Foto
Welkom op dit bijbel lees blog. Dat de Here u mag zegenen, veel leesplezier in Zijn woord.!

Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Foto
Zoeken in blog

Foto
Foto
Inhoud blog
  • Sauls dood
  • David verslaat de Amalekieten
  • David door de Filistijnen gewantrouwd
  • Saul bezoekt een geestenbezweerster
  • David bij koning Achis
  • David spaart Sauls leven op de Chachila
  • David, Nabal en Abigaïl
  • David spaart Sauls leven bij Engedi
  • David in de woestijn van Juda
  • David bevrijdt Keïla
  • Saul wreekt zich op de priesters van Nob
  • David ontkomt met behulp van Achimelech
  • Jonatans verbond met David
  • Davids vlucht
  • David aan het hof
  • David verslaat Goliat
  • David door Samuel gezalfd
  • Saul verspeelt de gunst van God
  • Verdere gegevens over Saul en zijn familie
  • Sauls eed
  • Jonatans heldendaad
  • Saul verspeelt de gunst van Samuel
  • Samuel spreekt het volk voor het laatst toe
  • Saul komt Jabes te hulp
  • Saul door Israël tot koning uitgeroepen
  • Saul door Samuel tot koning gezalfd
  • Samuel spreekt het volk toe
  • Omzwervingen van de ark
  • De ondergang van Eli en zijn nakomelingen
  • Profetie tegen Eli en zijn nakomelingen
  • Het wangedrag van de zonen van Eli
  • De gelofte van Hanna en de geboorte van Samuel
  • Israël vraagt een koning
  • Samuel geroepen
    De Bijbel online lezen.
    1 Samuel
    De boeken 1 en 2 Samuël ontlenen hun naam aan een van de hoofdpersonen: de profeet Samuël, de laatste die als rechter leiding gaf aan Israël en daarmee de overgang markeert van de tijd van de rechters naar die van de koningen. Beide boeken vormen (met 1 Koningen 1-2) een doorlopend verhaal, dat in bijbeluitgaven echter bijna altijd in twee boeken wordt gesplitst. In de Hebreeuwse bijbel hoort Samuël samen met Jozua, Rechters en Koningen tot de groep boeken van de Vroege Profeten. In deze boeken wordt verteld hoe de Israëlieten het land Kanaän in bezit nemen en er hun bestaan opbouwen. Profeten treden op om het volk te herinneren aan de wet van Mozes en te waarschuwen tegen het overtreden van de geboden.
    27-05-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Davids vlucht
    1 Samuel 19

    Saul maakte aan zijn hovelingen en zijn zoon Jonatan bekend dat hij Davids dood wenste. Maar Jonatan, die zeer op David gesteld was, waarschuwde hem: ‘Mijn vader Saul is van plan je te doden. Wees op je hoede morgenochtend, houd je schuil en blijf waar je bent. Ik ga dan met mijn vader de stad uit, houd bij jou in de buurt halt en breng het gesprek op jou. Daarna zal ik je laten weten hoe de zaken staan.’ Jonatan hield tegen zijn vader Saul een pleidooi voor David. Hij sprak als volgt: ‘Laat de koning zich niet vergrijpen aan zijn dienaar David. Hij heeft u immers niets misdaan. Integendeel, hij heeft u juist grote diensten bewezen. Met gevaar voor eigen leven heeft hij de Filistijn verslagen, en de HEER heeft Israël een grote overwinning bezorgd. U hebt het met eigen ogen gezien en was er opgetogen over. Waarom zou u dus onschuldig bloed vergieten door David te doden zonder dat daar aanleiding toe is?’ Saul liet zich door Jonatan overreden en zwoer: ‘Zo waar de HEER leeft, hij zal niet worden gedood.’ Toen riep Jonatan David en vertelde hem hoe het gesprek verlopen was. Hij bracht David bij Saul en David kwam weer aan het hof wonen, zoals eerst.
    Ondertussen ging de oorlog voort. Weer trok David tegen de Filistijnen ten strijde, bracht hun een grote slag toe en joeg ze op de vlucht. En weer werd Saul gekweld door een kwade geest van de HEER. Hij zat thuis, zijn speer in de hand, terwijl David muziek voor hem maakte. 10 Weer probeerde hij David met zijn speer aan de muur te spiesen, maar weer kon David hem ontwijken en boorde de speer zich in de muur. David vluchtte weg en zocht nog diezelfde nacht een veilig heenkomen. 11 Saul stuurde mannen naar Davids huis, die hem de volgende ochtend moesten opwachten en doden. Maar Davids vrouw Michal waarschuwde hem: ‘Breng je vannacht nog in veiligheid, anders is het morgen met je gedaan.’ 12 Ze hielp hem uit het venster naar beneden, en hij maakte zich uit de voeten en wist te ontkomen. 13 Toen nam Michal het beeld van de huisgod en legde dat in het bed. Om de kop vlocht ze wat geitenhaar en ze dekte het beeld toe met een deken. 14 Saul stuurde mannen om David gevangen te nemen, maar Michal zei dat hij ziek was. 15 Toen stuurde Saul hen opnieuw naar Davids huis om zich er met eigen ogen van te overtuigen dat David er was en droeg hun op: ‘Breng hem hier, desnoods met bed en al, zodat hij ter dood kan worden gebracht.’ 16 Toen de mannen binnenkwamen, zagen ze dat er een beeld in bed lag, met een pluk geitenhaar om zijn kop. 17 ‘Waarom heb je mij zo bedrogen?’ vroeg Saul aan Michal. ‘Je hebt mijn aartsvijand helpen ontsnappen!’ ‘Ik moest wel,’ antwoordde Michal. ‘Hij zei tegen me: “Help me ontsnappen, of moet ik je soms doden?”’
    18 David had zich uit de voeten gemaakt en een veilig heenkomen gezocht. Hij was naar Rama gegaan, naar Samuel, en had hem alles verteld wat Saul hem had aangedaan. Hij nam zijn intrek bij Samuel in het profetenhuis. 19 Toen Saul hoorde dat David in het profetenhuis in Rama verbleef, 20 stuurde hij er mannen naartoe om hem gevangen te nemen. Daar aangekomen zagen ze de hele profetengemeenschap in vervoering, onder toezicht van Samuel. Ook Sauls mannen werden door de geest van God overmand en ook zij raakten in vervoering. 21 Toen Saul hiervan hoorde, stuurde hij andere mannen, maar ook die raakten in vervoering. Saul gaf niet op en stuurde een derde groep, maar ook die raakte in vervoering. 22 Ten slotte ging hij er zelf op af. Toen hij bij de grote put in Sechu aankwam, vroeg hij: ‘Waar zijn Samuel en David?’ ‘Die zijn in het profetenhuis in Rama,’ luidde het antwoord. 23 Saul begaf zich naar Rama en onderweg werd ook hij overmand door de geest van God. De hele weg naar het profetenhuis was hij in vervoering, 24 en daar aangekomen trok ook hij zijn kleren uit en viel naakt en tierend voor Samuel op de grond. Dat ging een hele dag en nacht zo door, en sindsdien zegt men: Hoort Saul nu ook al bij de profeten?

