? Toen het kind nog leefde, vastte u en stortte u tranen, maar nu het gestorven is, staat u op en gaat u eten. 22 Hij antwoordde: Toen het kind nog leefde, vastte ik en stortte ik tranen. Ik dacht: Wie weet is de HEER me genadig en blijft het kind in leven. 23 Maar nu het dood is, wat zou ik nu nog vasten? Daarmee kan ik het toch niet terughalen. Ik ga naar hem toe; hij komt niet terug bij mij.
24 David troostte zijn vrouw Batseba. Hij sliep met haar en ze kreeg een zoon, die hij Salomo noemde. De HEER had het kind lief 25 en gaf het bij monde van de profeet Natan de naam Jedidja, Lieveling van de HEER.
Einde van de oorlog tegen de Ammonieten
26 Ondertussen had Joab de Ammonieten in Rabba belegerd. Toen hij de koningsburcht had omsingeld, 27 liet hij aan David de volgende boodschap overbrengen: Ik sta op het punt om Rabba in te nemen; de watertoevoer heb ik afgesneden. 28 Roept u nu de overige soldaten op, sla uw kamp op bij de stad en neem haar in, zodat de verovering van Rabba niet op mijn naam komt te staan. 29 David riep alle soldaten op, ging naar Rabba, viel de stad aan en nam haar in. 30 De koning van de Ammonieten nam hij de kroon van het hoofd. Deze kroon, waarin wel een talent aan goud en edelstenen was verwerkt, rustte voortaan op Davids hoofd. Hij voerde een zeer grote buit uit de stad weg. 31 Ook de inwoners van de stad voerde hij weg, en hij stelde hen te werk in steengroeven en steenbakkerijen. Hetzelfde deed hij met alle andere steden van Ammon. Daarna keerde David met het hele leger naar Jeruzalem terug.
Amnon en Tamar
2 Samuel 13
1 Enige tijd later gebeurde het volgende. Absalom, een zoon van David, had een zuster die Tamar heette. Ze was heel mooi. Amnon, de oudste zoon van David, werd verliefd op haar. 2 Maar omdat ze als jong meisje onder streng toezicht stond, zag hij geen kans om haar te benaderen. Hij werd bijna ziek van verlangen naar zijn halfzuster. 3 Nu was Amnon bevriend met zijn neef Jonadab, de zoon van Davids broer Sima, en deze Jonadab was iemand met veel ervaring. 4 Zeg eens, Amnon, vroeg hij aan de koningszoon, waarom ben je toch al dagenlang zo neerslachtig? Amnon antwoordde: Omdat ik verliefd ben op Tamar, de zuster van mijn broer Absalom. 5 Jonadab raadde hem aan: Ga op je bed liggen en doe alsof je ziek bent. Wanneer je vader dan naar je komt kijken, moet je tegen hem zeggen: Kon Tamar maar komen om me te eten te geven. Als zij hier iets versterkends klaarmaakt zodat ik het met eigen ogen kan zien, dan zal ik wel eten. 6 Dus ging Amnon op bed liggen en deed hij alsof hij ziek was. Toen de koning naar hem kwam kijken, zei Amnon tegen hem: Kon Tamar maar komen en hier twee hartenkoeken klaarmaken. Als zij ze me aanreikt, zal ik wel eten. 7 Meteen stuurde David een boodschap naar Tamar: Ga vlug naar Amnon en maak iets versterkends voor hem klaar.
8 Tamar ging naar het huis van haar broer Amnon. Terwijl hij op bed bleef liggen, maakte ze deeg, kneedde het en vormde er onder zijn ogen harten van. Toen ze de hartenkoeken gebakken had, 9 zette ze de schaal klaar, maar Amnon weigerde te eten. Hij stuurde alle aanwezigen weg 10 en zei toen tegen Tamar: Breng de koeken hier en reik ze me met je eigen handen aan. Tamar bracht de hartenkoeken naar het slaapvertrek van haar broer Amnon 11 en hield ze hem voor. Maar hij greep haar beet en zei tegen haar: Kom, mijn zusje, kom bij me liggen. 12 Ze smeekte: Nee, mijn broer, laat dat! Raak me niet aan! Zoiets schandelijks doet men in Israël toch niet! 13 Denk eens aan mij, wat moet er van me worden als ik van mijn eer ben beroofd? En denk eens aan jezelf, heel Israël zal schande van je spreken. Praat toch eerst met de koning, hij zal jou mijn hand heus niet weigeren. 14 Maar hij wilde niet luisteren naar wat ze zei, en hij overweldigde haar en onteerde haar en verkrachtte haar.
15 Meteen welde een diepe haat in Amnon op. Hij haatte haar zelfs meer dan hij haar eerst had liefgehad. Sta op, ga weg! beet hij haar toe. 16 Tamar riep uit: Dat kun je niet doen! Me wegsturen is nog erger dan het andere dat je me al hebt aangedaan. Maar hij wilde niet naar haar luisteren. 17 Hij riep zijn bediende en zei: Laat die vrouw uit mijn ogen verdwijnen. Zet haar het huis uit en doe de deur achter haar op slot. 18 Tamar droeg een veelkleurig gewaad, zoals de jonge, huwbare koningsdochters dat als overkleed droegen. Toen Amnons bediende haar op straat had gezet en de deur achter haar had vergrendeld, 19 wierp ze stof over haar hoofd en scheurde ze haar veelkleurig kleed. Ze greep naar haar hoofd en liep jammerend naar huis. 20 Daar vroeg haar broer Absalom haar: Is Amnon je te na gekomen? Zwijg dan, zusje, hij is je broer; je doet er beter aan het te laten rusten. Tamar bleef voortaan bij haar broer Absalom, van het leven afgesneden. 21 Toen koning David hoorde wat er gebeurd was, werd hij woedend. 22 Absalom sprak er niet met Amnon over, er viel tussen hen geen onvertogen woord, maar hij haatte hem omdat hij zijn zuster Tamar had onteerd.
Absaloms wraak
23 Twee jaar later nodigde Absalom alle zonen van de koning uit om bij hem in Baäl-Chasor, in de buurt van Efraïm, het schapenscheerdersfeest bij te wonen. 24 Hij ging naar de koning en vroeg: Ze zijn bij mij de schapen aan het scheren; mag ik u en de uwen vragen onze gasten te zijn? 25 De koning antwoordde: Nee, mijn zoon, laten we dat maar niet doen, we zouden je met zijn allen tot last zijn. Hoe Absalom ook aandrong, de koning bleef bij zijn weigering en wilde al afscheid nemen. 26 Toen zei Absalom: Als u niet wilt komen, laat dan mijn broer Amnon met ons meegaan. Waarom dan toch? vroeg de koning, 27 maar Absalom bleef aandringen, en ten slotte stuurde de koning Amnon en de andere koningszonen met hem mee. 28 Toen beval Absalom zijn dienaren: Let op, wanneer de wijn Amnon naar het hoofd gestegen is en ik tegen jullie zeg: Sla Amnon dood! dan moeten jullie hem doden. Jullie hoeven niets te vrezen, want ik heb het jullie zelf bevolen. Houd je flink en aarzel niet. 29 Zodra Absaloms dienaren met Amnon hadden gedaan zoals Absalom bevolen had, stonden alle koningszonen op, sprongen op hun muildieren en maakten dat ze wegkwamen.
30 Terwijl ze nog onderweg waren, bereikte David het gerucht dat Absalom alle koningszonen had gedood en dat niet één van hen ontkomen was. 31 De koning stond op, scheurde zijn kleren en wierp zich op de grond. De hele hofhouding stond met gescheurde kleren om hem heen. 32 Toen nam Jonadab, de zoon van Davids broer Sima, het woord en zei: Het is niet waar dat alle jongens, al uw zonen zijn gedood, mijn heer en koning; alleen Amnon is dood. Vanaf de dag dat Amnon zijn zuster Tamar had onteerd, beschouwde Absalom het immers als zijn plicht om hem te doden. 33 Neem het gerucht dat al uw zonen zijn gedood dus niet ernstig, want alleen Amnon is dood. 34 Even later meldde de wachtpost die op de uitkijk stond, dat hij in de verte vanuit de bergen een grote menigte zag aankomen. Absalom had inmiddels een veilig heenkomen gezocht. 35 Jonadab zei tegen de koning: Ziet u wel, daar komen de koningszonen, wat heb ik u gezegd? 36 Hij was nog niet uitgesproken, of inderdaad, daar kwamen de koningszonen al aan. Ze begonnen luidkeels te jammeren, en ook de koning en alle hovelingen schreeuwden het uit van verdriet. 37 Ondertussen vond Absalom een veilig heenkomen bij Talmai, de zoon van Ammichur, de koning van Gesur, terwijl David bleef rouwen over zijn zoon.
Absaloms terugkeer
38 Toen Absalom drie jaar in Gesur woonde, waar hij een veilig heenkomen gevonden had, 39 vatte koning David het plan op om tegen Absalom ten strijde te trekken, want de rouw over de dood van Amnon was voorbij.
