De EU pretendeert met het verdrag van Lissabon (13/12/07) de absolute gelijkheid tussen man en vrouw in de West-Europese liberale democratie tot een voltooiing gebracht te hebben. Is dit zo?
Zoeken in blog
Dat dan weer wel !
Persoonlijke essay's, reviews en reflecties
26-11-2007
Endlösung: structuralisme of intentionalisme? - Persoonlijke reflectie
Reflectie over de probleemstelling van dr. Van Eetvelde:
"Stond de jodenuitroeiing reeds sinds 1933 centraal in het politieke project van de nationaalsocialisten of was het daarentegen een ontwikkeling grotendeels gebaseerd op improvisatie? Kan een directe lijn getrokken worden tussen Hitler, zijn jodenhaat en de holocaust of speelden bredere groepen een rol in de totstandkoming van de beslissing tot Endlösung?
Om een bevredigend antwoord op de geponeerde probleemstelling rond de jodenuitroeiing te kunnen vormen, moet allereerst een beschouwing gemaakt worden van de omstandigheden, het bredere theoretische en maatschappelijke kader waarin dit gebeurde. Het lijdt geen enkele twijfel dat algemeen niet enkel in Duitsland, maar overal in Europa in de vroege twintigste eeuw, zoals meermaals daarvoor, de Joodse bevolking eerder negatief benaderd werd, en hun aanwezigheid in de samenleving getolereerd werd, maar ook niets meer dan dat. De wortels die het antisemitisme in de Nationaal-socialistische Duitse Arbeiderspartij rijkelijk voedden, zijn zonder twijfel reeds bij aanvang aanwezig in Hitlers Mein Kampf, geconcipieerd tijdens diens gevangenschap in 1924. Zomin als zonder de bijbel een studie van het christendom mogelijk is, zomin kan het nationaal-socialisme los worden gezien Mein Kampf. Zowel de met de hand geschreven notities van Hitler uit de tijd van voor het schrijven van Mein Kampf, als Mein Kampf zelf, bewijzen dat Hitler er al vroeg van overtuigd was dat de levensruimte, die hij als een onontbeerlijke behoefte eiste, zonder gelijktijdige uitroeiing van de joden, niet alleen in Duitsland, maar ook in de veroverde territoria, niet tot het gewenste succes zou kunnen leiden. Daarenboven was hij ervan overtuigd, vanuit een schuldgedachte aan de Eerste Wereldoorlog, dat wanneer er andermaal een wereldoorlog uit zou breken, dit tot de vernietiging van het Joodse ras in Europa zou en moest leiden. Er dient echter een duidelijk verschil aangetekend te worden tussen de ontegensprekelijke aanwezigheid van deze anti-joodse ideeën in het vroege politieke gedachtengoed van de nationaalsocialistische partij, en een politiek project dat er effectief op gericht was een genocide aan te richten. Wanneer Hitler in Mein Kampf stelt, in een vrije vertaling naar het Nederlands van mijnentwege, zo geloof ik nu, dat ik handel in de geest van de almachtige schepper. Door de jood van het lijf te houden, strijd ik voor het werk van de Heer. Wanneer dit boek eerst maar eens gemeengoed van een volk geworden zal zijn, kan het joodse gevaar al als zijnde gebroken beschouwd worden., dan kan dit als een voorbode op diens publieke positionering gezien worden. Op vrijwel geen enkel moment in deze fase van de ontwikkeling gingen er duidelijke strategische richtlijnen uit vanwege Hitler of de partijtop. Eens de georganiseerde deportatie van Joden uit Duitsland en de bezette gebieden op gang kwam, wordt deze stelling iets moeilijker vast te houden.