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Jonatans verbond met David
    1 Samuel 20

    D
    avid maakte dat hij uit het profetenhuis in Rama wegkwam. Hij ging naar Jonatan en vroeg hem: ‘Wat heb ik toch verkeerd gedaan? Waaraan heb ik me schuldig gemaakt? Wat heb ik je vader misdaan, dat hij mij wil doden?’ ‘Er is geen sprake van dat jij moet sterven,’ antwoordde Jonatan. ‘Mijn vader doet immers nooit iets zonder mij in vertrouwen te nemen, al is het nog zo onbelangrijk. Zou hij dan zoiets voor mij verborgen houden? Dat bestaat niet!’ Maar David hield vol: ‘Je vader weet heel goed dat jij op me gesteld bent. Daarom denkt hij: Jonatan mag dit niet te weten komen, het zou hem maar verdriet doen. Maar ik zweer je, zo waar de HEER leeft en zo waar jij leeft, Jonatan, ik ben maar één stap van de dood verwijderd.’ ‘Zeg maar wat ik voor je doen kan,’ zei Jonatan, en David antwoordde: ‘Luister, morgen is het nieuwemaan. Eigenlijk zou ik dan met de koning aan de maaltijd moeten aanzitten. Maar als jij me verlof geeft, houd ik me buiten de stad schuil tot het donker is. Als je vader mijn afwezigheid opmerkt, moet je zeggen: “David heeft mij dringend gevraagd om te mogen afreizen naar zijn vaderstad Betlehem, waar zijn hele familie bijeen is voor het jaarlijkse offerfeest.” Als hij zegt dat het goed is, kan ik gerust zijn, maar als hij boos wordt, dan weet je dat hij vast van plan is om mij kwaad te doen. Op jouw aandringen hebben jij en ik elkaar tegenover de HEER trouw gezworen, bewijs me dus alsjeblieft deze vriendendienst: als ik iets heb misdaan, dood jij me dan, maar lever me niet uit aan je vader.’ ‘Dat nooit!’ riep Jonatan uit. ‘Mocht ik erachter komen dat mijn vader van plan is om je kwaad te doen, dan zal ik het je beslist laten weten.’ 10 ‘Hoe kom ik te weten wat je vader gezegd heeft, en of hij kwaad is geworden?’ vroeg David. 11 ‘Wacht, laten we eerst de stad uit gaan,’ stelde Jonatan voor.
    Toen ze samen buiten de stad waren gekomen 12 zei Jonatan: ‘Bij de HEER, de God van Israël, morgen of overmorgen om deze tijd zal ik uitzoeken hoe mijn vader over je denkt. Als het er goed voor je uitziet, zal ik een boodschap sturen om het je te laten weten. 13 Maar mocht mijn vader zich het in zijn hoofd hebben gezet om je kwaad te doen, dan mag de HEER met mij doen wat hij wil, als ik je dat niet zou laten weten en er niet voor zou zorgen dat je een veilig heenkomen kunt vinden. Moge de HEER je bijstaan zoals hij eerst mijn vader bijstond. 14 Ik weet wel dat je me zo lang als ik leef goed zult behandelen, zoals de HEER dat voorschrijft, maar beloof me dat je ook na mijn dood 15 mijn nakomelingen steeds goedgezind blijft, zelfs wanneer de HEER al je vijanden een voor een van de aardbodem wegvaagt.’ 16 Jonatan sloot een verbond met het huis van David met de woorden: ‘Moge de HEER je daaraan houden. 17 Vervolgens liet hij David dit bekrachtigen met een eed op hun vriendschap, want hij had David lief als zijn eigen leven. 18 Daarna zei hij: ‘Als je plaats morgen tijdens het nieuwemaansfeest leeg blijft, zal men je zeker missen. 19 Overmorgen moet je een flink eind weggaan en je verbergen op dezelfde plek als de vorige keer, bij de Haëzelrots. 20 Ik zal drie pijlen op de rots afschieten, alsof ik op een doel mik, 21 en die door mijn wapendrager laten ophalen. Als ik tegen hem roep: “Nee, dichterbij!” neem hem dan mee en kom naar me toe, want zo waar de HEER leeft, dan kun je gerust zijn en is er niets aan de hand. 22 Maar als ik roep: “Nee, verderop!” dan moet je vertrekken, want dan is het de HEER zelf die je wegstuurt. 23 En bij alles wat we nu hebben afgesproken, jij en ik, is de HEER onze getuige.’
    24 David hield zich dus buiten de stad verborgen. Met nieuwemaan zette de koning zich aan het feestmaal. 25 Toen de koning ging zitten, op zijn vaste plaats tegen de wand, stond Jonatan op. Abner nam plaats naast Saul; Davids plaats bleef onbezet. 26 Saul zei er die dag niets van; hij dacht bij zichzelf dat het misschien toeval was, dat David niet rein was of iets dergelijks. 27 Maar toen Davids plaats de volgende dag, de tweede dag van het nieuwemaansfeest, nog steeds onbezet bleef, vroeg Saul aan zijn zoon Jonatan: ‘Waarom is de zoon van Isaï niet aan de maaltijd verschenen, gisteren niet en vandaag ook niet?’ 28 ‘David heeft mij dringend verlof gevraagd om naar Betlehem te gaan,’ antwoordde Jonatan. 29 ‘“Laat me alsjeblieft gaan,” vroeg hij. “Er wordt bij mij thuis in de familiekring een offerfeest gehouden, en mijn broer heeft mij gezegd dat ik moet komen. Wees zo goed mij ongehinderd naar huis te laten gaan, zodat ik mij bij mijn broers kan voegen.” Daarom laat hij zich verontschuldigen bij het feestmaal van de koning.’ 30 Woedend barstte Saul tegen Jonatan uit: ‘Hoerenjong! Alsof ik niet weet dat jij de kant van de zoon van Isaï hebt gekozen. Je maakt jezelf te schande, en de moeder bij wie ik je verwekt heb erbij! 31 Zolang de zoon van Isaï hier op aarde rondloopt, ben jij je leven en je koningschap niet zeker. Laat hem onmiddellijk halen en breng hem bij me, want hij is ten dode opgeschreven.’ 32 ‘Maar waarom moet hij sterven?’ vroeg Jonatan. ‘Wat heeft hij dan gedaan?’ 33 Daarop slingerde Saul zijn speer naar Jonatan in een poging om hem te treffen. Toen begreep Jonatan dat zijn vader vastbesloten was om David uit de weg te ruimen. 34 Woedend liep hij van tafel weg, zonder dat hij die tweede dag van het nieuwemaansfeest iets gegeten had, want hij maakte zich zorgen om David en was gegriefd omdat zijn vader hem zo beledigd had.
    35 De volgende morgen ging Jonatan met een knechtje de stad uit om David op de afgesproken plaats te ontmoeten. 36 ‘Zoek snel de pijlen op die ik afschiet,’ beval hij hem. Zodra de jongen wegrende, schoot Jonatan een pijl over hem heen. 37 Toen de jongen bij de plek kwam waar de pijl terecht was gekomen, riep Jonatan hem na: ‘Ligt de pijl niet verder weg?’ 38 En: ‘Schiet op, blijf daar niet zo staan!’ Jonatans knecht raapte de pijlen bij elkaar en bracht ze terug naar zijn meester. 39 Hij wist natuurlijk niet waar het om ging, maar Jonatan en David des te beter. 40 Jonatan gaf zijn wapens aan zijn knecht en droeg hem op ze naar de stad terug te brengen. 41 Zodra de jongen weg was, kwam David van achter de rotsblokken tevoorschijn, knielde neer en boog driemaal diep voorover. Ze kusten elkaar terwijl hun de tranen over de wangen liepen, tot Jonatan zich vermande 42 en zei: ‘Vaarwel. Onthoud wat wij tweeën elkaar bij de naam van de HEER gezworen hebben en dat wij en onze nakomelingen daar voor altijd aan gehouden zijn. De HEER is onze getuige.