2 Samuel 14
1 Het ontging Joab, de zoon van Seruja, niet dat de koning Absalom vijandig gezind was. 2 Hij liet uit Tekoa een wijze vrouw komen en zei tegen haar: Doe alsof u in de rouw bent: trek een rouwkleed aan, wrijf u niet in met olie en gedraag u als een vrouw die al vele jaren om een dode treurt. 3 Ga dan naar de koning en zeg hem wat ik u nu vertel. En hij legde haar woordelijk in de mond wat ze moest zeggen.
4 De vrouw uit Tekoa wendde zich tot de koning. Ze knielde, boog diep voorover en zei: Mijn heer en koning, help me alstublieft. 5 De koning vroeg wat er aan de hand was, en ze vertelde: Ach heer, ik ben een weduwe; mijn man is gestorven. 6 Op een keer kregen mijn twee zonen ruzie buiten op het veld, en er was niemand die tussenbeide kwam. Toen heeft de een de ander doodgeslagen. 7 Nu is mijn hele familie tegen mij in het geweer gekomen. Ze zeggen: Lever die broedermoordenaar aan ons uit, dan zullen we hem ter dood brengen om het leven te vergelden van de broer die hij heeft doodgeslagen. Ook al is hij de stamhouder, we zullen hem doden. Zo zullen ze het laatste kooltje dat mij rest uitdoven, en dan zal er op aarde niets meer zijn dat nog aan mijn man en zijn naam herinnert. 8 Ga gerust naar huis, zei de koning, ik zal zorgen dat het in orde komt. 9 Maar de vrouw uit Tekoa hield aan: Jawel, maar ik en mijn familie krijgen de schuld, mijn heer en koning; u en uw troon zal men niets verwijten. 10 Toen zei de koning: Als iemand het er niet mee eens is, verwijst u die maar naar mij; ik zal zorgen dat ze u niet langer lastigvallen. 11 Maar de vrouw smeekte: Mijn heer en koning, wilt u niet de HEER, uw God, als getuige aanroepen dat er niet door bloedwraak nog meer kwaad wordt aangericht en dat ze mijn zoon niet van het leven beroven? En hij zei: Zo waar de HEER leeft, uw zoon zal geen haar worden gekrenkt.
12 Toen zei de vrouw: Als mijn heer en koning mij toestaat, zou ik graag nog iets zeggen. Spreek vrijuit, antwoordde hij, 13 en de vrouw zei: Waarom wilt u dan wel zoiets doen tegen Gods eigen volk? Wanneer u uw balling niet terugroept, beschuldigt u met deze uitspraak uzelf. 14 Sterven zullen we immers allemaal; we zijn als water dat in de aarde wegvloeit wanneer het niet wordt opgevangen. Zou God niet op middelen zinnen en alles in het werk stellen om zijn balling terug te roepen? 15 Dat ik gekomen ben om u, mijn heer en koning, deze zaak voor te leggen, is omdat de mensen me bang hebben gemaakt. Ik dacht bij mezelf: Laat ik mijn zaak aan de koning voorleggen, wellicht voldoet hij aan mijn verzoek. 16 De koning zal me beslist gehoor geven en zorgen dat niemand mij en mijn zoon uit Gods eigen land verdrijft. 17 Ik zei bij mezelf: De koning zal het verlossende woord spreken. U bent immers als een engel van God, mijn heer en koning, zoals u het voor en tegen van een zaak tegen elkaar afweegt. Moge de HEER, uw God, u terzijde staan.
18 Hierop zei de koning tegen de vrouw: Nu wil ik u iets vragen, en ik verwacht een eerlijk antwoord. Wat wilt u weten, mijn heer? vroeg ze, 19 en de koning zei: Heeft Joab hier soms de hand in? De vrouw antwoordde: Zo waar u leeft, mijn heer en koning, u hebt het bij het rechte eind. Het is inderdaad uw dienaar Joab die me dit heeft opgedragen. Hij heeft me deze woorden in de mond gelegd. 20 Dat heeft hij gedaan om u de zaak op een verhulde manier voor te leggen. U bent werkelijk zo wijs als een engel van God, mijn heer en koning, zoals u alles doorziet.
21 De koning zei tegen Joab: Goed dan, ik zal doen waar u op aanstuurt. U kunt mijn zoon Absalom terughalen. 22 Joab knielde, boog diep voorover en zei: Ik dank u, mijn heer en koning, dat u mij goedgezind bent en mijn verzoek inwilligt. 23 Daarop vertrok hij naar Gesur en haalde Absalom terug naar Jeruzalem. 24 Toen zei de koning: Laat hij rechtstreeks naar zijn huis gaan, want ontvangen zal ik hem niet. Zo keerde Absalom naar huis terug, maar door de koning werd hij niet ontvangen.
25 Nu was er in heel Israël geen man die zo om zijn uiterlijk bewonderd werd als Absalom; van voetzool tot kruin was er niets dat hem ontsierde. 26 Wanneer hij zijn hoofdhaar knipte hij moest het elk jaar afknippen, anders werd het te zwaar woog dat wel tweehonderd sjekel volgens het koninklijk ijkgewicht. 27 Absalom had drie zonen, en ook een dochter, die Tamar heette; zij groeide op tot een mooie vrouw.
28 Toen Absalom twee jaar in Jeruzalem woonde zonder dat hij door de koning was ontvangen, 29 riep hij Joab bij zich om hem te vragen of hij bij de koning wilde bemiddelen. Maar Joab wilde niet komen. Opnieuw liet hij Joab roepen, en opnieuw weigerde deze. 30 Daarop zei hij tegen zijn knechten: Zien jullie die akker van Joab, hiernaast, waar hij gerst heeft staan? Ga erheen en steek de akker in brand. De knechten van Absalom deden wat hun was opgedragen. 31 Toen kwam Joab naar het huis van Absalom en vroeg hem: Waarom hebben uw knechten mijn akker in brand gestoken? 32 Absalom antwoordde: Ik heb u laten roepen om u te vragen naar de koning te gaan en hem uit mijn naam te zeggen: Waarom ben ik eigenlijk uit Gesur teruggekomen? Het was beter geweest als ik daar was gebleven. Ik wil nu dat u mij ontvangt. Als mij iets te verwijten valt, laat me dan ter dood brengen. 33 Joab ging naar de koning en vertelde het hem. Toen liet de koning Absalom komen. Hij knielde voor de koning en boog diep voorover, en de koning kuste Absalom.
Absalom grijpt naar de macht
2 Samuel 15
1 Enige tijd later liet Absalom een wagen maken, schafte zich paarden aan en nam een escorte van vijftig man in dienst. 2 Elke ochtend vroeg stelde hij zich op bij de stadspoort. Hij sprak iedereen aan die op weg was naar de koning om een uitspraak te vragen in een rechtsgeschil. Waar komt u vandaan? vroeg hij dan, en wanneer het antwoord luidde: Uit dat en dat stamgebied van Israël, 3 dan zei Absalom: Hoor eens, ook al hebt u volkomen gelijk, bij de koning zult u geen gehoor vinden. 4 En hij vervolgde: Waarom word ik niet aangesteld tot rechter van dit land? Ik zou iedereen in het gelijk stellen die een geschil of een rechtsvordering aan me kwam voorleggen. 5 Wanneer zo iemand dan voor Absalom wilde neerknielen, breidde Absalom zijn armen uit en omhelsde hem. 6 Zo trad hij iedereen uit Israël tegemoet die een uitspraak kwam vragen bij de koning, en op die manier palmde hij het volk van Israël in.
7 Toen er vier jaar verstreken waren zei Absalom tegen de koning: Ik vraag u toestemming om naar Hebron te gaan en de gelofte in te lossen die ik de HEER heb gedaan. 8 Ik heb tijdens mijn verblijf te Gesur in Aram namelijk aan de HEER beloofd dat ik hem eer zou bewijzen wanneer hij ervoor zorgde dat ik in Jeruzalem terugkeerde. 9 De koning antwoordde: Ga gerust. Absalom ging op weg naar Hebron. 10 Eerst stuurde hij echter handlangers naar alle stamgebieden van Israël met de boodschap: Zodra het geluid van de ramshoorn klinkt, moeten jullie dit bekendmaken: Absalom is in Hebron tot koning uitgeroepen! 11 Tweehonderd genodigden uit Jeruzalem vergezelden Absalom op weg naar Hebron. Ze gingen nietsvermoedend en volkomen te goeder trouw met hem mee. 12 Ook Achitofel, de raadsheer van David, liet hij voor het offermaal overkomen uit diens woonplaats Gilo. Steeds meer mensen sloten zich bij Absalom aan. Zo ontstond een wijdvertakte samenzwering.