Bekend is dat Hitler zich vaak slechts vaag uitsprak over te nemen beleidsbeslissingen, en er genoegen in schiep, verschillende personen uit de partij met vrijwel gelijke taken te belasten, zo interne verdeeldheid en competitie uitlokkend. De escalatie en radicalisatie in de zoektocht naar een oplossing in de Joodse kwestie kende haar piek in de periode tussen de lente van 1941 en de zomer van 1942, en mondde uit in de georganiseerde eliminatie, de Endlösung, zoals beslist in het voorjaar van 1942. Er is geen enkele twijfel dat het gekozen pad op de steun van Hitler kon rekenen, maar er is veel sterkere twijfel, deels gestoeld op recent bronmateriaal uit Russchische archieven, dat ze door hem gecoördineerd was, tot zelfs een zekere overtuiging bij de meerderheid van de onderzoekers dat dit hoegenaamd niet zo was.
Terugkerend naar de basis van het antisemitische gedachtengoed in de nationaal-socialistische arbeiderspartij, de vruchtbare maatschappelijke bodem waarin deze geplant werd, de escalerende omstandigheden waar de gouwleiders mee te maken kregen, en de warrige administratieve structuren in de partijtop, lijkt het dan ook wat simplistisch te stellen dat de beslissing tot Endlösung geheel in het kamp van Hitler lag. Het was daarenboven uitgesloten dat een dergelijke beslissing tot uitvoering kon komen zonder de steun en actieve participatie van de bredere bevolking, alsook religieuze, economische en culturele elitaire segmenten der maatschappij.
Het persoonlijke in de politieke biografie - Review
Mineke Bosch, Het persoonlijke is politiek: dilemmas van gelijke behandeling in de biografie, in: H.Renders & G. Voerman, Privé in de politieke biografie, Amsterdam: boom, 2007, pp.49-65 Mineke Bosch, Van bijzonder mens tot abnormale vrouw: Psychoanalyse, gender en de biografie, in: Oude levens, nieuwe kwesties, Heerlen: Van Hooren, 2007, pp.101-115
In het eerste artikel, Het persoonlijke is politiek: dilemmas van gelijke behandeling in de biografie, tracht Mineke Bosch een persoonlijk, doch sterk geargumenteerd standpunt te formuleren in het debat over de mate waarin een (vrouwelijke) politieke biografie een combinatie dient te zijn van werk en leven, van politiek en privé. Zij gaat er hierbij van uit dat de omgang van de historicus met het persoonlijke gevoed wordt vanuit diens opvattingen over gender. Het tweede artikel, van bijzonder mens tot abnormale vrouw: psychoanalyse, gender en de biografie geeft nadere duiding bij de inzichten zoals geformuleerd in het eerste artikel, en voorziet deze van casuï die toelaten de inzichten als lezer expliciet vanuit de positie van biograaf te beschouwen.
Voor een goed begrip van het persoonlijke is politiek, schetst Bosch vooreerst twee gangbare invullingen van dit begrip[1]. Een eerste, eerder algemene betekenis, zoals gehanteerd door J. Smit, stelt het begrip voor als zijnde het geheel van specifieke vrouwelijke ervaringen, of het privéleven van vrouwen dat een politieke betekenis krijgt. Een tweede betekenis ervan beschouwt het begrip als de politiek doordringt het persoonlijke, en het persoonlijke doordringt de politiek. Enerzijds betekent dit dat het persoonlijke begrepen wordt als integraal aspect van sociale, economische en politieke structuren, en anderzijds dat veranderingen in het persoonlijke sociale en politieke repercussies hebben. Toegepast op vrouwengeschiedenis, impliceerde deze zienswijze van het persoonlijke dat de privésfeer of de vrouwelijke ervaring historisch was, en aldus deel was van de echte historische gebeurtenissen. Daarenboven gaf het ook invulling aan de vigerende wens om in het leven van mannen en vrouwen de werking van sekse of gender zichtbaar te maken. De hierboven geschetste inzichten leidden in een eerste fase echter onvermijdelijk tot een paradox: waar in mannelijke politieke biografieën het persoonlijke leven een belangrijke factor wordt, is dit niet het geval voor vrouwelijke. De reden hiervoor is dat vrouwen in deze eerste fase om voor vol te worden aanzien, zo min mogelijk met vrouwelijkheid geassocieerd wilden worden, in een tijd waarin de prestaties van vrouwen werden geapprecieerd volgens de mate van mannelijkheid van hun gedrag, zoals in hun durf, creativiteit en moed. Daarenboven voldeden zij veelal door hun nastreven van een professionele (politieke) carrière niet aan de norm van het heteroseksuele bestaan van de normale vrouw. Dit tweede aspect kan pas begrepen worden in die mate dat er evenzo begrip is voor de samenhang van de keuzes in het leven van vrouwen met haar afhankelijkheid van een man. Seksualiteit wordt aldus niet gezien als iets puur persoonlijks of gebonden aan levensstijl of karakter, maar ook als samenhangend met opvattingen over sekse en gender[2].