    1 Samuel 21

    Daarop ging David weg en Jonatan keerde terug naar de stad

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David ontkomt met behulp van Achimelech
    David begaf zich naar Nob, naar de priester Achimelech. Deze kwam hem ongerust tegemoet en vroeg: ‘Waarom bent u alleen, waarom is er niemand bij u?’ ‘Orders van de koning,’ antwoordde David. ‘De koning heeft me belast met een opdracht waarvan niemand iets mag weten. Mijn mannen wachten op me op een afgesproken plek. Maar nu ter zake: wat hebt u in voorraad? Geef me vijf broden, of wat u anders in huis hebt.’ ‘Gewoon brood heb ik niet,’ antwoordde de priester. ‘Ik kan u wel gewijd brood geven, maar alleen als uw mannen geen omgang met een vrouw hebben gehad.’ ‘Wij hebben zoals gewoonlijk de verplichting op ons genomen om ons van de omgang met vrouwen te onthouden,’ antwoordde David. ‘Altijd als ik er met mijn mannen op uit trek zijn wij en alles wat we bij ons hebben gewijd, zelfs als het een gewone onderneming betreft. Dus vandaag zijn we zeker gewijd.’ Daarop gaf de priester hem gewijd brood, want hij had geen ander brood dan het toonbrood uit het heiligdom, dat om de zoveel dagen wordt ververst.
    Er bevond zich daar op die dag ook een dienaar van Saul, een zekere Doëg uit Edom, de opzichter van Sauls herders. Hij was daar vanwege een of andere verplichting aan de HEER.
    ‘Hebt u hier misschien ook een lans of een zwaard?’ vroeg David aan Achimelech. ‘Ik heb niet eens mijn zwaard en mijn andere wapens kunnen meenemen, zo veel haast was er bij de opdracht van de koning.’ 10 ‘Ik heb hier het zwaard van de Filistijn Goliat, die u in de Terebintenvallei verslagen hebt,’ antwoordde de priester. ‘Daar hangt het, achter het priestergewaad, gewikkeld in een doek. Als u wilt kunt u het meenemen. Een ander wapen is hier niet.’ ‘Zoals dit is er geen tweede,’ zei David. ‘Geef het mij.’
    11 Nog diezelfde dag zette David zijn vlucht voor Saul voort, tot hij bij Achis kwam, de stadsvorst van Gat. 12 De hovelingen van Achis zeiden tegen hun vorst: ‘Is dat niet David, de koning van het land? Is dat niet degene over wie ze triomfantelijk hebben gezongen: “Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden”?’ 13 Deze woorden ontgingen David niet, en hij werd bang dat Achis hem kwaad zou doen. 14 Daarom deed hij net alsof hij gek was: toen ze hem beetpakten, ging hij als een waanzinnige tekeer, kraste tekens op de deuren van de poort en kwijlde in zijn baard. 15 ‘Zien jullie niet dat die man gek is?’ zei Achis tegen zijn dienaren. ‘Waarom brengen jullie hem bij mij? 16 Heb ik hier soms geen gekken genoeg, dat jullie hem bij me brengen om tegen me tekeer te gaan? Wat moet die kerel in mijn paleis?

    1 Samuel 22

    David ging weer weg uit Gat en vond een veilig heenkomen in een grot in de buurt van Adullam. Toen zijn broers en zijn overige familieleden dat hoorden, voegden ze zich daar bij hem. Ook allerlei mensen die in moeilijkheden zaten, schulden hadden of verbitterd waren, sloten zich bij hem aan. David werd hun aanvoerder; het was een groep van ongeveer vierhonderd man. Van daaruit bezocht hij de koning van Moab in Mispe en vroeg hem: ‘Sta mijn vader en moeder alstublieft toe om naar uw grondgebied uit te wijken tot ik weet wat God met mij voorheeft.’ Zo bracht hij zijn ouders onder bij de koning van Moab, en daar bleven ze zolang David zich in zijn schuilplaats in de bergen verschanst hield. Maar de profeet Gad zei tegen David: ‘Blijf niet in de bergen, maar ga naar het land van Juda.’ Daarop trok David naar het Cheretbos.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Saul wreekt zich op de priesters van Nob
    Saul zat met zijn speer in zijn hand onder de tamarisk op de heuvel bij Gibea, met al zijn dienaren om zich heen. Toen hij hoorde dat David en zijn mannen waren gesignaleerd, zei hij tegen zijn dienaren: ‘Mannen van Benjamin, luister. Heeft de zoon van Isaï u allemaal soms akkers en wijngaarden beloofd? Verwacht u dat hij u zal aanstellen als bevelhebber over duizend of honderd man? Waarom spant u anders tegen mij samen? Niemand heeft me ingelicht dat mijn zoon een verbond heeft gesloten met de zoon van Isaï. Niemand van u bekommert zich om mij. En niemand heeft me laten weten dat het nu al zover is dat mijn zoon mijn dienaar heeft opgestookt om me te belagen.’ Onder de dienaren van Saul bevond zich ook de Edomiet Doëg. Hij nam het woord en zei: ‘Ik heb de zoon van Isaï in Nob gezien, bij Achimelech, de zoon van Achitub. 10 Die heeft voor hem de HEER geraadpleegd en hem niet alleen leeftocht gegeven, maar ook het zwaard van de Filistijn Goliat.’ 11 Daarop ontbood de koning de priester Achimelech, de zoon van Achitub, en al zijn familieleden, die ook priester waren in Nob. Toen ze aan de koning werden voorgeleid, 12 zei Saul: ‘Zoon van Achitub, luister.’ ‘Jawel, mijn heer,’ antwoordde Achimelech, 13 en Saul vroeg: ‘Waarom hebt u met de zoon van Isaï tegen mij samengespannen door hem brood en een zwaard te geven en God voor hem te raadplegen, zodat hij nu in het geheim een opstand tegen mij voorbereidt?’ 14 ‘Maar koning,’ antwoordde Achimelech, ‘wie van al uw dienaren zou men beter kunnen vertrouwen dan David? Hij is uw eigen schoonzoon en de commandant van uw lijfwacht, en hij staat in hoog aanzien aan uw hof. 15 Het is toch niet de eerste keer dat ik voor hem God geraadpleegd heb? Integendeel! Ik smeek u, leg dit mij en mijn familie niet ten laste, want ik wist van dit alles niets maar dan ook niets af.’ 16 Maar de koning zei: ‘Sterven zult u, Achimelech, u en heel uw familie.’ 17 En hij beval de soldaten van de lijfwacht die naast hem stonden: ‘Sla toe, dood de priesters van de HEER, want ze hebben David geholpen, en hoewel ze wisten dat hij voortvluchtig was, hebben ze mij niet op de hoogte gesteld.’ Maar de lijfwachten van de koning weigerden hun hand op te heffen tegen de priesters van de HEER. 18 Daarom zei de koning tegen Doëg: ‘Doet u het dan. Sla toe en steek de priesters neer.’ En de Edomiet Doëg sloeg toe en stak de priesters eigenhandig neer. Zo doodde hij die dag vijfentachtig mannen die het linnen priesterhemd droegen. 19 Ook alle inwoners van de priesterstad Nob werden gedood: alle mannen en vrouwen, alle kinderen en zuigelingen, en ook de levende have: stieren, ezels en schapen.
    20 Eén zoon van Achimelech, de zoon van Achitub, wist echter te ontkomen en zocht zijn toevlucht bij David. Zijn naam was Abjatar. 21 Toen hij aan David vertelde dat Saul de priesters van de HEER had laten vermoorden, 22 zei David tegen hem: ‘Toen ik die dag in Nob merkte dat de Edomiet Doëg er ook was, was ik er al bang voor dat hij Saul zou inlichten. Ik ben dus de oorzaak van de dood van uw familieleden. 23 Blijf voortaan bij mij en wees niet bang. Wie u naar het leven staat, krijgt met mij te doen. Bij mij bent u veilig.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David bevrijdt Keïla
    1 Samuel 23