David vlucht uit Jeruzalem
13 Toen David bericht kreeg dat het volk van Israël de kant van Absalom had gekozen, 14 zei hij tegen zijn hovelingen: Kom, we moeten vluchten, willen we aan Absalom ontkomen. Snel, we moeten hem vóór blijven, want als hij ons hier in Jeruzalem overvalt, zal hij een bloedbad aanrichten en is het met ons gedaan. 15 Zoals u wilt, mijn heer en koning, antwoordden de hovelingen. Wij staan tot uw beschikking. 16 De koning vertrok, en zijn hele hofhouding volgde hem. Hij liet echter tien van zijn bijvrouwen achter om voor het huis te zorgen.
17 De koning vertrok, en al zijn soldaten volgden hem. In Bet-Hammerchak hielden ze halt. 18 Nadat de lijfwacht van Keretieten en Peletieten aan de koning voorbijgetrokken was, kwamen ook zeshonderd Gatieten voorbij, die zich bij hem hadden aangesloten. 19 De koning zei tegen hun leider Ittai: Maar ú hoeft toch niet met ons mee te gaan? Keer terug en voeg u bij de nieuwe koning. U bent immers een vreemdeling, verbannen uit uw eigen woonplaats. 20 U bent pas onlangs aangekomen, dan kan ik toch niet van u verlangen dat u nu weer met ons meegaat? Ik weet zelf niet eens waar ik terecht zal komen. Keer terug en neem uw mensen met u mee. Moge de HEER u goed en welwillend behandelen.21 Maar Ittai antwoordde: Zo waar de HEER leeft, en zo waar u leeft, mijn heer en koning, ik zal u volgen waar u ook gaat, in leven of dood. 22 Goed, zei David tegen Ittai, u kunt meegaan. Daarop ging Ittai weer verder, met iedereen die bij hem was, mannen, vrouwen en kinderen.
23 Het volk jammerde luidkeels terwijl het leger voorbijtrok. Toen de koning de Kidron overstak en het leger de weg naar de woestijn insloeg, 24 zag hij Sadok, die samen met de Levieten de ark van het verbond met God droeg. Ze zetten de ark van God neer en Abjatar bracht brandoffers tot iedereen vanuit de stad voorbijgetrokken was. 25 De koning zei tegen Sadok: Breng de ark van God terug naar de stad. Als de HEER me gunstig gezind is, zal hij zorgen dat ik terugkeer en de ark terugzie op zijn eigen plaats. 26 Maar als de HEER mij afwijst, dan zal ik me daar bij neerleggen. Hij mag met me doen wat hij het beste vindt. 27 En hij vervolgde: U en Abjatar kunnen gerust teruggaan naar de stad en dan uw zonen Achimaäs en Jonatan met u meenemen. 28 Ikzelf zal wachten in de woestijn, waar men de Jordaan kan oversteken, tot ik bericht van u krijg. 29 Sadok en Abjatar brachten de ark van God dus terug naar Jeruzalem en bleven in de stad.
30 David ging de helling van de Olijfberg op. Jammerend klom hij naar boven, zijn hoofd bedekt en barrevoets. Allen die met hem meegingen, hadden hun hoofd bedekt en klommen jammerend naar boven. 31 Toen kreeg David bericht dat Achitofel zich bij de samenzwering van Absalom had gevoegd, en hij riep uit: Ach HEER, verijdel toch de plannen van Achitofel!
32 Toen David de gebedsplaats op de top van de berg had bereikt, kwam de Arkiet Chusai hem tegemoet. Hij had zijn kleren gescheurd en stof over zijn hoofd geworpen. 33 David zei tegen hem: Als u met me meegaat, bent u me alleen maar tot last. 34 Gaat u liever terug naar de stad en zeg tegen Absalom: Mijn koning, uw dienaar zal ik zijn; zoals ik vroeger uw vader heb gediend, zo zal ik nu u dienen. Op die manier kunt u voor mij de plannen van Achitofel doorkruisen. 35 De priesters Sadok en Abjatar zijn daar namelijk ook. Alles wat u in het paleis ter ore komt, moet u aan hen beiden doorvertellen. 36 Ze hebben hun twee zonen bij zich, Achimaäs en Jonatan. Laat hen alles aan mij doorgeven wat u ter ore komt. 37 Chusai, de vertrouwensman van David, kwam in Jeruzalem aan juist toen Absalom de stad binnentrok.
2 Samuel 16
1 Nauwelijks was David de top van de berg over, of daar kwam Siba, de dienaar van Mefiboset, hem met een span ezels tegemoet. Deze waren bepakt met tweehonderd broden, honderd plakken rozijnen, honderd verse vruchten en een zak wijn. 2 Wat hebt u daar? vroeg de koning, en Siba zei: De ezels zijn voor de koninklijke familie om erop te rijden, het brood en de vruchten zijn voor de soldaten om te eten en de wijn is om te drinken voor wie uitgeput raakt in de woestijn. 3 De koning vroeg: En waar is de kleinzoon van uw meester Saul? Siba antwoordde: Die is in Jeruzalem gebleven omdat, zoals hij zei, het volk van Israël hem vandaag het koningschap van zijn grootvader teruggeeft. 4 Toen zei de koning tegen Siba: Dan is alles wat Mefiboset bezit voortaan van u. En Siba zei: Ik dank mijn heer en koning nederig, dat hij mij zo gunstig gezind is.
5 Zodra David bij Bachurim was aangekomen, kwam er iemand aanlopen uit de familie van Saul, een zekere Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij aanlopen, 6 en hoewel David door zijn lijfwacht van heldhaftige soldaten was omringd, bekogelde hij de koning en zijn gevolg met stenen. 7 Hij vloekte en schreeuwde: Maak dat je wegkomt, moordenaar! Stuk ongeluk! 8 Je hebt je de troon van Saul toegeëigend. Nu wreekt de HEER het bloed van Saul en zijn familie aan jou en geeft hij het koningschap aan Absalom, je zoon. Dat is je verdiende loon, moordenaar die je bent! 9 Joabs broer Abisai zei tegen de koning: Hoe waagt dat hondsvot het mijn heer en koning te vervloeken? Uit de weg jullie, ik sla zijn kop eraf! 10 Maar de koning zei: Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Hij vervloekt mij; en wat dan nog? Dat heeft de HEER hem natuurlijk ingegeven. Wat vraag je dan: Hoe waagt hij het? 11 En tot het hele gezelschap vervolgde David: Luister, mijn bloedeigen zoon staat me naar het leven. Zou deze afstammeling van Benjamin me dan met rust laten? Laat hem maar vloeken, de HEER heeft het hem immers ingegeven. 12 Misschien merkt de HEER mijn ellende op en vergoedt hij me later de vervloeking van vandaag. 13 Toen zetten David en zijn gevolg zich weer in beweging. Simi bleef op een iets hoger gelegen bergrichel vloekend en tierend met hem meelopen, gooide met stenen en joeg stofwolken op. 14 Ten slotte kwamen de koning en zijn soldaten aan in Ajefim. Daar konden ze uitrusten.
Krijgsraad bij Absalom
15 Intussen kwamen Absalom en zijn manschappen, het leger van Israël, in Jeruzalem aan. Ook Achitofel was bij hem. 16 Toen kwam Chusai, de vertrouwensman van David, naar Absalom toe. Leve de koning! Leve de koning! riep hij uit. 17 Absalom vroeg hem: Is dat nu vriendentrouw? Had u niet met uw vriend mee moeten gaan? 18 Nee, antwoordde Chusai. Wiens zijde de HEER en het volk en het leger van Israël kiezen, aan diens zijde sta ik en aan diens zijde blijf ik. 19 Bovendien, u bent toch zijn zoon; wie zou ik anders dienen? Zoals ik vroeger in dienst stond van uw vader, zo zal ik ook u van dienst zijn.
20 Daarna wendde Absalom zich tot Achitofel: Geeft u ons raad. Hoe moet het nu verder? 21 Achitofel sprak: Ga naar de bijvrouwen die uw vader heeft achtergelaten om voor het huis te zorgen. Dan zal heel Israël vernemen dat u uw vader hebt vernederd en zullen al uw aanhangers moed vatten. 22 Dus werd er voor Absalom een tent neergezet op het dak van het paleis, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de bijvrouwen van zijn vader.
23 In die dagen nam men een raadgeving van Achitofel evenzeer ter harte als wanneer men God zelf om een uitspraak vroeg; dat gold voor elke raad van Achitofel, zowel voor David als voor Absalom.
2 Samuel 17
1 Achitofel zei tegen Absalom: Laat mij twaalfduizend mannen uitkiezen en achter David aan gaan, vannacht nog. 2 Ik zal hem overrompelen wanneer hij uitgeput is en de moed laat zinken, zodat al zijn soldaten op de vlucht slaan. Ik zal alleen de koning doden 3 en het leger naar u terugsturen. De dood van de man die u naar het leven staat betekent immers dat het leger kan terugkeren. Allen zullen ongedeerd blijven. 4 Dit voorstel vond instemming bij Absalom en de oudsten van Israël. 5 Toch liet Absalom ook de Arkiet Chusai roepen: Laten we horen wat hij ervan denkt.