Met de intrede in een tijdperk van uiterlijk voltooide emancipatie, vrije seksualiteit en equal opportunities lijkt het dan ook tijd om deze paradox op te lossen, en ook in de politieke biografieën van vrouwen te streven naar gelijkheid. Daarenboven kende het begrip het persoonlijke is politiek eveneens een nieuwe invulling. De recente personalisering van de politiek duidt op het toegenomen belang van de persoon van de politicus ten koste van de politieke ideologie of partijpolitieke kleur in het politieke bedrijf. Niet meer alleen de politiek als proces heeft onze belangstelling als belichaming en belangrijke bron van informatie over politieke kwesties, maar daarnaast ook de politicus als persoon. Gezien het groeiend belang van de persoonlijkheid voor het imago van de politicus[3], moet de politieke biografie noodgedwongen verrijkt worden met privégegevens. In een biografie lijkt sprake te moeten zijn van een intrige of verborgen wond[4]. Deze personalisering van de politiek leidde, zo stelt L. van Zoonen, niét tot equal opportunities voor vrouwen[5]. Wanneer we bijvoorbeeld een situatie beschouwen waarin de politicus terugvalt op het privéleven voor een periode van bezinning, herbronning of verhoogde aandacht voor het gezinsleven, dan voegt dit voor mannen iets toe aan hun integriteit, terwijl dit voor vrouwen veel minder het geval is. De combinatie van werk en gezin wordt bij mannen positief beoordeeld (enhancement-these) terwijl deze combinatie voor vrouwen altijd nadelig zou zijn voor allebei de sferen (scarcity-these)[6]. Voor succesvolle vrouwen in de politiek geldt dan ook nog steeds dat zij vaak ongehuwd zijn en/of geen kinderen hebben en/of voorbij de reproductieve jaren zijn. Heel veel vrouwen die wat wilden in het leven en die zich in hun mogelijkheden beperkt zagen door een huwelijkswetgeving die vrouwen tot 1956 onmondig maakte, kozen aldus voor een ongehuwd bestaan[7].
De algemene eis om meer aandacht te besteden aan het persoonlijke leven als verklarende factor in de biografie, zo stelt Bosch, houdt er geen rekening mee dat deze eis voor mannen en vrouwen vaak heel verschillend uitpakt, gezien vrouwen nog steeds last hebben van een cultuur die vrouwen tot vrouwen en zelfs tweede sekse maakt, met stereotiepe opvattingen inzake mannelijkheid en vrouwelijkheid, een noodzakelijke zoektocht naar een man in een hoofdrol in de vrouwelijke biografie, en de heteroseksuele liefde als ijkpunt. Een duidelijk voorbeeld van een aantal van dergelijke stereotiepe opvattingen wordt gegeven in de vorm van de biografie Gezina van der Molen, van de hand van Gert van Klinken[8]. In onze tijd van zogenaamd voltooide emancipatie is er aldus sprake van een ongewild onderscheid tussen mannen en vrouwen inzake de personalisering van de politicus of het persoonlijke in de biografie, en zolang dit zo blijft, zal verschil moeten worden gemaakt.