    H
    et was David ter ore gekomen dat de Filistijnen een aanval deden op Keïla en het graan van de dorsvloeren wegroofden. David raadpleegde de HEER en vroeg: ‘Zal ik de strijd met deze Filistijnen aanbinden?’ De HEER antwoordde: ‘Ja, bind de strijd aan met de Filistijnen; je zult Keïla bevrijden.’ Maar Davids mannen zeiden: ‘We zitten hier in Juda al zo in angst, wat moet het dan niet worden wanneer we naar Keïla gaan, de Filistijnse gelederen tegemoet?’ Daarom raadpleegde David nogmaals de HEER, en de HEER antwoordde: ‘Komaan, ruk op naar Keïla; ik lever de Filistijnen aan je uit.’ Toen ging David met zijn manschappen naar Keïla en leverde slag met de Filistijnen. Hij voerde hun veestapel weg en bracht hun grote verliezen toe. Zo bevrijdde David de inwoners van Keïla. Daar in Keïla zocht ook Achimelechs zoon Abjatar zijn toevlucht bij David. Het priestergewaad was met hem meegekomen.
    Toen Saul hoorde dat David Keïla was binnengetrokken, dacht hij: Door een stad binnen te gaan met een dubbele deur en een grendel heeft hij zichzelf ingesloten. God heeft hem aan mij uitgeleverd! Hij riep het leger onder de wapenen met de bedoeling om David en zijn mannen in Keïla in te sluiten. David wist wel dat Saul kwaad in de zin had. Daarom vroeg hij de priester Abjatar om met het priestergewaad bij hem te komen. 10 Toen zei hij: ‘HEER, God van Israël, men heeft uw dienaar verzekerd dat Saul voorbereidingen treft om naar Keïla te gaan en de stad vanwege mij te vernietigen. 11 Zullen de burgers van Keïla mij aan hem uitleveren? Is Saul inderdaad onderweg, zoals men mij heeft verteld? HEER, God van Israël, ik smeek u, laat het mij weten!’ ‘Ja, hij is onderweg,’ antwoordde de HEER, 12 en David vroeg: ‘Zullen de burgers van Keïla mij en mijn mannen aan Saul uitleveren?’ ‘Ja, dat zullen ze doen,’ antwoordde de HEER. 13 Daarop vertrokken David en zijn mannen uit Keïla en begonnen rond te zwerven, nu hier en dan daar. Hun aantal was inmiddels aangegroeid tot zeshonderd. Toen Saul hoorde dat David uit Keïla was ontkomen, brak hij zijn veldtocht af.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David in de woestijn van Juda
    14 David en zijn mannen verschansten zich in rotsholen in de met kloven doorsneden woestenij ten oosten van Zif. Saul stuurde elke dag verkenners uit om David op te sporen, maar God leverde hem niet aan hem uit. 15 David, die in Choresa zat, in de woestijn van Zif, merkte wel dat Saul het nog steeds op zijn leven gemunt had. 16 Sauls zoon Jonatan zocht David in Choresa op om hem te zeggen dat hij op God moest blijven vertrouwen. 17 ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij, ‘mijn vader Saul zal je niet te pakken krijgen. Jij zult koning van Israël worden en ik zal je tweede man zijn. En dat weet mijn vader zelf ook.’ 18 Nadat ze samen ten overstaan van de HEER hun vriendschapsverbond hadden bevestigd, ging Jonatan terug naar huis; David bleef in Choresa.
    19 Ondertussen waren enkele inwoners van Zif naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: ‘Weet u niet dat David zich bij ons in Choresa schuilhoudt, in de holen in de wand van de Chachila, ten zuiden van de Jesimon? 20 U bent er toch zo op gebrand om op David af te gaan, koning? Doe het dan nu; wij zullen ervoor zorgen dat hij u in handen valt.’ 21 ‘Moge de HEER u zegenen,’ antwoordde Saul. ‘U bent tenminste met mij begaan. 22 Maar ga eerst nog een keer precies na waar hij zit en wie hem daar gezien heeft, want men heeft me verteld dat hij bijzonder listig te werk gaat. 23 Zorg ervoor dat u al zijn schuilplaatsen te weten komt en kom dan met de precieze gegevens bij me terug. Dan zal ik met u meegaan, en als hij zich inderdaad bij u in Juda bevindt, zal ik hem tussen alle duizenden inwoners van het land weten te vinden.’ 24 Daarop vertrokken de bezoekers om Saul voor te gaan naar Zif. David en zijn mannen bevonden zich inmiddels in de woestijn bij Maon in de Araba, ten zuiden van de Jesimon. 25 Toen David hoorde dat Saul en zijn mannen hem op het spoor waren, daalde hij in het ravijn af. Saul, die had vernomen dat David zich in de woestijn bij Maon bevond, begon daar jacht op hem te maken. 26 Saul volgde het pad aan de ene kant van de kloof en David en zijn mannen het pad aan de andere kant. David deed zijn uiterste best om Saul voor te blijven, maar Saul en de zijnen liepen steeds meer op David en zijn mannen in. Juist toen ze op het punt stonden hen te overmeesteren, 27 kwam er een bode op Saul af, die zei: ‘U moet onmiddellijk meekomen, de Filistijnen zijn het land binnengevallen!’ 28 Saul staakte de achtervolging van David en ging de Filistijnen tegemoet. Daarom noemt men die plaats Sela-Hammachlekot.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David spaart Sauls leven bij Engedi
    1 Samuel 24

    D
    avid trok zich met zijn mannen terug in de rotsholen in de buurt van Engedi. Toen Saul bij terugkeer van zijn veldtocht tegen de Filistijnen hoorde dat David zich in de woestijn bij Engedi bevond, koos hij drieduizend van de beste mannen van Israël uit en ging met hen in het rotsachtige gebied waar de steenbokken leven, op zoek naar David en zijn mannen. Onderweg kwam hij langs een spelonk die door een muurtje was afgeschermd. Daar ging hij naar binnen en hurkte neer om zijn behoefte te doen. En juist achter in die spelonk hadden David en zijn mannen zich verstopt. Davids mannen zeiden tegen hem: ‘Dit is je kans! Dit is het moment waar de HEER op doelde toen hij zei: “Ik zal je vijand aan je uitleveren; je kunt met hem doen wat je goeddunkt.”’ David stond op en sneed stilletjes een reep van Sauls mantel af. Zijn hart bonsde ervan, en hij zei tegen zijn mannen: ‘De HEER verhoede dat ik mijn koning, Gods gezalfde, iets zou aandoen en mijn hand tegen hem zou opheffen. Hij is immers door de HEER zelf als koning aangewezen.’ Zo maande David zijn mannen tot kalmte en weerhield hij ze ervan om Saul te overvallen.
    Saul was opgestaan en weer naar buiten gegaan. Nu haastte ook David zich naar buiten en riep hem achterna: ‘Mijn heer en koning!’ Toen Saul omkeek, knielde David neer, boog diep voorover 10 en zei: ‘Waarom schenkt u gehoor aan de mensen die beweren dat ik u kwaad wil doen? 11 Vandaag hebt u aan den lijve kunnen ondervinden dat de HEER u in die spelonk aan mij had overgeleverd. Ze zeiden dat ik u moest vermoorden, maar ik was met u begaan en ik zei bij mezelf dat ik mijn hand niet tegen mijn heer moest opheffen, omdat u immers de gezalfde van de HEER bent. 12 Kijk zelf maar, vader, hier heb ik een stuk van uw mantel; ik heb een reep van uw mantel afgesneden, maar ik heb u niet vermoord. Ziet u wel dat ik niets kwaads of verkeerds tegen u in de zin heb? Ik heb u niets misdaan, maar u jaagt me op en staat me naar het leven. 13 Laat de HEER beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat en laat de HEER mij op u wreken; ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 14 Zoals het oude spreekwoord luidt: Slechte mensen, slechte daden. Nee, ik zal mijn hand niet tegen u opheffen. 15 Tegen wie is de koning van Israël eigenlijk uitgerukt? Op wie maakt u jacht? Een dode hond, een nietige vlo! 16 De HEER zal uitspraak doen en beslissen wie van ons beiden in zijn recht staat. Hij zal mijn zaak onderzoeken en verdedigen en mij recht verschaffen tegenover u.’ 17 Nadat David was uitgesproken, vroeg Saul: ‘Is het jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ Toen barstte hij in tranen uit 18 en zei: ‘Jij staat meer in je recht dan ik, want jij hebt kwaad met goed vergolden. 19 Je hebt zojuist getoond dat je het goed met me voorhebt: de HEER had me aan jou uitgeleverd, en toch heb je me niet gedood. 20 Wie laat ooit zijn vijand gaan als hij hem op zijn weg vindt? Moge de HEER je belonen voor wat je vandaag voor mij hebt gedaan. 21 Nu weet ik zeker dat jij koning zult worden en dat je het koningschap van Israël vast in handen zult houden. 22 Maar zweer me bij de HEER dat je mijn nakomelingen niet zult uitroeien, zodat mijn naam binnen de familie behouden blijft.’ 23 David zwoer wat Saul van hem vroeg. Toen ging Saul terug naar huis en David en zijn mannen trokken weer de bergen in.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David, Nabal en Abigaïl
    1 Samuel 25