6 Toen Chusai bij Absalom kwam, vroeg deze hem: Dit is het voorstel van Achitofel. Moeten we doen wat hij zegt? Of denkt u er anders over? 7 Chusai antwoordde: Ditmaal is de raad die Achitofel gegeven heeft niet goed. 8 En hij vervolgde: U kent uw vader en zijn mannen. U weet, het zijn heldhaftige soldaten. Bovendien zijn ze verbitterd, als een berin die beroofd is van haar jongen. Uw vader is trouwens een ervaren krijgsman. Hij zal de nacht niet doorbrengen bij zijn manschappen. 9 Hij houdt zich natuurlijk ergens schuil in een spelonk of op een andere goede plek. Wanneer hij dan als eerste aanvalt, zal zich het gerucht verspreiden dat er een slachting is aangericht onder de aanhangers van Absalom. 10 Zelfs wie zo dapper is als een leeuw zal sidderen, want heel Israël weet dat uw vader een held is en zijn aanhangers dappere krijgers. 11 Daarom raad ik u aan: roep alle mannen van Israël op, van Dan tot Berseba, talrijk als zandkorrels aan de zee, en trek zelf mee ten strijde. 12 Waar hij ook is, we zullen hem vinden. We zullen hem overvallen zoals dauw op de aarde valt. Dan zal er van hem en zijn aanhangers niet één in leven blijven. 13 En mocht hij zich in een of andere stad verschansen, dan laten we uit heel Israël touwen aandragen en slepen we die stad het ravijn in tot er geen steen meer van over is. 14 Absalom en de Israëlieten vonden de raad van Chusai beter dan die van Achitofel. Zo beschikte de HEER dat het goede krijgsplan van Achitofel werd verijdeld, omdat hij Absalom te gronde wilde richten.
David gewaarschuwd
15 Chusai vertelde aan de priesters Sadok en Abjatar welke raad Achitofel aan Absalom en de oudsten van Israël had gegeven en wat hij zelf had aangeraden. 16 Toen zei hij: Zend zo snel mogelijk bericht naar David dat hij de nacht niet doorbrengt aan deze kant van de Jordaan, maar onmiddellijk oversteekt, anders worden hij en iedereen die bij hem is van de aardbodem weggevaagd. 17 Jonatan en Achimaäs stonden bij de Rogelbron te wachten tot een slavin hun het nieuws kwam vertellen. Zij zouden het dan weer overbrengen aan koning David. In de stad konden ze zich natuurlijk niet laten zien. 18 Maar iemand zag ze toch, en vertelde dat aan Absalom. Jonatan en Achimaäs haastten zich naar Bachurim. Daar kwamen ze bij een man die op het erf van zijn huis een put had, waarin ze zich verstopten. 19 Zijn vrouw spreidde een zak over de opening van de put en strooide daar gerst over uit, zodat er niets te zien was. 20 Toen de mannen van Absalom bij het huis aankwamen, vroegen ze haar: Waar zijn Achimaäs en Jonatan? Die zijn aan de overkant van het bevloeiingskanaal verdergegaan, antwoordde ze. De mannen zochten, maar ze konden hen niet vinden en keerden terug naar Jeruzalem. 21 Toen ze waren verdwenen, klommen Jonatan en Achimaäs weer uit de put. Ze gingen naar koning David en brachten hem het bericht over: Snel, steek onmiddellijk het water over, want Achitofel heeft aangeraden u te overrompelen. 22 David en het volk dat bij hem was, begonnen onmiddellijk de Jordaan over te steken, en toen de morgen aanbrak bevond iedereen zich aan de overkant van de rivier.
23 Toen Achitofel merkte dat zijn raad niet werd opgevolgd, zadelde hij zijn ezel en ging terug naar huis, naar Gilo. Thuis wikkelde hij zijn zaken af en daarna verhing hij zich. Hij werd begraven in het graf van zijn vader.
De dood van Absalom
24 David was inmiddels gevorderd tot Machanaïm, toen Absalom de Jordaan overstak met heel het leger van Israël bij zich. 25 In Joabs plaats had Absalom Amasa als opperbevelhebber aangesteld. Deze Amasa was een zoon van de Israëliet Jitra en Abigal, de dochter van Nachas en een zuster van Joabs moeder Seruja. 26 Absalom sloeg met het leger van Israël zijn kamp op in Gilead. 27 Toen David in Machanaïm aankwam, werd hij bevoorraad door Sobi, de zoon van Nachas, uit Rabba, de hoofdstad van Ammon, door Machir, de zoon van Ammiël, uit Lo-Debar en door de Gileadiet Barzillai uit Rogelim. 28 Ze brachten hem en zijn aanhangers dekens, kookgerei en voedsel: tarwe, gerst, meel, geroosterd graan, bonen en linzen, 29 en honing, boter, kaas en schapen en geiten. Want, zeiden ze, u allen zult in de woestijn wel uitgeput zijn geraakt, en hongerig en dorstig.
2 Samuel 18
1 David monsterde zijn troepen, en stelde over elke eenheid van duizend en van honderd man een bevelhebber aan. 2 Hij verdeelde het leger in drieën: een derde deel kwam onder bevel van Joab, een derde deel onder bevel van diens broer Abisai en een derde deel onder bevel van de Gatiet Ittai. De koning sprak tot de troepen: Ik zal persoonlijk met jullie ten strijde trekken. 3 Nee, doet u dat niet, wierpen ze tegen. Als wij moeten vluchten, zal niemand dat erg vinden. Zelfs als de helft van ons sneuvelt, zal niemand dat erg vinden. Maar u bent evenveel waard als tienduizend van ons. Daarom is het beter dat u ons vanuit de stad bijstaat. 4 De koning antwoordde: Ik zal doen wat jullie het beste lijkt. Hij stelde zich op bij de poort, en de troepen rukten uit in eenheden van honderd en van duizend. 5 Aan Joab, Abisai en Ittai beval hij: Treed niet te hard op tegen mijn jongen, tegen Absalom. Heel het leger hoorde wat de koning de bevelhebbers omtrent Absalom opdroeg.
6 Het leger trok ten strijde, Israël tegemoet. In de bossen van Efraïm kwam het tot een treffen. 7 Daar werd het leger van Israël verslagen door de aanhangers van David. Het was een zware slag: er sneuvelden die dag twintigduizend man. 8 De strijdende partijen raakten over het hele gebied verspreid; er werden daar die dag meer mannen verslonden door het woud dan door het zwaard.
9 Absalom, die op zijn muildier reed, kwam plotseling oog in oog te staan met een aantal soldaten van David. Toen het muildier onder een grote terebint doorging, raakte Absalom met zijn haren verstrikt in de takken. Zo bleef hij hangen tussen hemel en aarde, terwijl het muildier verder draafde. 10 Een van de soldaten zag het en vertelde het aan Joab: Ik heb Absalom gezien! Hij hangt in een boom! 11 Wat! riep Joab. Heb je hem gezien? Waarom heb je hem dan niet meteen gedood? Ik had je er tien sjekel zilver en een koppelriem voor gegeven! 12 Maar de soldaat antwoordde Joab: Al zou u duizend sjekel zilver in mijn hand uitwegen, dan nog zou ik mijn hand niet opheffen tegen de zoon van de koning. De koning heeft u en Abisai en Ittai immers ten overstaan van ons allen bevolen zijn zoon Absalom te sparen. 13 En zelfs al zou ik tegen dat bevel zijn ingegaan, voor de koning blijft niets verborgen, en dan zou u zich buiten schot houden. 14 Integendeel, riep Joab, ik ga voorop! Hij greep drie stokken en stootte daarmee Absalom, die nog levend in de boom hing, in de borst. 15 Tien van Joabs soldaten, zijn wapendragers, gingen om Absalom heen staan en sloegen op hem in tot hij dood was. 16 Toen blies Joab op de ramshoorn ten teken dat de achtervolging van het leger van Israël moest worden gestaakt. 17 Ze maakten Absalom los, gooiden hem ter plekke in een diep gat en stapelden er een grote berg stenen overheen. Het leger van Israël vluchtte; ieder keerde terug naar zijn eigen woonplaats.
18 Absalom had bij zijn leven voor zichzelf een gedenksteen opgericht in de Koningsvallei. Omdat hij, zoals hij zei, geen zoon had om zijn naam te doen voortleven, gaf hij de gedenksteen zijn eigen naam. Tot op de dag van vandaag wordt deze het Gedenkteken van Absalom genoemd.
David rouwt over Absalom
19 Achimaäs, de zoon van Sadok, vroeg aan Joab: Laat mij uw koerier zijn en het goede nieuws aan de koning gaan brengen dat de HEER hem recht heeft gedaan en hem uit de handen van zijn vijanden heeft bevrijd. 20 Joab antwoordde: Maar je hebt geen goed nieuws vandaag! Een andere keer kun je goed nieuws brengen, maar vandaag heb je geen goed nieuws, want de zoon van de koning is dood. 21 En hij gaf een Nubiër opdracht om aan de koning te gaan vertellen wat hij gezien had. De Nubiër boog voor Joab en rende weg. 22 Maar Achimaäs hield aan: Toch wil ik ook koerier zijn. Laat mij de Nubiër achternagaan. Joab vroeg: Waarom wil je dat dan, mijn jongen, als je geen nieuws te vertellen hebt dat de moeite waard is? 23 Toch doe ik het! Ga dan maar, zei Joab. En Achimaäs rende weg, over de vlakte, en haalde de Nubiër in.