Tenslotte is het opportuun om na de parafrasering van dit twee-artikelig betoog over de politieke biografie en de positie en het belang van het persoonlijke hierin, nog even te wijzen op een aandachtspunt, gesteld door A. De Baets. Hij plaatst naast bovengenoemde argumenten inzake het al dan niet besteden van ruime aandacht aan het privéleven van een individu in diens biografie, op het belang van het recht op postume privacy en daarmee samenhangend het belang van de reputatie. Historici dienen volgens De Baets ten allen tijde verantwoordelijk te handelen in hun portrettering van de doden[9]. Dit lijnrecht tegenover E. Etty, die pleit voor een wetenschappelijke biografie waarin elk feit verifieerbaar is, en een biograaf zich niet te hoog moet achten voor loeren door het sleutelgat of indiscreet speuren naar feiten die om wat voor reden ook geheim zijn gebleven[10].
[1] I. Meijer, het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland, 1965-1980, Amsterdam: Het Spinhuis, 1996
[2] M. Bosch, Biografie en ongelijkheid, NRC Handelsblad, 14.04.2006
[3] R. Sennett, The fall of public man, New York: Norton, 1994 ; N. Postman, Amusing ourselves to death, New York: Viking, 1985
[4] H. Renders en G. Voerman (red), Privé in de politieke biografie, Amsterdam: Boom, 2007
[5] L. van Zoonen, The personalization of politics: Opportunities for women?, International journal of political psychology, 9(2000) 3-4, p.19-35
[6] L. Wesseling, Geleerde moeders, Amsterdam: De Balie, 2002
[7] M. Grever, Strijd tegen de stilte, Johanna Naber en de vrouwenstem in de geschiedenis, Hilversum: Verloren, 1994
[8] G. Van Klinken, strijdbaar en omstreden, een biografie van de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen, Amsterdam: Boom, 2006
[9] A. De Baets, Postume privacy en reputatie, in: H. Renders en G. Voerman (red), Privé in de politieke biografie, Amsterdam: Boom, 2007, pp.108-113
[10] E. Etty, geen privacy voor de doden, NRC-Handelsblad, 07.04.2006
Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa - Review
T. de Moor & J.L. van Zanden, Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa, Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2006, 128p.
Het boek vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa werpt een vernieuwend licht op de fundamentele veranderingen die optraden in de verhoudingen tussen mannen en vrouwen tussen 1200 en 1500 n.C, en vooral dan in de landen rond de Noordzee. De modernisering van het huwelijkspatroon had grote gevolgen voor de samenleving en de economie. De in vergelijking met aangrenzende historische periodes vrij egalitaire verhoudingen binnen het Europese huwelijkspatroon waren dan ook een belangrijke voorwaarde voor de opkomst van het kapitalisme in West-Europa. De twee essentiële vragen die de Moor en van Zanden in dit onderzoek stellen, zijn vanwaar komt de westerse vrouwenemancipatie? en wat is de relatie met de ontwikkeling van het kapitalisme?.