    O
    mstreeks die tijd kwam Samuel te overlijden. Heel Israël kwam bijeen om over hem te rouwen. Hij werd begraven bij zijn huis in Rama.
    David trok verder, naar de woestijn van Paran. Nu woonde er in Maon iemand die zijn bedrijf in Karmel had. Hij was schatrijk: hij bezat drieduizend stuks schapen en duizend geiten. Hij was voor het scheren van de schapen naar Karmel gekomen. Zijn naam was Nabal en zijn vrouw heette Abigaïl. Zij had een helder verstand en was mooi om te zien; hij was hard en gewetenloos. Hij was een nakomeling van Kaleb. Toen David in de woestijn hoorde dat bij Nabal de schapen werden geschoren, stuurde hij tien van zijn knechten naar Karmel met de opdracht: ‘Ga naar Nabal en breng hem mijn groeten over. Zeg hem uit mijn naam: “Ik wens u en uw familie en uw bedrijf alle goeds, ook voor volgend jaar. Ik heb gehoord dat ze uw schapen aan het scheren zijn. Nu zit het zo: toen uw herders bij ons in de buurt waren, hebben we hen niet lastiggevallen; al die tijd dat ze hier in Karmel waren is hun niets ontvreemd. Vraag het uw knechten maar, zij zullen het u bevestigen. Ik hoop dat u op uw beurt mijn knechten goed zult behandelen, ze komen immers op een feestdag bij u. Daarom verzoek ik u beleefd om mijn knechten en mij, David, te geven wat u missen kunt.”’ Toen Davids knechten bij Nabal kwamen, brachten ze uit Davids naam dit alles over en wachtten af wat hij zou zeggen. 10 Nabal antwoordde Davids knechten als volgt: ‘Wie is die David? Wie is die zoon van Isaï? Het wemelt vandaag de dag van de slaven die bij hun meester weggelopen zijn. 11 Denken jullie heus dat ik mijn brood en mijn water en het vlees dat ik voor mijn scheerders heb laten klaarmaken aan de eerste de beste onbekende ga weggeven?’ 12 Davids knechten gingen onverrichter zake terug en vertelden David wat Nabal had gezegd. 13 Daarop beval David zijn mannen: ‘Te wapen!’ Allen gordden hun zwaard om, ook David zelf, en met vierhonderd man trokken ze onder aanvoering van David naar Karmel op; tweehonderd man bleven achter om het kamp te bewaken.
    14 Intussen was Nabals vrouw Abigaïl door een van de knechten op de hoogte gesteld. ‘David heeft uit de woestijn boden gestuurd om onze heer te groeten,’ zei hij, ‘maar die is tegen hen uitgevaren. 15 En dat terwijl David en zijn mannen ons juist zo goed behandeld hebben: ze hebben ons niet lastiggevallen en al die tijd dat we in hun buurt rondtrokken om de schapen te weiden is ons niets ontvreemd. 16 Ze zijn juist dag en nacht als een muur om ons heen geweest, al die tijd dat we in hun buurt onze kudde hoedden. 17 U moet er iets op verzinnen, want nu onze heer, die onheilstichter, zo’n toon tegen hem heeft aangeslagen, heeft hij zichzelf in het ongeluk gestort en ons erbij.’ 18 Haastig liet Abigaïl tweehonderd broden, twee zakken wijn, gedroogd vlees van vijf schapen, vijf schepel geroosterd graan, honderd plakken rozijnen en tweehonderd plakken gedroogde vijgen op ezels laden 19 en ging zonder met haar man te overleggen op weg. ‘Rijden jullie voor me uit,’ beval ze haar knechten, ‘ik kom achter jullie aan.’
    20 Abigaïl reed op haar ezel door de kloof, terwijl David en zijn mannen van de andere kant optrokken. Omdat ze door de bergwand aan het zicht onttrokken was, werd David door haar komst verrast. 21 Hij was nog steeds vreselijk kwaad: ‘Wat denkt die vent wel? Heb ik daarom al die tijd zijn bezittingen beschermd? Ik had het net zo goed kunnen laten! Nog niet één schaap is hij kwijt, en wat krijg ik? Stank voor dank! 22 God mag met me doen wat hij wil als ik morgenvroeg van zijn familie ook maar iemand van het mannelijk geslacht in leven heb gelaten!’ 23-24 Zodra Abigaïl David zag, sprong ze van haar ezel af. Ze viel voor zijn voeten op haar knieën, boog diep voorover en zei: ‘Mij treft alle schuld, mijn heer. Sta me toe het woord tot u te richten en wees zo goed te luisteren naar wat ik te zeggen heb. [23–24] 24  25 Schenk alstublieft geen aandacht aan die domme praatjesmaker van een Nabal. Hij is een onbenul, zoals zijn naam al zegt. Had ik uw boden maar zelf te woord kunnen staan. 26 Zo waar de HEER leeft, mijn heer, en zo waar u zelf leeft, de HEER heeft u ervan weerhouden om het recht in eigen hand te nemen en bloedschuld op u te laden. Maar ik hoop dat het al uw vijanden en tegenstanders zal vergaan zoals Nabal. 27 Aanvaard de geschenken die ik voor u heb meegebracht, mijn heer; ze zijn bestemd voor de mannen die u op uw tochten vergezellen. 28 Vergeef me alstublieft dat ik heb gefaald. Ik weet zeker dat de HEER uw huis zal laten voortbestaan, u trekt immers voor de HEER ten strijde. Er mag bij u dus uw leven lang geen spoor van kwaad te vinden zijn. 29 Mocht iemand het wagen om u te achtervolgen en u naar het leven te staan, dan zal het steentje van uw leven veilig geborgen zijn in de buidel waarin de HEER, uw God, de mensenlevens bewaart, maar het leven van uw vijanden zal worden weggeslingerd. 30 Wanneer de HEER al zijn goede beloften aan u inlost en u aanstelt tot vorst van Israël, 31 zult u niet gehinderd worden doordat u uw geweten hebt belast door het recht in eigen hand te nemen en onschuldig bloed te vergieten. Wanneer het eenmaal zover is, mijn heer, vergeet uw dienares dan niet.’ 32 David antwoordde: ‘Ik dank de HEER, de God van Israël, dat hij u vandaag op mijn weg heeft gestuurd. 33 En u dank ik voor uw verstandig optreden van zojuist, waarmee u hebt voorkomen dat ik het recht in eigen hand nam en me schuldig zou maken aan moord. 34 Maar zo waar de HEER leeft, de God van Israël, die me ervan heeft weerhouden om u kwaad te doen, als u niet zo snel naar me toe was gekomen, was er van Nabals familie morgenvroeg niemand van het mannelijk geslacht meer in leven geweest!’ 35 En hij aanvaardde haar geschenken met de woorden: ‘Ga gerust naar huis; ik heb uw woorden aangehoord en uw verontschuldigingen aanvaard.’
    36 Bij haar thuiskomst zag Abigaïl dat Nabal een feestmaal had aangericht, het leek wel een koningsmaal. Hij had zeer veel gedronken en de wijn was hem naar het hoofd gestegen, daarom repte ze die avond met geen woord van het gebeurde. 37 De volgende ochtend, toen Nabal zijn roes had uitgeslapen, vertelde ze hem wat ze had gedaan. Zijn hart bleef stilstaan in zijn borst, en hij zakte roerloos in elkaar. 38 Tien dagen later trof de HEER Nabal zo zwaar dat hij bezweek.
    39 Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: ‘Geprezen zij de HEER; hij heeft het voor mij opgenomen tegen Nabal, die me zo beledigd heeft. Op die manier heeft hij mij ervan weerhouden iets verkeerds te doen en heeft hij toch Nabal zijn verdiende loon gegeven.’ Daarop stuurde hij boden naar Abigaïl om haar ten huwelijk te vragen. 40 In Karmel aangekomen zeiden Davids dienaren tegen Abigaïl: ‘David heeft ons gestuurd om u te vragen zijn vrouw te worden.’ 41 Abigaïl knielde neer, boog diep voorover en zei: ‘Ik ben uw dienares. Ik ben bereid de slavin te zijn die de voeten wast van de dienaren van mijn heer.’ 42 Snel maakte ze zich klaar om te vertrekken. Toen reed ze op haar ezel, met vijf slavinnen in haar gevolg, achter de boden van David aan en werd zijn vrouw. 43 Hij had ook Achinoam uit Jizreël tot vrouw genomen; zij beiden waren nu zijn vrouw. 44 Davids vrouw Michal was door haar vader Saul inmiddels uitgehuwelijkt aan Palti, de zoon van Laïs, uit Gallim.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David spaart Sauls leven op de Chachila
    1 Samuel 26