24 David had plaatsgenomen in het poortgebouw. De wachtpost ging op het dak van de stadspoort op de uitkijk staan. Daar zag hij iemand komen aanrennen, alleen. 25 Hij riep de koning toe wat hij zag, en de koning zei: Als hij alleen is, brengt hij goed nieuws. De koerier kwam steeds dichterbij. 26 Toen zag de wachtpost nog iemand rennen, en hij riep naar de poortwachter: Daar komt nog iemand aanrennen, ook alleen. De koning zei: Ook hij brengt goed nieuws. 27 Toen zei de wachtpost: Aan de loop van de eerste koerier herken ik Achimaäs, de zoon van Sadok. Die is betrouwbaar, zei de koning, dus hij komt zeker goed nieuws brengen. 28 Alles is goed! riep Achimaäs de koning toe, en hij knielde, boog diep voorover en zei: Geprezen zij de HEER, uw God, die heeft afgerekend met degenen die hun hand tegen de koning hebben opgeheven. 29 En is alles goed met mijn jongen, met Absalom? vroeg de koning. Achimaäs antwoordde: Toen Joab de koerier en mij op weg stuurde, zag ik net een grote oploop ontstaan, maar wat er precies aan de hand was weet ik niet. 30 Wacht hier even, zei de koning, en dat deed Achimaäs.
31 Toen kwam de Nubiër binnen. Hij zei: Ik breng u goed nieuws, mijn heer en koning. Vandaag heeft de HEER u recht gedaan en u bevrijd uit de handen van degenen die tegen u in opstand waren gekomen. 32 En is alles goed met mijn jongen, met Absalom? vroeg de koning. De Nubiër antwoordde: Moge het al uw vijanden en al uw tegenstanders vergaan zoals uw zoon.
2 Samuel 19
1 Toen voer er een siddering door de koning. Jammerend trok hij zich terug in het vertrek boven de poort: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Was ik maar dood in plaats van jij! Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
2 Men vertelde aan Joab dat de koning huilde en rouwde over Absalom. 3 Toen het leger hoorde dat de koning treurde om zijn zoon, sloeg de overwinningsroes om in een rouwstemming. 4 Als dieven in de nacht slopen de soldaten die dag de stad binnen, als een leger dat zich schaamt dat het de strijd is ontvlucht. 5 De koning had zijn gezicht in zijn handen verborgen en schreeuwde luid: Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon! 6 Toen ging Joab bij de koning binnen en zei: Vandaag hebt u al uw aanhangers te schande gemaakt, terwijl zij uw leven en dat van uw zonen en dochters en dat van uw vrouwen en bijvrouwen hebben gered. 7 U haat degenen die u liefhebben en u hebt degenen die u haten lief. Vandaag hebt u laten merken dat u geen waarde hecht aan uw bevelhebbers, noch aan uw aanhangers. Vandaag weet ik zeker dat u het beter zou vinden wanneer Absalom nog in leven was en wij allemaal waren gesneuveld. 8 Komaan, sta op, ga naar buiten en steek uw aanhangers een hart onder de riem. Want bij de HEER, ik zweer u: als u nu niet naar buiten gaat, is er vannacht geen man meer bij u. En dat zou erger zijn dan al het kwaad dat u tot nu toe in uw leven is overkomen. 9 De koning stond op en ging naar buiten. Men vertelde aan het leger dat de koning in de doorgang van de poort had plaatsgenomen, en het hele leger kwam zijn opwachting maken bij de koning.
David keert terug naar Jeruzalem
De Israëlieten waren gevlucht, ieder naar zijn eigen woonplaats. 10 In heel het land, bij alle stammen van Israël, was men druk aan het beraadslagen: De koning heeft ons bevrijd uit de greep van onze vijanden; hij was het die ons heeft gered uit de handen van de Filistijnen. Nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom. 11 Maar Absalom, die wij tot koning hadden gezalfd, is in de strijd gesneuveld. Laten we daarom een daad stellen en de koning naar huis terughalen. 12 De uitspraak van de Israëlieten kwam de koning ter ore. Daarop zond koning David het volgende bericht aan de priesters Sadok en Abjatar: Zeg tegen de oudsten van Juda: Waarom zou u de laatsten zijn om de koning naar huis terug te halen? 13 U bent mijn broeders, mijn vlees en bloed; waarom zou u de laatsten zijn om de koning terug te halen? 14 En tegen Amasa moet u zeggen: Bent u niet mijn vlees en bloed? Voortaan zult u mijn opperbevelhebber zijn in plaats van Joab, God is mijn getuige. 15 Op die manier won hij de Judeeërs als één man voor zich. Ze stuurden bericht naar de koning: Keer terug, met al uw aanhangers.
16 De koning begaf zich op de terugreis. Toen hij bij de Jordaan kwam, stonden de Judeeërs bij Gilgal klaar om de koning te verwelkomen en hem te begeleiden bij het oversteken van de rivier. 17 Onder hen bevond zich de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit Bachurim. Haastig ging hij koning David tegemoet. 18 Met hem waren duizend Benjaminieten meegekomen. Ook Siba, de dienaar van de familie van Saul, was erbij met zijn vijftien zonen en twintig knechten. Nog voor de koning de oever van de Jordaan had bereikt, renden zij de rivier in. 19 Ze waadden door het water om de koning en zijn hofhouding naar de overkant te helpen en zo een goede indruk op hem te maken. Toen de koning op het punt stond om de Jordaan over te steken, viel Simi voor hem op zijn knieën 20 en zei: Mijn heer, vergeef me alstublieft wat ik u heb misdaan. Ik smeek u, vergeet dat ik me tegen u heb misdragen op de dag dat u wegging uit Jeruzalem, mijn heer en koning, en reken het me niet aan. 21 Ik, uw dienaar, weet dat ik gezondigd heb. Daarom, mijn heer en koning, ben ik u vandaag als eerste van alle nakomelingen van Jozef tegemoet gekomen. 22 Abisai, de zoon van Seruja, nam het woord en zei: Simi verdient toch zeker de dood, hij heeft immers de gezalfde van de HEER vervloekt! 23 Maar David antwoordde: Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Juist vandaag moeten jullie me niet tegenwerken. Vandaag wordt in Israël niemand ter dood gebracht, want vandaag weet ik dat mijn koningschap over Israël is hersteld. 24 En tegen Simi zei de koning: U zult niet sterven! en hij zwoer het hem.
25 Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf de dag dat de koning was weggegaan tot nu, de dag waarop hij ongedeerd terugkeerde, had Mefiboset zijn voeten niet gewassen, zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet verschoond. 26 Toen hij de koning vanuit Jeruzalem tegemoet kwam, vroeg deze hem: Waarom bent u niet met me meegegaan, Mefiboset? 27 Hij antwoordde: Mijn heer en koning, mijn dienaar heeft me bedrogen. U moet weten dat ik me had voorgenomen om mijn ezel te zadelen en met u mee te rijden, omdat ik immers kreupel ben. 28 Toen heeft hij me erin laten lopen met zijn valse beschuldiging tegenover u. Maar mijn heer en koning is als een engel van God; doet u wat u het beste vindt. 29 U had het in uw macht om heel mijn familie ter dood te brengen, maar u nam mij op aan uw hof. Met welk recht zou ik me dan nu nog bij u beklagen? 30 De koning antwoordde: Genoeg hierover. U en Siba moeten het land maar delen. 31 Toen zei Mefiboset tegen de koning: Nu u ongedeerd bent teruggekomen, mijn heer en koning, mag hij wat mij betreft zelfs alles hebben.