De opkomst van het Europees huwelijkspatroon kan verklaard worden vanuit drie grote pijlers van invloedsfactoren. De eerste pijler hiervan was de invloed van de Katholieke kerk. De Kerk pleitte voor de vorming van huwelijken door middel van een consensus tussen beide partners, in plaats van de vorming van huwelijken door patriarchale beslissing, en voor neolocaliteit van de gehuwden tegenover de vroegere patrilocaliteit. Het huwelijk evolueerde op deze manier in het leeuwendeel van Europa tot een contract tussen twee individuen met Gods zegen, in plaats van een maatschappelijk contract tussen families. Er is hierbij echter nog een duidelijk verschil merkbaar tussen het huwelijkspatroon zoals tevoorschijn tredend in grote delen van Noordwest-Europa enerzijds, en Zuid-Europa anderzijds. Dit kan mede verklaard worden door de tweede en derde pijler van invloedsfactoren. De tweede pijler waarop de verandering gestoeld is, is van sociaal-economische aard, zijnde de intrede van jongeren (mannen en vrouwen) op de arbeidsmarkt als onderdeel van het opvoedingspatroon, en de noodzaak tot participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt. Door deze participatie aan de arbeidsmarkt wordt een afstand gecreëerd tot het ouderlijke huishouden, en dus ook een grotere onafhankelijkheid van de jongere, wat eveneens leidt tot vrijere keuzes inzake huwelijkspartner en leeftijd. In Noordwest-Europa was het een vrij algemeen verspreid verschijnsel om jongeren bij gegoede families in dienst te laten treden als knechten en dienstmeiden, terwijl dit in Zuid-Europa een veel minder verspreid gegeven was, waardoor daar de onafhankelijkheid tot het ouderlijke huis beperkter bleef, met de logische gevolgen voor het huwelijkspatroon. De derde pijler van verandering is van institutionele aard, zijnde het wijzigende rechtssysteem inzake erfwetgeving. In Noordwest-Europa konden vrouwen zich vrijer en zelfstandiger positioneren tegenover hun ouders, enerzijds door de ingebruikname van het huwelijksgift, tegenover de bruidsschat in Zuid-Europa, en de creatie van huwelijksfondsen. Dit creëerde voor vrouwen in NW-Europa uiteraard veel meer mogelijkheden tot ontplooiing dan in Zuid-Europa, waar de bruidsschat dit veel minder teweegbracht, maar echter wel meer overlevingszekerheid bood aan de vrouw op langere termijn in het gehuwde bestaan. Het Europese Huwelijkspatroon leidde tevens tot een hogere gemiddelde huwelijksleeftijd en een verhoging van het aantal celibatairen in de samenleving.
Deze drie pijlers waarop het gewijzigde Europese huwelijkspatroon gestoeld was, brachten zoals hierboven gesteld nieuwe mogelijkheden in het publieke veld en een meer egalitaire benadering van het partnerschap dat een huwelijk behoort te zijn met zich mee. Wat deze verandering echter niet in zich droeg, was een daadwerkelijke, aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot bestendiging ervan. Net zoals dit in de totstandkoming ervan zo was, konden snel wijzigende maatschappelijke en economische omstandigheden dit huwelijkspatroon en de kansen die nu erdoor geboden werden aan vrouwen ongetwijfeld ook terug teniet doen. De consolidatie ervan gebeurde als gevolg van een op zich vrij negatief gebeuren: de diverse pandemische uitbraken van de pest vanaf de 14e eeuw, met als eerste triest hoogtepunt de periode 1347-1351, waarbij naar schatting een derde van de Europese bevolking het leven liet. De noodzaak om de door de pest gemaakte gaten in de stedelijke arbeidsmarkten op te vullen, zorgde voor een significante uitbreiding van de werkmogelijkheden voor vrouwen, met name vooral de mogelijkheid om zich in de loonarbeid in te werken, wat op zijn beurt ertoe geleid heeft dat het sociaal kapitaal van de vrouwelijke bevolking duidelijk steeg. Dit relatieve tekort aan werkkrachten creëerde daarenboven logischerwijze ook een sterke groei van de nominale en reële lonen van vrouwen vanaf de 14e eeuw.