    E
    nkele inwoners van Zif waren naar Gibea gegaan om Saul te vertellen: ‘Weet u wel dat David zich schuilhoudt op de Chachila, tegenover de Jesimon?’ Onmiddellijk vertrok Saul met drieduizend man, die tot de beste soldaten van Israël behoorden, naar de woestijn van Zif om David te zoeken. Op de Chachila aangekomen sloeg hij zijn kamp op langs de kant van de weg. David, die daar in de buurt verbleef, merkte dat Saul achter hem aan was gekomen en stuurde verkenners uit. Zodra hij zeker wist waar Saul zich bevond, ging hij naar de plaats waar die zijn kamp had opgeslagen. Daar zag hij Saul liggen, naast zijn legeraanvoerder Abner, de zoon van Ner. Saul lag in het midden van het kamp; daaromheen waren de soldaten gelegerd. ‘Wie gaat er met me mee het kamp in, naar Saul?’ vroeg hij aan zijn metgezellen, de Hethiet Achimelech en Abisai, die een zoon van Seruja was en een broer van Joab. ‘Ik ga mee,’ antwoordde Abisai. Gedekt door de duisternis slopen David en Abisai tussen de soldaten door. Daar, omringd door Abner en de soldaten, lag Saul te slapen, met zijn speer naast zijn hoofd in de grond gestoken. ‘Vandaag heeft God je vijand aan je uitgeleverd,’ zei Abisai tegen David. ‘Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond nagelen. Eén gerichte stoot en het is met hem gedaan.’ ‘Nee, dood hem niet,’ antwoordde David. ‘Niemand heft ongestraft zijn hand op tegen de gezalfde van de HEER. 10 Zo waar de HEER leeft, hijzelf zal Saul treffen: hetzij doordat hij een natuurlijke dood sterft wanneer zijn tijd gekomen is, hetzij doordat hij ten oorlog trekt en sneuvelt. 11 De HEER verhoede dat ik mijn hand ophef tegen zijn gezalfde! Kom, pak de speer daar bij zijn hoofdeind, en de waterkruik, dan gaan we.’ 12 David nam de speer en de waterkruik mee die bij Sauls hoofdeind stonden, en zo verlieten ze het kamp. Niemand had iets gezien, niemand had iets gemerkt, niemand was wakker geworden. Ze lagen allemaal vast te slapen, want de HEER had hen in een diepe slaap gedompeld.
    13 David stak het ravijn over en een eind verder, op de kam van de rotsen aan de overkant, bleef hij staan, op veilige afstand van het kamp. 14 Daarvandaan begon hij de soldaten en Abner, de zoon van Ner, toe te schreeuwen. ‘Geef je nog antwoord, Abner!’ riep hij. Abner antwoordde: ‘Wie ben jij wel, dat je de koning durft te roepen?’ 15 Maar David riep tegen Abner: ‘En jij, wat ben jij voor een man? Zoals jij is er in Israël toch geen tweede? Waarom heb je dan niet gewaakt over je heer, de koning? Heb je niet gemerkt dat de koning, je heer, bijna door een van zijn onderdanen is gedood? 16 Je hebt je taak slecht vervuld. Zo waar de HEER leeft, jullie zijn ten dode opgeschreven, want jullie hebben niet gewaakt over je heer, zijn gezalfde. Kijk maar, waar zijn de speer en de waterkruik gebleven die aan zijn hoofdeind stonden?’ 17 Saul had Davids stem herkend en vroeg: ‘Is dat jouw stem die ik daar hoor, David, mijn zoon?’ ‘Ja, ik ben het, mijn heer en koning,’ antwoordde David. 18 En meteen vroeg hij: ‘Waarom jaagt u me toch achterna, mijn heer? Wat heb ik misdaan, waaraan heb ik me schuldig gemaakt? 19 Luister alstublieft naar wat ik u te zeggen heb, mijn heer en koning: Als het de HEER is die u tegen mij heeft opgezet, laat dan een geurig offer hem vermurwen. Maar als u door mensen bent opgestookt, moge de HEER ze dan vervloeken omdat ze mij uit Gods eigen land verdrijven en zeggen dat ik maar andere goden moet gaan dienen. 20 Ik smeek u, voorkom toch dat mijn bloed in vreemde bodem vloeit, ver weg van de HEER. De koning van Israël is uitgetrokken om een vlo na te jagen, zoals men in de bergen jacht maakt op een patrijs.’ 21 Toen zei Saul: ‘Ik heb verkeerd gedaan. Kom terug, David, mijn zoon. Ik wil je niet langer kwaad doen, want jij hebt vandaag mijn leven gespaard. Ja, ik ben dwaas geweest en heb ernstige fouten gemaakt.’ 22 Maar David zei: ‘Hier is uw speer, koning, laat een van uw mannen hem komen halen. 23 Wie rechtvaardig en trouw is, wordt door de HEER beloond; ik heb vandaag mijn hand niet tegen de gezalfde van de HEER willen opheffen, ofschoon hij u aan mij had uitgeleverd. 24 Zoals ik vandaag uw leven gespaard heb, zo zal de HEER mijn leven sparen; hij zal me redden uit alle nood.’ 25 Toen zei Saul tegen David: ‘Gezegend ben je, David, mijn zoon. Je zult volbrengen wat je te doen staat. Ik weet dat je het kunt.’ Daarop vervolgde David zijn weg en Saul keerde terug naar zijn woonplaats.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David bij koning Achis
    1 Samuel 27

    V
    andaag of morgen val ik natuurlijk toch in handen van Saul, dacht David bij zichzelf. Ik kan me dus maar beter in veiligheid brengen in het land van de Filistijnen. Dan zal Saul het opgeven om mij door heel Israël te achtervolgen en kan ik aan hem ontkomen. Daarom vertrok hij met de zeshonderd man die bij hem waren naar de koning van Gat, Achis, de zoon van Maoch, waar hij en zijn mannen met hun gezinnen hun toevlucht namen. David had zijn twee vrouwen bij zich: Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de weduwe van Nabal uit Karmel. Toen Saul hoorde dat David naar Gat was gevlucht, gaf hij de achtervolging op. David had aan Achis gevraagd: ‘Heer, wees zo goed mij een van de stadjes op het platteland ter beschikking te stellen om in te wonen. Wie ben ik, dat ik bij u in de koningsstad zou wonen?’ Achis wees David Siklag toe, en zo komt het dat Siklag tot op de dag van vandaag aan de koningen van Juda behoort.
    In de tijd dat David en zijn mannen op Filistijns grondgebied woonden, een jaar en vier maanden om precies te zijn, trokken ze er geregeld op uit om de stammen te overvallen die woonden in het gebied van Telam tot aan Sur, waar Egypte begint: nu eens de Gesurieten, dan weer de Girzieten of de Amalekieten. Wanneer David daar ergens toesloeg, liet hij geen man of vrouw in leven en nam alles mee: schapen, geiten, runderen en kamelen, en dekens en kleren. Als hij dan weer bij Achis kwam 10 en die hem vroeg: ‘Waar hebt u ditmaal een overval gepleegd?’ antwoordde David: ‘In de Negev, bij de Judeeërs,’ of: ‘Bij de familie van Jerachmeël,’ of: ‘Bij de Kenieten.’ 11 Hij liet niemand in leven en nam geen enkele gevangene mee naar Gat, want hij wilde voorkomen dat iemand aan Achis zou kunnen navertellen wat hij en zijn mannen hadden gedaan. Heel de tijd dat hij op Filistijns grondgebied woonde ging hij zo te werk. 12 Achis kreeg vertrouwen in hem en dacht bij zichzelf: Bij zijn landgenoten heeft hij het nu vast en zeker verbruid. Voortaan zal hij mij dienen.