32 De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en had de koning vergezeld naar de Jordaan om hem uitgeleide te doen bij de oversteek van de rivier. 33 Hij was al heel oud, wel tachtig jaar. Hij had de koning tijdens diens verblijf in Machanaïm gastvrij onthaald; hij was een zeer vermogend man. 34 De koning zei tegen hem: Barzillai, ga met me mee de rivier over, dan zal ik u bij mij in Jeruzalem gastvrij onthalen. 35 Maar Barzillai antwoordde: Ik ben aan het einde van mijn levensdagen. Waarom zou ik nog met de koning meegaan naar Jeruzalem? 36 Ik ben nu tachtig jaar. Wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Kan ik nog proeven wat ik eet en drink? Kan ik de stem nog horen van zangers en zangeressen? Waarom zou ik u dan nog tot last zijn, mijn heer en koning? 37 Ik zou zelfs nauwelijks in staat zijn met u de rivier over te steken. Waarom zou u mij op die manier belonen? 38 Laat me toch teruggaan, zodat ik kan sterven in mijn eigen stad, bij het graf van mijn vader en mijn moeder. Neem liever Kimham met u mee, mijn heer en koning, en behandel hem zoals u voor ogen staat. 39 De koning antwoordde: Kimham zal met mij meegaan, en ik zal hem behandelen zoals u voor ogen staat. Ik zal doen zoals u wenst. 40 Ondertussen stak het leger de Jordaan over. Toen de koning aan de beurt was om over te steken, bedankte hij Barzillai en kuste hem vaarwel. Barzillai ging terug naar zijn woonplaats,
Afgunst tussen Juda en Israël
41 en de koning vervolgde zijn reis naar Gilgal. Kimham ging met hem mee. Heel het volk van Juda had de koning bij zijn doortocht begeleid, en de helft van het volk van Israël. 42 De Israëlieten kwamen op de koning af en vroegen hem: Waarom hebben onze broeders, de Judeeërs, beslag op u gelegd door u en uw gevolg bij het oversteken van de Jordaan te begeleiden terwijl al uw aanhangers al bij u waren? 43 Maar de Judeeërs wierpen tegen: De koning is immers aan ons verwant! Waarom maken jullie je zo kwaad? Laten we ons soms door de koning onderhouden? Worden we soms door hem bevoordeeld? 44 De Israëlieten antwoordden: Wij hebben tien keer zoveel aandeel in het koningschap, en ook op David hebben wij meer recht dan jullie. Waarom doen jullie zo geringschattend? Hebben wij soms niet als eersten besloten dat we onze koning zouden terughalen? Maar de Judeeërs stonden sterker dan de Israëlieten.
2 Samuel 20
1 Nu was er onder de Israëlieten ook een echte onruststoker, een zekere Seba, de zoon van Bichri, uit de stam Benjamin. Hij blies op de ramshoorn en zei: Wat hebben wij met David te maken? Wij hebben niets gemeen met de zoon van Isaï! We breken op, volk van Israël! 2 Alle Israëlieten keerden David de rug toe en volgden de Benjaminiet Seba, maar de Judeeërs bleven hun koning vergezellen van de Jordaan tot aan Jeruzalem.
3 Toen koning David in zijn paleis in Jeruzalem kwam, stelde hij de tien bijvrouwen die hij als huisbewaarsters had achtergelaten, in bewaring in een eigen huis. Hij bleef hen onderhouden, maar hij zocht hen niet meer op. Zo bleven zij tot aan de dag van hun dood opgesloten als onbestorven weduwen.
4 De koning zei tegen Amasa: Roep alle mannen van Juda bijeen en meld u binnen drie dagen weer bij mij. 5 Amasa ging op weg om de Judeeërs bijeen te roepen, maar op de afgesproken tijd was hij nog niet terug. 6 Toen zei David tegen Abisai: Seba, de zoon van Bichri, vormt een nog grotere bedreiging voor ons dan Absalom! Abisai, neemt u dan mijn leger onder uw bevel en ga achter hem aan voordat hij onze versterkte steden voor zich wint, want dan staan wij met lege handen. 7 De mannen van Joab, de Keretieten en Peletieten en al Davids helden sloten zich bij Abisai aan en zetten vanuit Jeruzalem de achtervolging van Seba in. 8 Bij de grote steen in Gibeon kwamen ze Amasa achterop. Joab droeg gevechtskleding, met daarop een koppelriem waarin zijn zwaard gestoken was. Toen hij een stap naar voren deed, gleed het zwaard uit de schede. 9 Is alles goed met je, Amasa? vroeg hij, en hij greep hem met zijn rechterhand bij zijn baard om hem te kussen. 10 Amasa was niet verdacht op het zwaard dat Joab in zijn andere hand hield. Joab stak Amasa in de buik, zodat zijn ingewanden naar buiten kwamen. Hij hoefde geen tweede maal te steken: de verwonding was dodelijk. Joab en zijn broer Abisai zetten de achtervolging van Seba voort. 11 Een van Joabs wapendragers bleef bij Amasa staan en riep: Wie het goed meent met Joab, wie vóór David is, hij volge Joab! 12 Amasa lag op de weg, stuiptrekkend in zijn bloed. Toen de wapendrager merkte dat de soldaten stil bleven staan, rolde hij Amasa van de weg af, het veld in, en wierp een kleed over hem heen omdat iedereen die langs hem kwam stilhield. 13 Toen Amasa van de weg was verwijderd, volgden allen Joab, Seba achterna.
14 Seba was dwars door Israël naar Abel-Bet-Maächa getrokken. Alle Bichrieten hadden zich bij hem aangesloten. 15 Toen kwam ook Joab met zijn leger bij Abel-Bet-Maächa en sloot hem daar in. Ze wierpen een wal op tegen de muur van de vesting en bestookten van daar af met man en macht de stadsmuur. 16 Toen riep een wijze vrouw vanuit de stad: Luister, luister! Vraag of Joab dichterbij komt, zodat ik met hem praten kan. 17 Joab kwam naderbij en de vrouw vroeg: Bent u Joab? Jazeker, antwoordde hij. Luister naar wat ik u te zeggen heb, zei de vrouw, en Joab antwoordde: Ik luister. 18 Toen zei de vrouw: Vroeger bestond er een zegswijze: Wie in Abel om raad vraagt, komt nooit bedrogen uit. 19 Wij zijn vredelievende en getrouwe Israëlieten. Maar u, u wilt een stad van de aardbodem wegvagen die als een wijze moeder is in Israël. Waarom vergrijpt u zich aan Gods eigen land? 20 Geen sprake van! antwoordde Joab. Ik ben er beslist niet op uit om me aan uw stad te vergrijpen of haar van de aardbodem weg te vagen. 21 Daar is het me niet om te doen. Maar iemand uit het bergland van Efraïm een zekere Seba, een zoon van Bichri is in opstand gekomen tegen de koning, tegen David. Lever hem aan mij uit, dan zal ik de stad verder ongemoeid laten. Toen zei de vrouw tegen Joab: Goed, zijn hoofd zal u over de muur worden toegeworpen. 22 De vrouw legde haar wijze raad voor aan de bevolking van de stad, en zij hakten Sebas hoofd af en wierpen het Joab toe. Joab blies op de ramshoorn en het beleg van de stad werd opgebroken. De soldaten gingen terug naar hun eigen woonplaats, en Joab keerde terug naar Jeruzalem, naar de koning.
Davids ambtenaren
23 Joab was opperbevelhebber van het leger van Israël en Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber van de Keretieten en Peletieten; 24 Adoram was opzichter van de herendienst; Josafat, de zoon van Achilud, was kanselier 25 en Seja was hofschrijver; Sadok en Abjatar waren priester, 26 en ook de Jaïriet Ira was priester bij David.
Het lot van de nakomelingen van Saul
2 Samuel 21
1 Tijdens de regering van David heerste er eens drie jaar achtereen hongersnood. David wendde zich tot de HEER, en de HEER antwoordde: Het komt door Saul en zijn moordenaarsbende, omdat hij de Gibeonieten heeft gedood. 2 De Gibeonieten namelijk behoorden niet tot het volk van Israël. Het waren overlevenden van de Amorieten, en de Israëlieten hadden hun gezworen dat ze hen met rust zouden laten, maar Saul had in zijn ijver voor Israël en Juda geprobeerd hen uit te roeien. David liet de Gibeonieten bij zich komen 3 en vroeg hun: Wat kan ik doen om het onrecht goed te maken dat u is aangedaan, zodat de vloek die er wegens u op Gods eigen land rust ongedaan wordt gemaakt? 4 De Gibeonieten antwoordden: Wij willen geen recht doen gelden op het goud en zilver van Saul en zijn familie en we hebben het recht niet om iemand uit Israël te doden. De koning zei: Wat u ook vraagt, ik zal het u toestaan. 5 De man die ons heeft willen verdelgen en plannen heeft beraamd om ons uit heel Israël weg te vagen! antwoordden ze. 6 Lever zeven van zijn mannelijke nakomelingen aan ons uit, dan zullen wij die in Sauls woonplaats Gibea terechtstellen en ophangen ten overstaan van de HEER, die ooit Saul had uitverkozen. Goed, zei de koning. 7 Hij spaarde echter de zoon van Sauls zoon Jonatan, Mefiboset, vanwege de eed die David en Jonatan elkaar bij de HEER gezworen hadden. 8 Daarom nam hij Armoni en Mefiboset, de twee zonen die Saul had gekregen bij Rispa, de dochter van Ajja, en de vijf zonen die Sauls dochter Merab had gekregen van Adriël, de zoon van Barzillai uit Mechola. 9 Hij leverde hen uit aan de Gibeonieten, die hen boven op een berg ophingen ten overstaan van de HEER. Ze werden alle zeven tegelijk ter dood gebracht, in het begin van de oogsttijd, in de tijd van de gersteoogst. 10 Rispa, de bijvrouw van Saul, spreidde een kleed op de rotsen en bleef daar van het begin van de oogsttijd totdat de eerste herfstregens vielen om overdag de aasvogels van de lijken te verjagen en s nachts de wilde dieren. 11 Toen David hoorde wat Rispa had gedaan, 12 liet hij het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan weghalen bij de burgers van Jabes in Gilead. Die hadden immers heimelijk de lijken geborgen van Saul en Jonatan, die na de slag bij Gilboa door de Filistijnen waren opgehangen op het plein van Bet-San. 13-14 Hij liet hun gebeente overbrengen naar Sela in Benjamin en begroef hen samen met de lijken van de gehangenen in het graf van Sauls vader Kis. Alles gebeurde zoals de koning het beval, en God liet zich ten gunste van het land vermurwen.