Een eerste belangrijke gevolg van het Europese huwelijkspatroon, in combinatie met de consolidatie ervan door de Zwarte Dood, was aldus zoals hierboven gesteld de verhoogde participatie aan de arbeidsmarkt. Het Europese huwelijkspatroon werd door haar adaptatie aan de arbeidsmarkt op deze manier wel significant afhankelijk van die markteconomie, wat verder bestendigd werd en van een veiligheidspin voorzien werd door een verhoging van het belang van de corporaties en het noodzakelijke vertrouwen erin. Een tweede gevolg was de verhoging van de vorming van menselijk kapitaal. Door het groeiend belang van kapitaalmarkten dienden de huishoudens, gevormd volgens het Europese huwelijkspatroon, te investeren in de vorming van de jongere generaties voor de arbeidsmarkt indien zij wilden overleven, door middel van een toename van de officiële scholing, on-the-job training, versnelde overdracht van kennis, vaardigheden en kapitaal naar jongeren. Dit leidde inherent ook tot een snelle stijging van de geletterdheid, zowel kwalitatief als kwantitatief. De indicatoren die de Moor en van Zanden hiervoor aanduiden, zijn de stijgende vraag naar boeken, de opkomst van religieuze bewegingen zoals de Moderne Devotie, met haar aandacht voor de scholing van jongeren, de Noordwest-Europese voorsprong inzake geletterdheid, de marktprijs voor geschoolde arbeid in Noordwest-Europa, alsook het gecontesteerde age heaping. Tenslotte zorgde het verlaten van het oude huwelijkspatroon, de patrilocaliteit, en de verhoogde deelname van beide partners aan de arbeidsmarkt noodgedwongen ook voor de fundamentele noodzaak tot vorming van een Civil Society en de uitbouw van de armenzorg.
De contemporain gezien relatief egalitaire verhoudingen binnen het Europese huwelijkspatroon waren aldus een belangrijke voorwaarde voor de opkomst van het kapitalisme in West-Europa na 1500. De toegenomen participatie aan de arbeidsmarkten en stijgende investeringen in menselijk kapitaal zijn zo als duidelijke verbanden tussen de opkomst van het EHP en het economische succes van Noordwest-Europa na 1600 toen het centrum van het zich snel ontwikkelende kapitalisme - aan te duiden. Vanaf de 16e eeuw is er echter een duidelijke terugkeer naar het patriarchale systeem waarneembaar. De oorzaken hiervan zijn te zoeken op tal van gebieden. Ten eerste zorgde de reformatie en contrareformatie voor een hernieuwde versterking van de ouderlijke autoriteit en een gewijzigde visie op de rol van de vrouw in het huwelijk, en dus voor een reoriëntatie van de vrouw naar het huishouden. Ten tweede bracht de centraliserende tendens der staatsvormingsprocessen een toenemende inmenging van kerk en staat in het huwelijk en een groeiende controle over de huwelijksprocedures met zich mee. Ten derde resulteerde de 16e eeuwse bevolkingsstijging in een grote stijging van het aanbod van werkkrachten op de arbeidsmarkt, en dus in een daling der reële lonen en levensstandaard. De vrouw werd aldus systematisch met alle mogelijke middelen uit de arbeidsmarkt verdrongen, met alle gevolgen vandoen voor haar algemene maatschappelijke positie, zowel sociaal als economisch, zowel in het publieke veld als het private veld.
Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis - Review
Gita Deneckere, Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis: een vruchtbare driehoeksverhouding?, Brood en Rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van Sociale bewegingen 3 (1996), p.43-50
Gita Deneckere, 1900, België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt: Uitgeverij Lannoo, 2006, (hfst. 7: Droits de lhomme, ook voor vrouwen)
Het artikel psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis: een vruchtbare driehoeksverhouding?[1], buigt zich over de vraag naar de bruikbaarheid van de psychoanalyse voor de vrouwengeschiedenis. Hierbij wordt niet gefocust op een soort review van concrete toepassingen, maar op de manier waarop historici zich tegenover de psychoanalyse kunnen verhouden, en die hanteren in een onderzoek. Het is duidelijk dat geen enkele theorie de historicus alles kan laten zien, maar de psychoanalyse kan misschien wel een verrijking, zeker gezien de gedeelde aandacht voor de tijdsdimensie, en de potentieel belangrijke rol van het detail.