    1 Samuel 28

    En toen de Filistijnen hun troepen op de been brachten om tegen Israël ten oorlog te trekken, vroeg Achis aan David: ‘U begrijpt zeker wel dat u en uw mannen zich bij mij moeten aansluiten.’ ‘Jazeker, heer,’ antwoordde David. ‘U zult eens zien wat ik zal doen.’ ‘Afgesproken,’ zei Achis, ‘dan stel ik u aan als mijn vaste lijfwacht.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Saul bezoekt een geestenbezweerster
    Samuel was inmiddels gestorven. Heel Israël had over hem gerouwd, en hij was begraven in Rama, zijn woonplaats. Daarna had Saul in het hele land een verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij. Toen nu de Filistijnen hun troepen hadden verzameld en waren opgerukt naar Sunem, waar ze hun kamp opsloegen, bracht ook Saul zijn leger op de been en sloeg zijn kamp op in het Gilboagebergte. Maar toen hij het kamp van de Filistijnen zag, greep de angst hem bij de keel. Hij raadpleegde de HEER, maar de HEER gaf geen antwoord: noch in dromen, noch door middel van orakelstenen, noch bij monde van profeten. Daarom beval hij zijn dienaren om voor hem een dodenbezweerster op te sporen. ‘Daar wil ik naartoe gaan om antwoord te vinden op mijn vragen,’ zei hij. Toen zijn dienaren hem vertelden dat er in Endor nog een dodenbezweerster woonde, vermomde hij zich door andere kleren aan te trekken en ging hij met twee dienaren op pad. Midden in de nacht kwamen ze bij de vrouw aan. ‘Wilt u voor mij de geest van een dode raadplegen?’ verzocht hij haar. ‘Ik zal u zeggen wie u moet oproepen.’ Maar de vrouw antwoordde: ‘U weet toch wat Saul heeft gedaan: hij heeft een streng verbod uitgevaardigd op geestenbezwering en waarzeggerij. Waarom probeert u me in de val te lokken? Wilt u me soms de dood in jagen?’ 10 Maar Saul bezwoer haar bij de HEER dat haar niets zou overkomen. 11 ‘Wie moet ik dan voor u oproepen?’ vroeg ze. ‘Samuel,’ antwoordde Saul. 12 Zodra de vrouw Samuel zag, slaakte ze een ijselijke kreet. ‘Waarom hebt u me bedrogen?’ vroeg ze aan Saul. ‘U bent Saul zelf!’ 13 ‘Wees niet bang,’ stelde de koning haar gerust. ‘Maar zeg me, wat ziet u?’ ‘Ik zie een goddelijke gestalte uit de aarde oprijzen,’ antwoordde ze. 14 ‘Hoe ziet hij eruit?’ vroeg Saul. ‘Het is een oude man, gehuld in een mantel.’ Toen wist Saul dat het Samuel was, en hij knielde neer en boog diep voorover. 15 Samuel vroeg aan Saul: ‘Waarom heb je me opgeroepen en mijn rust verstoord?’ ‘Ik zie geen uitweg meer,’ antwoordde Saul. ‘Ik word aangevallen door de Filistijnen en God heeft me in de steek gelaten. Hij geeft geen antwoord meer op mijn vragen, noch bij monde van profeten, noch in dromen. Daarom heb ik u opgeroepen om u te vragen wat ik moet doen.’ 16 Maar Samuel zei: ‘Waarom kom je bij mij om raad? Je weet toch dat de HEER je verlaten heeft en zich nu tegen je heeft gekeerd. 17 De HEER heeft gedaan wat hij bij monde van mij heeft voorzegd: hij heeft het koningschap van je losgescheurd en aan je tegenspeler gegeven, aan David. 18 De HEER doet je dit nu aan omdat je destijds niet naar hem geluisterd hebt en voor hem geen wraak hebt genomen op de Amalekieten. 19 En om diezelfde reden zal hij Israël samen met jou aan de Filistijnen uitleveren. Morgen zijn jij en je zonen hier bij mij, en het leger van Israël zal hij aan de Filistijnen uitleveren.’ 20 Saul schrok zo van Samuels woorden dat hij languit op de grond viel: zijn krachten lieten hem in de steek, ook al omdat hij de hele dag en de hele nacht niets gegeten had. 21 De vrouw kwam naar hem toe en zag dat hij erg in de war was. ‘Ik heb aan uw verzoek voldaan, heer,’ zei ze. ‘Met gevaar voor eigen leven heb ik gedaan wat u me vroeg. 22 Doe dan nu ook wat ik u aanraad, heer. Laat me u iets te eten voorzetten, zodat u weer op krachten komt voordat u aan de terugreis begint.’ 23 Saul weigerde en zei dat hij niets wilde eten, maar zijn dienaren en ook de vrouw drongen aan en ten slotte gaf hij toe. Hij kwam overeind en ging op het bed zitten. 24 De vrouw had een mestkalf in huis, dat ze nu snel slachtte. Ook nam ze meel, kneedde het en bakte er ongedesemde broden van. 25 Nadat Saul en zijn dienaren gegeten hadden van het maal dat ze hun had voorgezet, vertrokken ze nog diezelfde nacht.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David door de Filistijnen gewantrouwd
    1 Samuel 29

    D
    e Filistijnen hadden zich verzameld in Afek; de Israëlieten lagen in de buurt van de bron bij Jizreël. De Filistijnse stadsvorsten hielden troepenschouw. De manschappen trokken in afdelingen van honderd en duizend voorbij. In de achterste gelederen liepen David en zijn mannen met het leger van Achis mee. ‘Wat doen die Hebreeën hier?’ vroegen de Filistijnse bevelhebbers zich af. ‘U kent David toch wel, de vroegere veldheer van Saul, de koning van Israël,’ zei Achis. ‘Het is nu al meer dan een jaar geleden dat hij naar mij is overgelopen, en al die tijd heb ik niets op hem aan te merken gehad.’ Maar de Filistijnse bevelhebbers waren woedend en zeiden tegen hem: ‘Stuur hem terug naar de woonplaats die u hem hebt toegewezen. Onder geen beding mag hij met ons ten strijde trekken. Stel dat hij zich tegen ons keert in het gevecht! Hij zou zijn heer toch nergens een groter plezier mee doen dan met de hoofden van onze mannen? Dit is toch die David over wie ze triomfantelijk gezongen hebben: “Saul versloeg ze bij duizenden, David bij tienduizenden!”’ Toen riep Achis David bij zich en zei tegen hem: ‘Zo waar de HEER leeft, ik ben ervan overtuigd dat u te vertrouwen bent. Ik vind het een goede zaak dat u aan mijn veldtochten meedoet, want vanaf de dag dat u naar mij toe bent gekomen tot nu toe heb ik niets op u aan te merken gehad. Maar de andere stadsvorsten zijn het er niet mee eens, en daarom moet u naar huis teruggaan. Ga in vrede, en doe niets waar de Filistijnse stadsvorsten aanstoot aan zouden kunnen nemen.’ ‘Wat heb ik dan misdaan, heer?’ riep David uit. ‘Waarom mag ik niet deelnemen aan de strijd tegen de vijanden van mijn heer en koning? Al die tijd dat ik bij u in dienst ben, hebt u toch nooit iets op me aan te merken gehad?’ ‘Nee, ik weet het,’ antwoordde Achis. ‘Ik voor mij vertrouw u alsof u door God zelf gestuurd was, maar onze bevelhebbers zijn er fel op tegen dat u met ons ten strijde trekt. 10 Morgenochtend vroeg moet u vertrekken, en de soldaten van uw heer die met u zijn meegekomen ook. Morgenochtend vroeg, zodra het licht wordt, moet u gaan.’ 11 De volgende morgen vroeg ging David met zijn mannen terug naar het land van de Filistijnen. De Filistijnen zelf trokken op naar Jizreël.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.David verslaat de Amalekieten
    1 Samuel 30