Heldendaden tegen het reuzengeslacht van de Refaïeten
15 Tijdens een van de veldslagen tussen Israël en de Filistijnen trok David met zijn leger ten strijde en vocht tegen de Filistijnen tot hij uitgeput raakte. 16 Jisbibenob, een Refaïet die een nieuwe wapenrusting droeg met een speer die wel driehonderd sjekel koper woog, dreigde dat hij David zou doden. 17 Abisai, de zoon van Seruja, kwam David te hulp. Hij sloeg de Filistijn neer en doodde hem. Daarop bezwoeren de soldaten David: Trek niet meer met ons ten strijde, opdat het licht van Israël niet wordt gedoofd. 18 Enige tijd later, tijdens een veldslag tegen de Filistijnen bij Gob, werd de Refaïet Saf gedood door Sibbechai uit Chusa. 19 Tijdens een andere veldslag tegen de Filistijnen, opnieuw bij Gob, werd Goliat uit Gat gedood door Elchanan, de zoon van Jari, uit Betlehem. De schacht van Goliats speer was zo dik als de boom van een weefgetouw. 20 Tijdens weer een andere veldslag, ditmaal bij Gat, was er een vechtjas die aan elke hand zes vingers had en aan elke voet zes tenen: vierentwintig in totaal. Ook hij was een Refaïet. 21 Hij hoonde Israël en werd gedood door Jonatan, een zoon van Davids broer Sima. 22 Dit waren de vier Refaïeten uit Gat die werden geveld door David en zijn soldaten.
Het overwinningslied van David
2 Samuel 22
1 Dit zijn de woorden van het lied dat David voor de HEER aanhief toen de HEER hem aan de greep van zijn vijanden had ontrukt, ook aan die van Saul. 2 Hij zei:
HEER, mijn rots, mijn vesting, mijn bevrijder,
3 God, mijn steenrots, bij u kan ik schuilen,
mijn schild, kracht die mij redt, mijn burcht,
mijn toevlucht, mijn redder, u redt mij van het geweld.
4 Ik roep: Geloofd zij de HEER,
want ik ben van mijn vijanden verlost.
5 Mij omsloten de golven van de dood,
de kolkende afgrond joeg mij angst aan,
6 de banden van het dodenrijk omklemden mij,
op mijn weg lagen de valstrikken van de dood.
7 In mijn nood riep ik tot de HEER,
ik riep mijn God om hulp,
en in zijn paleis hoorde hij mijn stem,
mijn geroep klonk in zijn oren.
8 Toen schudde en schokte de aarde,
de hemel trilde op zijn grondvesten,
ze beefden omdat hij vlamde van woede,
9 rook steeg op uit zijn neus,
verterend vuur kwam uit zijn mond,
hij spuwde hete as.
10 Hij schoof de hemel open en daalde af,
duisternis onder zijn voeten,
11 hij besteeg de cherub en vloog
daar verscheen hij op vleugels van de wind.
12 Hij maakte van het donker een tent om zich heen,
een waaier van water, dichte wolken.
13 Een vuurgloed ging voor hem uit
en verbrandde alles tot gloeiende as.
14 De donder van de HEER klonk uit de hemel,
de Allerhoogste verhief zijn stem.
15 Hij schoot pijlen en sloeg de vijanden uiteen,
met zijn bliksem verdreef hij hen.
16 De beddingen van de zee werden zichtbaar,
de grondvesten van de wereld kwamen bloot
onder de dreigende blik van de HEER,
door de briesende adem uit zijn neus.
17 Hij bood hulp van omhoog, greep mij vast
en trok mij op uit de woeste wateren,
18 ontrukte mij aan mijn machtige vijand,
aan mijn haters, die sterker waren dan ik.
19 Op de dag van mijn ondergang vielen zij aan,
maar de HEER was mijn steun.
20 Hij leidde mij uit de nood en gaf mij ruimte,
bevrijdde mij, omdat hij mij liefhad.
21 De HEER heeft mijn onschuld vergolden,
mij beloond voor mijn reine handen:
22 ik volgde de wegen die de HEER had gewezen,
en werd mijn God niet ontrouw,
23 zijn voorschriften hield ik voor ogen,
van zijn wetten week ik nooit af.
24 Ik was hem volkomen toegewijd
en hoedde mij steeds voor het kwaad,
25 daarom heeft de HEER mijn onschuld beloond,
hij zag mijn reinheid.
26 U bent trouw voor de trouwe,
volmaakt voor de volmaakte,
27 zuiver voor de zuivere,
maar voor de sluwe ongrijpbaar.
28 U redt het vertrapte volk,
maar ziet op de hoogmoedigen neer.
29 U bent mijn lamp, HEER,
u, HEER, verlicht mijn duisternis,
30 met u storm ik af op een legerbende,
met mijn God beklim ik de hoogste muur.
31 Gods weg is volmaakt,
het woord van de HEER is zuiver,
een schild is hij
voor allen die bij hem schuilen.
32 Wie anders is God dan de HEER,
wie anders een rots dan onze God?
33 De God die mijn sterke vesting is
baant een volmaakte weg voor mij,
34 hij geeft mij voeten, snel als hinden,
doet mij op toppen van bergen staan,
35 oefent mijn handen voor de strijd
mijn armen spannen de bronzen boog.
36 U was het schild dat mij redde,
uw antwoord maakte mij sterk,
37 u baande de weg voor mijn voeten,
ik wankelde niet.
38 Ik achtervolgde mijn vijanden en verdelgde hen,
ik keerde niet terug voor ik hen had vernietigd,
39 ik vernietigde, verpletterde hen, ze stonden niet meer op,
dood lagen ze onder mijn voeten.
40 U hebt mij omgord met kracht voor de strijd,
mijn tegenstanders voor mij doen buigen,
41 u liet mij de rug van mijn vijanden zien,
mijn haters, ik roeide ze uit.
42 Ze zagen om naar hulp, maar er was geen redder,
zij riepen de HEER, maar hij antwoordde niet.
43 Ik verpulverde hen tot fijn stof,
ik vertrad ze, veegde hen weg als vuil van de straat.
44 U bevrijdde mij van een opstandig volk,
onder uw hoede bleef ik het hoofd van naties,
een volk dat ik niet kende, onderwierp zich.
45 Vreemdelingen toonden zich onderdanig,
ze gehoorzaamden mij zodra ze van mij hoorden,
46 vreemde volken verloren hun kracht,
wankelend kwamen zij uit hun burchten.
47 De HEER leeft, geprezen zij mijn rots,
hoogverheven is God, de rots die mij redt.
48 De God die mij wraak liet nemen,
bracht volken onder mijn gezag,
49 schudde mijn vijanden van mij af,
verhief mij boven mijn tegenstanders,
ontrukte mij aan mannen van geweld.
50 Daarom wil ik u prijzen, HEER, te midden van de volken,
een loflied zingen tot eer van uw naam.
51 Hij schenkt zijn koning overwinningen,
betoont zich trouw aan zijn gezalfde,
aan David en zijn nageslacht, voor altijd.
Davids laatste woorden
2 Samuel 23
1 Dit zijn de laatste woorden van David:
Zo spreekt David, de zoon van Isaï,
zo spreekt hij, tot hoge macht verheven,
de gezalfde van de God van Jakob,
de geliefde zanger van Israël:
2 De geest van de HEER sprak in mij,
zijn woorden zijn op mijn tong.
3 De God van Israël heeft gesproken,
de rots van Israël heeft over mij gezegd:
Wie rechtvaardig heerst over de mensen,
heerst in diep ontzag voor God.
4 Hij is als een stralende morgenzon
die na de regens opkomt aan een wolkeloze hemel
en met zijn warmte het jonge groen laat opschieten.
5 Zo, met Gods hulp, is ook mijn koningshuis,
want een eeuwig verbond heeft hij me toegezegd,
nauwkeurig opgesteld en onverbrekelijk.
Op zijn hulp kan ik me verlaten,
wat mij dierbaar is laat hij gedijen.
6 Maar de onwaardigen, zij zijn als doornstruiken,
ontworteld door de wind,
met blote handen raakt men ze niet aan.
7 Wie ze wil opruimen
neemt een stok met ijzeren punt ter hand
om ze in het vuur te werpen en ter plekke te verbranden.
29-05-2008
Davids helden
8 Dit zijn de namen van Davids helden:
Isboset uit Chachmon was de belangrijkste van het beroemde drietal. Hij doorboorde met zijn speer achthonderd mannen in één gevecht. 9 De tweede van de drie helden was Elazar, een zoon van Dodo uit Achoach. Hij was erbij toen David en zijn mannen de Filistijnen honend uitdaagden. Daarop trokken de Filistijnen hun troepen samen voor de strijd, en Israël moest zich terugtrekken. 10 Maar Elazar hield stand en sloeg op de Filistijnen in; zelfs toen hij niet meer kon liet hij het zwaard niet los. Zo schonk de HEER Israël die dag een grote overwinning. Het leger sloot zich weer bij Elazar aan, maar alleen nog om te plunderen. 11 De derde was Samma, de zoon van Age, uit Harar. De Filistijnen hadden op een keer hun troepen samengetrokken bij Lechi, waar een akker met linzen was. Het leger van Israël was op de vlucht geslagen, 12 maar Samma stelde zich op de akker op en wist die te behouden; hij versloeg de Filistijnen, en de HEER schonk Israël een grote overwinning.
13 Drie van de dertig hoofdmannen kwamen eens voor de oogst bij David, in de grot bij Adullam. In de vallei van Refaïm waren toen Filistijnse troepen gelegerd. 14 David hield zich in die tijd verschanst in de bergen, terwijl in Betlehem een Filistijnse wachtpost was uitgezet. 15 Op een keer, toen hij smachtte van dorst, verzuchtte David: Wie geeft me wat te drinken uit de waterput in de poort van Betlehem? 16 De drie helden baanden zich een weg door het Filistijnse kamp en haalden water uit de put in de poort van Betlehem. Maar toen ze ermee bij David kwamen, wilde hij er niet van drinken. Hij goot het uit voor de HEER17 en zei: De HEER verhoede dat ik hiervan drink. Dat zou zijn alsof ik het bloed dronk van de mannen die hun leven hebben gewaagd om het te halen! Hij weigerde dus te drinken. Zulke heldendaden verrichtte dit drietal.
18 Abisai, een broer van Joab en een zoon van Seruja, was de belangrijkste van de dertig helden. Hij doorboorde met zijn speer driehonderd mannen. Zo maakte hij naam bij het drietal. 19 Hij was de aanvoerder van de dertighelden en stond van hen het meest in aanzien, maar met het beroemde drietal kon hij zich niet meten. 20 Ook Benaja, de zoon van Jojada, uit Kabseël, was een dapper en krijgshaftig man. Hij versloeg de twee zonen van Ariël uit Moab. Een andere keer, toen het sneeuwde, liet hij zich in een put zakken en doodde daar een leeuw. 21 Ook versloeg hij eens een Egyptenaar, een reus van een kerel. De Egyptenaar was gewapend met een speer, maar Benaja ging op hem af met een stok, sloeg hem de speer uit handen en doodde hem ermee. 22 Zulke heldendaden verrichtte Benaja, de zoon van Jojada, en zo maakte hij naam bij het drietal. 23 Hij was een van de aanzienlijksten van de dertig helden, maar met het beroemde drietal kon hij zich niet meten. David benoemde hem tot commandant van zijn lijfwacht.
24 Tot de dertig helden behoorden verder: Asaël, een broer van Joab; Elchanan, de zoon van Dodo, uit Betlehem; 25 Samma en Elika uit Charod; 26 Cheles uit Pelet; Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa; 27 Abiëzer uit Anatot; Mebunnai uit Chusa; 28-29 Salmon uit Achoach; Maharai en Cheleb, de zoon van Baäna, beiden uit Netofa; Ittai, de zoon van Ribai, uit Gibea in Benjamin; [2829] 29 30 Benaja uit Piraton; Hiddai uit de wadis van Gaäs; 31 Abialbon uit de wadi Araba; Azmawet uit Barchum; 32 Eljachba uit Saälbon; Jasen uit Gun; Jonatan, 33 de zoon van Samma, en Achiam, de zoon van Sarar, beiden uit Harar; 34 Elifelet, de zoon van Achasbai uit Maächa; Eliam, de zoon van Achitofel, uit Gilo; 35 Chesro uit Karmel; Paärai uit Arba; 36 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba; Bani uit Gad; 37 Selek uit Ammon; Nachrai uit Beërot, de wapendrager van Joab, de zoon van Seruja; 38 Ira en Gareb uit Jeter; 39 en de Hethiet Uria. Bij elkaar waren het er zevenendertig.
De volkstelling
2 Samuel 24
1 Opnieuw ontstak de HEER in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden: Ga in Israël en Juda een volkstelling houden. 2 De koning zei tegen Joab, de opperbevelhebber van zijn leger: Ga alle stammen van Israël af, van Dan tot Berseba, en schrijf de weerbare mannen in, zodat ik weet hoe groot mijn leger is. 3 Joab antwoordde: Moge de HEER, uw God, uw leger tijdens uw leven nog honderdmaal zo sterk maken als nu, mijn heer en koning, maar waarom wilt u dit eigenlijk? 4 Maar het woord van de koning was wet, dus trokken Joab en de bevelhebbers van het leger eropuit om een volkstelling te houden onder het volk van Israël. 5 Ze staken de Jordaan over en begonnen in Aroër, een Gaditische vesting aan de Arnon. Van daar gingen ze naar Jazer, 6 naar Gilead en in de richting van het gebied van de Hethieten bij Kades. Vanuit Dan-Jaän bogen ze af naar Sidon. 7 Vervolgens deden ze de vestingstad Tyrus aan en alle steden van de Chiwwieten en Kanaänieten, en ten slotte trokken ze naar de Negev in Juda, tot aan Berseba. 8 Zo gingen ze het hele land rond, en na negen maanden en twintig dagen kwamen ze weer terug in Jeruzalem. 9 Joab meldde de uitkomst van de volkstelling aan de koning: Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen die de wapens konden hanteren en Juda vijfhonderdduizend.
10 Toen het tot David doordrong wat hij had gedaan, sloeg de schrik hem om het hart. Hij zei tegen de HEER: Ik heb ernstig gezondigd met mijn daad. Ach HEER, vergeef uw dienaar zijn zonde; ik ben een dwaas geweest. 11-12 De HEER richtte zich tot de profeet Gad, de ziener van David: Ga naar David en zeg hem: Dit zegt de HEER: Drie straffen leg ik je voor. Kies er een uit; die zal ik je opleggen. Toen David de volgende morgen opstond, [1112] 12 13 kwam Gad hem vragen: Wat hebt u liever: zeven jaar hongersnood in uw rijk, drie maanden op de vlucht voor een belager die u in het nauw drijft, of drie dagen de pest in uw land? Denk goed na wat voor antwoord ik moet geven aan degene die mij gezonden heeft. 14 David antwoordde: Ik ben in het nauw gedreven! Liever vallen wij in handen van de HEER, want groot is zijn mededogen, dan dat ik in mensenhanden val.
15 Diezelfde morgen nog liet de HEER in Israël de pest uitbreken, die duurde tot de vastgestelde tijd. Van Dan tot Berseba vonden zeventigduizend mensen de dood. 16 Maar toen de engel zijn hand naar Jeruzalem uitstrekte om ook daar dood en verderf te zaaien, begon de HEER het onheil dat was aangericht te betreuren. Genoeg! zei hij tegen de engel. Laat je hand zakken! De engel van de HEER stond bij het bergterras waar de Jebusiet Arauna zijn graan dorste. 17 Toen David de engel die dood en verderf onder het volk zaaide zag staan, zei hij tegen de HEER: Ik ben het die gezondigd heeft; ik ben het die een zonde heeft begaan. Maar deze arme schapen, wat hebben zij misdaan? Hef uw hand toch op tegen mij en mijn familie! 18 Diezelfde dag kwam Gad bij David en zei tegen hem: Ga naar de dorsvloer van de Jebusiet Arauna en richt daar voor de HEER een altaar op. 19 David ging naar boven zoals de HEER hem bij monde van Gad had bevolen. 20 Toen Arauna de koning en zijn gevolg zag naderen, ging hij hun tegemoet en knielde voor de koning neer. 21 Wat is de reden van uw komst, mijn heer en koning? vroeg hij, en David antwoordde: Ik wil van u deze dorsvloer kopen om er een altaar te bouwen voor de HEER, zodat het volk van deze plaag wordt verlost. 22 Arauna zei: Neem toch wat u voor uw offer nodig hebt, mijn heer en koning. Alstublieft: mijn runderen voor het brandoffer, en hun tuig en de dorsslede om er een vuur mee te maken. 23 Dit alles schenk ik u, mijn heer. En hij voegde eraan toe: Moge de HEER, uw God, u goedgezind zijn. 24 Nee, antwoordde de koning, ik wil ervoor betalen. Ik ga niet de HEER, mijn God, een brandoffer brengen dat me niets heeft gekost. Daarop kocht David de dorsvloer en de runderen voor vijftig sjekel zilver. 25 Hij bouwde er een altaar voor de HEER en bracht brandoffers en vredeoffers. Daardoor liet de HEER zich ten gunste van het land vermurwen en werd Israël van de plaag verlost.