Om de verhouding tussen de psychoanalyse en vrouwengeschiedenis naar waarde te kunnen schatten, is het noodzakelijk om het feminisme als derde pijler te beschouwen in het ontwikkelingsproces, en dus ook de verhouding van het feminisme tot de psychoanalyse. Wat dit laatste betreft, is het zo dat het feminisme tot op heden de grootste moeite heeft met een aantal kernaspecten van de Freudiaanse psychoanalytische theorie, zoals bijvoorbeeld de befaamde penisnijd als onderdeel van de castratietheorie[2]. Deneckere plaatst deze feministische struikelblokken in het ruimere kader van een door feministes vermeende hiërarchisering van de sekses in Freuds geschriften. Daarenboven stelt zij terecht dat vele feministische commentaren over Freuds opvattingen over vrouwelijkheid, duidelijk aan de complexiteit van de theorie voorbijgaan. Een voorbeeld hiervan is de reductie van de complexe conceptualisatie van de biseksualiteit van de mens tot een polarisatie tussen actief=mannelijk en passief=vrouwelijk, met de anatomie als ogenschijnlijke verklaring. Uiteraard zag Freud als kind van zijn tijd de gelijkheid tussen mannen en vrouwen niet als hét na te streven ideaal. Hij meende dat de gelijkheid tussen de seksen onmogelijk was omdat mannen en vrouwen elk een andere rol hebben in de procreatie. Hij was daarentegen wel een van de eersten om de intellectuele ontplooiing van vrouwen toe te juichen.
Jacques Lacan[3] slaagde er vanaf de jaren 50 in het Freudiaanse gedachtegoed opnieuw onder de aandacht te brengen in relatie tot een aantal onderzoeksgebieden, zoals ook de geschiedenis. Hij koppelde de penisnijd los van de autonomie, en plaatste op die manier de taal en de symbolische orde centraal in de oedipale driehoeksverhouding. Hij herwaardeerde zo de vader in zijn strikt symbolische functie, als Nom-du-Père die het kind uit de biologische twee-eenheid met de moeder losmaakt en in de fallisch gegronde symbolische orde introduceert. De moeder als eerste grote ander is hierbij slechts het begin van een verhouding die nog dueel is. De vaderfunctie moet geïnstalleerd worden als derde en dus als referentiepunt, waartegen het kind zich kan afzetten. Hij maakt hierbij het hoogst belangrijke onderscheid tussen reële, imaginaire en symbolische vaders, die nooit helemaal met elkaar kunnen samenvallen. Het kind zal in deze theorie, zoals ook uit de geschiedenis duidelijk wordt, dan ook vroeg of laat op zoek gaan naar een imaginair vadersubstituut. Als logische navolging hiervan kan de psychoanalyse dus fundamenteel als een onderzoek van de grondslagen van de patriarchale orde beschouwd worden. Tot op bepaalde hoogte kan de psychoanalytische theorie dus als een uitstekende bondgenoot van de geschiedenis beschouwd worden, in die mate dat de geschiedwetenschap in bepaalde onderzoeksgebieden nood heeft aan een theorie. Wat vrouwengeschiedenis op zich betreft, leert de psychoanalyse in essentie dat er voor het schrijven van vrouwengeschiedenis geen alomvattend model bestaat.
Het tweede artikel van professor Deneckere[4] beschrijft de sociale en maatschappelijke situatie van vrouwen op het einde van de 19e eeuw. Zij stelt vast dat vrouwen naast lichamelijk, ook geestelijk en emotioneel als anders beschouwd worden. In eerste instantie is zij gemaakt voor de voortplanting, biologisch inferieur aan de man, en dit wordt de natuurlijke verklaringsgrond voor ongelijkheid en onderwerping, zowel in de publieke als in de privésfeer, en dit zowel volgense de Kerk als de staat. De grootste stenen rond de spreekwoordelijke vrouwelijke nek waren hierbij de maritale macht van de man, de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw en het wenselijke beeld van de huisvrouw. Dit beeld van de vrouw aan de haard leeft zelfs in de socialistische middens.
In de strijd van het burgerlijk feminisme van de eerste golf is het recht op arbeid voor vrouwen nog weinig uitgesproken. Essentieel voor de vrouwenemancipatie in deze eerste fase is de controle over de vruchtbaarheid, een zeer ingrijpend maatschappelijk proces dat vanaf de eeuwwisseling af te lezen is uit een dalend geboortecijfer terwijl de huwelijksintensiteit toeneemt. In de vooroorlogse BWP is geboortebeperking een non-issue. Dat een groot aantal kinderen als oorzaak van armoede kan worden beschouwd, wordt weliswaar erkend, maar leidt niet tot een actieve promotie van anticonceptie.
Een tweede punt waarop de vrouwenemancipatie zich richtte, en die in zich de kracht van een hefboomfunctie droeg, was het meisjesonderwijs. Het was een potentiële hefboom, daar er over het algemeen bij vrouwen op het einde van de 19e eeuw een mentale inertie was om mannelijk actief en creatief te zijn. Meisjesonderwijs moest aldus een mentaliteitswijziging teweeg brengen en de vrouwenemancipatie in wijdere kring op gang brengen. Dit alles werd ingepast in de progressieve liberale stroming die op haar beurt beïnvloed werd door het utopisch socialisme. Niettemin was dit liberaal appel voor emancipatie door onderwijs duidelijk geseksueerd: het ging hen bij meisjesonderwijs vooral om het onttrekken van vrouwen aan de kerkelijke invloedssfeer.
Het recht op onderwijs was echter geen garantie voor een succesvolle carrière voor vrouwen, gezien de toegang tot de vrije beroepen al evenzeer een problematische kwestie bleek. Hierbij werd vrijwel alle contra-argumentatie in het teken van de biologie van de zwakke sekse geplaatst.
In navolging van de strijd voor de toegang tot vrije beroepen voor vrouwen, ontstond in 1892 de feministische beweging in België; de Ligue Belge du Droit des Femmes. Beginseldoelstellingen waren de hervorming van het Burgerlijk wetboek en de opheffing van de maritale macht, de economische onafhankelijkheid van vrouwen, de toegang tot vrije beroepen, de balie en administratie, stemrecht, een familierecht gebaseerd op de gelijkheid van echtgenoten, medezeggenschap van vrouwen in het beheer, recht op sparen, de bescherming van kinderen en jonge meisjes. Deze Ligue heeft echter bijna geen invloed op de publieke opinie. Behalve waar het de toelating tot de balie en het vrouwenstemrecht betreft, boekte de Ligue een aantal parlementaire successen. In een periode van economische voorspoed en sociale hervormingen in het algemeen komt het tot een mildering van de discriminerende wetgeving ten aanzien van vrouwen. Hierbij zijn de zogenaamd objectieve bondgenoten vaak niet onversneden emancipatorisch, en is hun steun aan de vrouwenzaak dikwijls gestoeld op een eigen agenda. De verbinding van de vrouwenbeweging met partijpolitiek bleek al evenzeer een niet al te positieve uitwerking te hebben. Het egalitaire burgerlijke en progressieve feminisme van het einde van de 19e eeuw werd verdrongen door feminismen die ingekapseld werden in de ideologische breuklijnen die de maatschappij van het begin van de 20e eeuw verzuilen. Pogingen om een vrouwenbeweging over de partijen heen te organiseren liepen eveneens spaak op die verzuiling.
[1] G. Deneckere, Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis: een vruchtbare driehoeksverhouding?, Brood en rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen 3. 1996, p.43-50
[2] P. Verhaeghe, Tussen hysterie en vrouw. Van Freud tot Lacan: een weg door honderd jaar psychoanalyse. Leuven, 1996
[3] E. Roudinesco, Jacques Lacan. Esquisse dune vie. Histoire dun système de pensée. Parijs, 1994
[4] G. Deneckere, 1900, België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt: Uitgeverij Lannoo, 2006 (hst 7: Droits de lhomme, ook voor vrouwen)