    D
    rie dagen later kwamen David en zijn mannen bij Siklag aan. Tijdens hun afwezigheid hadden de Amalekieten een plundertocht ondernomen in de Negev; ook Siklag hadden ze overvallen. Ze hadden de stad in de as gelegd en de vrouwen, van jong tot oud, als gevangenen weggevoerd. Er was niemand gedood, maar ze hadden de vrouwen op hun tocht meegevoerd. Toen David en zijn mannen bij Siklag aankwamen en zagen dat de stad in de as was gelegd en dat hun vrouwen en kinderen waren weggevoerd, begonnen ze luidkeels te jammeren, tot ze geen kracht meer hadden om te huilen. Ook de beide vrouwen van David waren verdwenen: Achinoam uit Jizreël en Abigaïl, de vroegere vrouw van Nabal uit Karmel. David kreeg het zwaar te verduren, want zijn mannen waren zo verbitterd over het verlies van hun kinderen dat ze hem dreigden te stenigen. Daarom zocht hij steun bij de HEER, zijn God. Hij vroeg de priester Abjatar, de zoon van Achimelech, om met het priestergewaad bij hem te komen. Abjatar kwam met het priestergewaad en David raadpleegde de HEER: ‘Moet ik deze bende achtervolgen? Zal ik ze inhalen?’ ‘Ja,’ antwoordde de HEER. ‘Achtervolg hen; je zult ze zeker inhalen en de gevangenen bevrijden.’
    David ging met zijn zeshonderd mannen op weg. Bij het dal van de Besor gekomen hielden de achterblijvers halt, 10 tweehonderd man die te uitgeput waren om het dal over te steken. Met vierhonderd man zette David de achtervolging voort. 11 Onderweg vonden ze een Egyptenaar, die bij David werd gebracht. Hij kreeg wat brood te eten en water te drinken, 12 en ook gaven ze hem een plak gedroogde vijgen en twee plakken rozijnen. Daardoor kwam hij weer op krachten; hij had namelijk drie dagen en drie nachten niets gegeten of gedronken. 13 Daarna vroeg David hem bij wie hij hoorde en waar hij vandaan kwam, en hij antwoordde: ‘Ik ben een Egyptenaar, de slaaf van een Amalekiet. Toen ik drie dagen geleden ziek werd, heeft mijn meester me achtergelaten. 14 We waren op plundertocht in de Negev en hebben overvallen gedaan op de Keretieten, de Judeeërs en de Kalebieten; en Siklag hebben we in de as gelegd.’ 15 ‘Kun jij me de weg wijzen naar jullie bende?’ vroeg David. ‘Dat wil ik wel doen,’ antwoordde de Egyptenaar, ‘maar zweer me dan eerst bij God dat u me niet zult doden of aan mijn meester uitleveren.’
    16 De Egyptenaar leidde David naar het kamp van de Amalekieten. Daar zaten ze, in groepjes verspreid, te eten en te drinken. Ze deden zich te goed aan de enorme buit die ze in het land van de Filistijnen en in Juda hadden vergaard. 17 De volgende dag overviel David hen en bestookte hen van de vroege ochtend tot de late avond. Niemand ontkwam, op vierhonderd jongemannen na, die op hun kamelen wegvluchtten. 18 Alles wat de Amalekieten hadden weggeroofd viel nu in Davids handen; ook zijn beide vrouwen bevrijdde hij. 19 Niet het minste of geringste van de buit ontbrak: alle kinderen waren er nog en alles wat ze verder maar hadden meegenomen. Alles werd door David mee teruggevoerd. 20 Hij legde beslag op de schapen, geiten en runderen; die werden meegevoerd, voor hun eigen vee uit. ‘Dit is Davids buit,’ zo zeiden ze.
    21 Toen David weer terugkwam in het dal van de Besor, werden hij en zijn mannen opgewacht door de tweehonderd man die daar waren achtergebleven omdat ze te moe waren om met hem mee te gaan. Hij ging naar hen toe en vroeg hun hoe het met ze was. 22 Onder de mannen die met David waren meegegaan, was echter een aantal kwaadwillige lieden die zeiden: ‘Omdat zij niet met ons zijn meegegaan, krijgen ze niets van de buit die wij heroverd hebben. Ze kunnen hun eigen vrouwen en kinderen terugkrijgen en dan moeten ze maar gaan.’ 23 Maar David zei: ‘Nee, mannen, geen sprake van. Het gaat hier om een geschenk van de HEER: hij heeft ons gespaard en de bende die ons had overvallen aan ons uitgeleverd. 24 Denken jullie dat iemand het met jullie eens is? Nee, degenen die hebben deelgenomen aan de strijd krijgen evenveel als degenen die zijn achtergebleven om de spullen te bewaken: ze moeten de buit samen delen.’ 25 En zo gebeurde het voortaan. Deze regel, die door David is ingesteld, geldt in Israël tot op de dag van vandaag.
    26 Terug in Siklag stuurde David een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden. ‘Hier is voor u een geschenk uit de buit die wij op de vijanden van de HEER veroverd hebben,’ luidde de boodschap. 27 Het betrof de oudsten van Betuel, Ramot-Negev en Jattir, 28 Aroër, Sifmot, Estemoa 29 en Rachal, van de steden van de Jerachmeëlieten en de Kenieten, 30 van Chorma, Bor-Asan, Atach 31 en Hebron, kortom alle plaatsen die David en zijn mannen tijdens hun omzwervingen hadden aangedaan.

    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Sauls dood
    1 Samuel 31

    O
    ndertussen leverden de Filistijnen slag met de Israëlieten. Het leger van Israël sloeg op de vlucht en velen sneuvelden in het Gilboagebergte. De Filistijnen drongen tot bij Saul en zijn zonen door en doodden zijn drie zonen Jonatan, Abinadab en Malkisua. Toen richtte de strijd zich in alle hevigheid tegen Saul zelf. De Filistijnse boogschutters hadden hem al onder schot, en Saul werd zo bang dat hij zijn wapendrager beval: ‘Trek je zwaard en steek me dood, want ik wil niet dat die onbesnedenen me doorboren en zich op me gaan uitleven.’ Maar de wapendrager schrok ervoor terug en weigerde. Toen nam Saul zelf zijn zwaard en stortte zich erin. Toen de wapendrager zag dat Saul dood was, stortte ook hij zich in zijn zwaard en volgde hem in de dood. Zo sneuvelden Saul, zijn drie zonen, zijn wapendrager en al zijn manschappen op een en dezelfde dag. Toen het tot de Israëlieten aan de overkant van de Jordaan en aan de overkant van de vlakte van Jizreël doordrong dat het leger van Israël was gevlucht en dat Saul en zijn zonen gesneuveld waren, verlieten zij hun steden en vluchtten weg. De Filistijnen trokken hun steden binnen en namen ze in bezit.
    De volgende dag kwamen de Filistijnen op het slagveld terug om de gesneuvelden te plunderen. Daar, op de Gilboa, vonden ze de lijken van Saul en zijn drie zonen. Ze sloegen Sauls hoofd af en ontdeden hem van zijn wapenrusting, en lieten in hun hele land boden rondgaan om het nieuws van de overwinning in de tempels van hun goden en aan het hele volk bekend te maken. 10 Sauls wapenrusting kreeg een plaats in de tempel van Astarte en zijn lijk werd aan de stadsmuur van Bet-San genageld. 11 Toen de inwoners van Jabes in Gilead hoorden wat er met Saul was gebeurd, wat de Filistijnen met hem hadden gedaan, 12 besloten ze om de lijken van de stadsmuur van Bet-San weg te halen. Alle weerbare mannen gingen mee. Ze liepen de hele nacht, namen de lichamen van Saul en zijn zonen mee naar Jabes en verbrandden ze daar. 13 Hun gebeente begroeven ze aan de voet van de tamarisk in Jabes, en daarna vastten ze zeven dagen.




    >

    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs