Inhoud blog
  • Houd me vast tot mijn ziel heengaat... - Beleving van Gender en religiositeit in de Grote Oorlog
  • Hypothetisch onderzoeksprogramma SOMA
  • Het debat over de bestraffing van collaboratie in Vlaanderen - Reflectie
  • Kwalitatief vs. kwantitatief historisch onderzoek adhv de casus fertiliteitstransitie 1850-1950 - Review en opinie
  • De impact van genderidentiteit op legitieme autoriteit en effectieve macht voor vrouwen in het Middeleeuwse politieke bestel - review
  • Religieuze communicatieve middelen en de Reformatie tussen 1545 en 1572: Het Franse zwaard en het Nederlandse schild - Review
  • Endlösung: structuralisme of intentionalisme? - Persoonlijke reflectie
  • Het persoonlijke in de politieke biografie - Review
  • Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa - Review
  • Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis - Review
  • Historisch besef in Nederland - persoonlijke reflectie
  • Heeft 'gender' een renaissance gehad? - Review
  • Verslag vergadering van Zuidnederlandse Maatschappij, 20/10/07
  • Voedsel in oorlogstijd. Aanspraken, percepties en acties - Persoonlijke reflectie
  • Vrouwelijke auteurs in de middeleeuwen: de complexe relatie tussen gender, genre en geschiedenis - Review
    Rondvraag / Poll
    De EU pretendeert met het verdrag van Lissabon (13/12/07) de absolute gelijkheid tussen man en vrouw in de West-Europese liberale democratie tot een voltooiing gebracht te hebben. Is dit zo?
    Klopt, zowel in wettelijke bepalingen als in maatschappelijke situatie zijn er gelijke kansen en mogelijkheden
    In wettelijke bepalingen wel, maar de maatschappij biedt nog steeds geen gelijke kansen en mogelijkheden
    Zowel in wettelijke bepalingen als in concreto is er nog steeds geen gelijkheid en gelijke kansen voor mannen en vrouwen
    de gelijkheid is in de maatschappelijke werkelijkheid voltooid, maar in de wettelijke bepalingen nog niet
    Klopt in theorie, maar de gelijkheid van mannen en vrouwen is vooral maatschappelijk problematisch in allochtone middens
    Er is nog geen gelijkheid tussen mannen en vrouwen, en die zal er in de komende decennia ook niet komen
    Bekijk resultaat

    Zoeken in blog

    Dat dan weer wel !
    Persoonlijke essay's, reviews en reflecties
    26-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Endlösung: structuralisme of intentionalisme? - Persoonlijke reflectie

    Reflectie over de probleemstelling van dr. Van Eetvelde:

    "Stond de jodenuitroeiing reeds sinds 1933 centraal in het politieke project van de nationaalsocialisten of was het daarentegen een ontwikkeling grotendeels gebaseerd op improvisatie? Kan een directe lijn getrokken worden tussen Hitler, zijn jodenhaat en de holocaust of speelden bredere groepen een rol
    in de totstandkoming van de beslissing tot Endlösung?”



    Om een bevredigend antwoord op de geponeerde probleemstelling rond de jodenuitroeiing te kunnen vormen, moet allereerst een beschouwing gemaakt worden van de omstandigheden, het bredere theoretische en maatschappelijke kader waarin dit gebeurde. Het lijdt geen enkele twijfel dat algemeen niet enkel in Duitsland, maar overal in Europa in de vroege twintigste eeuw, zoals meermaals daarvoor, de Joodse bevolking eerder negatief benaderd werd, en hun aanwezigheid in de samenleving getolereerd werd, maar ook niets meer dan dat. De wortels die het antisemitisme in de Nationaal-socialistische Duitse Arbeiderspartij rijkelijk voedden, zijn zonder twijfel reeds bij aanvang aanwezig in Hitlers ‘Mein Kampf’, geconcipieerd tijdens diens gevangenschap in 1924. Zomin als zonder de bijbel een studie van het christendom mogelijk is, zomin kan het nationaal-socialisme los worden gezien Mein Kampf. Zowel de met de hand geschreven notities van Hitler uit de tijd van voor het schrijven van Mein Kampf, als Mein Kampf zelf, bewijzen dat Hitler er al vroeg van overtuigd was dat de levensruimte, die hij als een onontbeerlijke behoefte eiste, zonder gelijktijdige uitroeiing van de joden, niet alleen in Duitsland, maar ook in de veroverde territoria, niet tot het gewenste succes zou kunnen leiden. Daarenboven was hij ervan overtuigd, vanuit een schuldgedachte aan de Eerste Wereldoorlog, dat wanneer er andermaal een wereldoorlog uit zou breken, dit tot de vernietiging van het Joodse ras in Europa zou – en moest – leiden. Er dient echter een duidelijk verschil aangetekend te worden tussen de ontegensprekelijke aanwezigheid van deze anti-joodse ideeën in het vroege politieke gedachtengoed van de nationaalsocialistische partij, en een politiek project dat er effectief op gericht was een genocide aan te richten. Wanneer Hitler in Mein Kampf stelt, in een vrije vertaling naar het Nederlands van mijnentwege, “zo geloof ik nu, dat ik handel in de geest van de almachtige schepper. Door de jood van het lijf te houden, strijd ik voor het werk van de Heer. Wanneer dit boek eerst maar eens gemeengoed van een volk geworden zal zijn, kan het joodse gevaar al als zijnde gebroken beschouwd worden.”, dan kan dit als een voorbode op diens publieke positionering gezien worden. Op vrijwel geen enkel moment in deze fase van de ontwikkeling gingen er duidelijke strategische richtlijnen uit vanwege Hitler of de partijtop. Eens de georganiseerde deportatie van Joden uit Duitsland en de bezette gebieden op gang kwam, wordt deze stelling iets moeilijker vast te houden.

    Bekend is dat Hitler zich vaak slechts vaag uitsprak over te nemen beleidsbeslissingen, en er genoegen in schiep, verschillende personen uit de partij met vrijwel gelijke taken te belasten, zo interne verdeeldheid en competitie uitlokkend. De escalatie en radicalisatie in de zoektocht naar een oplossing in de Joodse kwestie kende haar piek in de periode tussen de lente van 1941 en de zomer van 1942, en mondde uit in de georganiseerde eliminatie, de Endlösung, zoals beslist in het voorjaar van 1942. Er is geen enkele twijfel dat het gekozen pad op de steun van Hitler kon rekenen, maar er is veel sterkere twijfel, deels gestoeld op recent bronmateriaal uit Russchische archieven, dat ze door hem gecoördineerd was, tot zelfs een zekere overtuiging bij de meerderheid van de onderzoekers dat dit hoegenaamd niet zo was.

    Terugkerend naar de basis van het antisemitische gedachtengoed in de nationaal-socialistische arbeiderspartij, de vruchtbare maatschappelijke bodem waarin deze geplant werd, de escalerende omstandigheden waar de gouwleiders mee te maken kregen, en de warrige administratieve structuren in de partijtop, lijkt het dan ook wat simplistisch te stellen dat de beslissing tot Endlösung geheel in het kamp van Hitler lag. Het was daarenboven uitgesloten dat een dergelijke beslissing tot uitvoering kon komen zonder de steun en actieve participatie van de bredere bevolking, alsook religieuze, economische en culturele elitaire segmenten der maatschappij.

    26-11-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het persoonlijke in de politieke biografie - Review

    Mineke Bosch, Het persoonlijke is politiek: dilemma’s van gelijke behandeling in de biografie, in: H. Renders & G. Voerman, Privé in de politieke biografie, Amsterdam: boom, 2007, pp.49-65
    Mineke Bosch, Van ‘bijzonder mens’ tot ‘abnormale vrouw’: Psychoanalyse, gender en de biografie, in: Oude levens, nieuwe kwesties, Heerlen: Van Hooren, 2007, pp.101-115


    In het eerste artikel, ‘Het persoonlijke is politiek: dilemma’s van gelijke behandeling in de biografie’, tracht Mineke Bosch een persoonlijk, doch sterk geargumenteerd standpunt te formuleren in het debat over de mate waarin een (vrouwelijke) politieke biografie een combinatie dient te zijn van werk en leven, van politiek en privé. Zij gaat er hierbij van uit dat de omgang van de historicus met het persoonlijke gevoed wordt vanuit diens opvattingen over gender. Het tweede artikel, ‘van bijzonder mens tot abnormale vrouw: psychoanalyse, gender en de biografie’ geeft nadere duiding bij de inzichten zoals geformuleerd in het eerste artikel, en voorziet deze van casuï die toelaten de inzichten als lezer expliciet vanuit de positie van biograaf te beschouwen.

    Voor een goed begrip van ‘het persoonlijke is politiek’, schetst Bosch vooreerst twee gangbare invullingen van dit begrip[1]. Een eerste, eerder algemene betekenis, zoals gehanteerd door J. Smit, stelt het begrip voor als zijnde het geheel van specifieke vrouwelijke ervaringen, of het privéleven van vrouwen dat een politieke betekenis krijgt. Een tweede betekenis ervan beschouwt het begrip als ‘de politiek doordringt het persoonlijke’, en ‘het persoonlijke doordringt de politiek’. Enerzijds betekent dit dat het persoonlijke begrepen wordt als integraal aspect van sociale, economische en politieke structuren, en anderzijds dat veranderingen in het persoonlijke sociale en politieke repercussies hebben. Toegepast op vrouwengeschiedenis, impliceerde deze zienswijze van het persoonlijke dat de privésfeer of de vrouwelijke ervaring historisch was, en aldus deel was van de ‘echte’ historische gebeurtenissen. Daarenboven gaf het ook invulling aan de vigerende wens om in het leven van mannen en vrouwen de werking van sekse of gender zichtbaar te maken. De hierboven geschetste inzichten leidden in een eerste fase echter onvermijdelijk tot een paradox: waar in mannelijke politieke biografieën het persoonlijke leven een belangrijke factor wordt, is dit niet het geval voor vrouwelijke. De reden hiervoor is dat vrouwen in deze eerste fase om voor vol te worden aanzien, zo min mogelijk met vrouwelijkheid geassocieerd wilden worden, in een tijd waarin de prestaties van vrouwen werden geapprecieerd volgens de mate van ‘mannelijkheid’ van hun gedrag, zoals in hun durf, creativiteit en moed. Daarenboven voldeden zij veelal door hun nastreven van een professionele (politieke) carrière niet aan de norm van het heteroseksuele bestaan van de ‘normale’ vrouw. Dit tweede aspect kan pas begrepen worden in die mate dat er evenzo begrip is voor de samenhang van de keuzes in het leven van vrouwen met haar afhankelijkheid van een man. Seksualiteit wordt aldus niet gezien als iets puur persoonlijks of gebonden aan levensstijl of karakter, maar ook als samenhangend met opvattingen over sekse en gender[2].

    Met de intrede in een tijdperk van uiterlijk voltooide emancipatie, vrije seksualiteit en equal opportunities lijkt het dan ook tijd om deze paradox op te lossen, en ook in de politieke biografieën van vrouwen te streven naar gelijkheid. Daarenboven kende het begrip ‘het persoonlijke is politiek’ eveneens een nieuwe invulling. De recente ‘personalisering van de politiek’ duidt op het toegenomen belang van de persoon van de politicus ten koste van de politieke ideologie of partijpolitieke kleur in het politieke bedrijf. Niet meer alleen de politiek als proces heeft onze belangstelling als belichaming en belangrijke bron van informatie over politieke kwesties, maar daarnaast ook de politicus als persoon. Gezien het groeiend belang van de persoonlijkheid voor het imago van de politicus[3], moet de politieke biografie noodgedwongen verrijkt worden met privégegevens. In een biografie lijkt sprake te moeten zijn van een ‘intrige’ of ‘verborgen wond’[4]. Deze personalisering van de politiek leidde, zo stelt L. van Zoonen, niét tot equal opportunities voor vrouwen[5]. Wanneer we bijvoorbeeld een situatie beschouwen waarin de politicus terugvalt op het privéleven voor een periode van bezinning, herbronning of verhoogde aandacht voor het gezinsleven, dan voegt dit voor mannen iets toe aan hun integriteit, terwijl dit voor vrouwen veel minder het geval is. De combinatie van werk en gezin wordt bij mannen positief beoordeeld (enhancement-these) terwijl deze combinatie voor vrouwen altijd nadelig zou zijn voor allebei de sferen (scarcity-these)[6]. Voor succesvolle vrouwen in de politiek geldt dan ook nog steeds dat zij vaak ongehuwd zijn en/of geen kinderen hebben en/of voorbij de reproductieve jaren zijn. Heel veel vrouwen die wat wilden in het leven en die zich in hun mogelijkheden beperkt zagen door een huwelijkswetgeving die vrouwen tot 1956 onmondig maakte, kozen aldus voor een ongehuwd bestaan[7].

    De algemene eis om meer aandacht te besteden aan het persoonlijke leven als verklarende factor in de biografie, zo stelt Bosch, houdt er geen rekening mee dat deze eis voor mannen en vrouwen vaak heel verschillend uitpakt, gezien vrouwen nog steeds last hebben van een cultuur die ‘vrouwen tot vrouwen’ en zelfs ‘tweede sekse’ maakt, met stereotiepe opvattingen inzake mannelijkheid en vrouwelijkheid, een noodzakelijke zoektocht naar een man in een hoofdrol in de vrouwelijke biografie, en de heteroseksuele liefde als ijkpunt. Een duidelijk voorbeeld van een aantal van dergelijke stereotiepe opvattingen wordt gegeven in de vorm van de biografie Gezina van der Molen, van de hand van Gert van Klinken[8]. In onze tijd van zogenaamd voltooide emancipatie is er aldus sprake van een ‘ongewild onderscheid’ tussen mannen en vrouwen inzake de personalisering van de politicus of het persoonlijke in de biografie, en zolang dit zo blijft, zal verschil moeten worden gemaakt.

    Tenslotte is het opportuun om na de parafrasering van dit twee-artikelig betoog over de politieke biografie en de positie en het belang van ‘het persoonlijke’ hierin, nog even te wijzen op een aandachtspunt, gesteld door A. De Baets. Hij plaatst naast bovengenoemde argumenten inzake het al dan niet besteden van ruime aandacht aan het privéleven van een individu in diens biografie, op het belang van het recht op postume privacy en daarmee samenhangend het belang van de reputatie. Historici dienen volgens De Baets ten allen tijde verantwoordelijk te handelen in hun portrettering van de doden[9]. Dit lijnrecht tegenover E. Etty, die pleit voor een wetenschappelijke biografie waarin ‘elk feit verifieerbaar is’, en een biograaf zich niet te hoog moet achten voor ‘loeren door het sleutelgat’ of ‘indiscreet speuren naar feiten die om wat voor reden ook geheim zijn gebleven[10].



    [1] I. Meijer, het persoonlijke wordt politiek. Feministische bewustwording in Nederland, 1965-1980, Amsterdam: Het Spinhuis, 1996

    [2] M. Bosch, Biografie en ongelijkheid, NRC Handelsblad, 14.04.2006

    [3] R. Sennett, The fall of public man, New York: Norton, 1994 ; N. Postman, Amusing ourselves to death, New York: Viking, 1985

    [4] H. Renders en G. Voerman (red), Privé in de politieke biografie, Amsterdam: Boom, 2007

    [5] L. van Zoonen, The personalization of politics: Opportunities for women?, International journal of political psychology, 9(2000) 3-4, p.19-35

    [6] L. Wesseling, Geleerde moeders, Amsterdam: De Balie, 2002

    [7] M. Grever, Strijd tegen de stilte, Johanna Naber en de vrouwenstem in de geschiedenis, Hilversum: Verloren, 1994

    [8] G. Van Klinken, strijdbaar en omstreden, een biografie van de calvinistische verzetsvrouw Gezina van der Molen, Amsterdam: Boom, 2006

    [9] A. De Baets, Postume privacy en reputatie, in: H. Renders en G. Voerman (red), Privé in de politieke biografie, Amsterdam: Boom, 2007, pp.108-113

    [10] E. Etty, geen privacy voor de doden, NRC-Handelsblad, 07.04.2006

    26-11-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    12-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa - Review

    T. de Moor & J.L. van Zanden, Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa, Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2006, 128p.



    Het boek ‘vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa’ werpt een vernieuwend licht op de fundamentele veranderingen die optraden in de verhoudingen tussen mannen en vrouwen tussen 1200 en 1500 n.C, en vooral dan in de landen rond de Noordzee. De modernisering van het huwelijkspatroon had grote gevolgen voor de samenleving en de economie. De – in vergelijking met aangrenzende historische periodes – vrij egalitaire verhoudingen binnen het Europese huwelijkspatroon waren dan ook een belangrijke voorwaarde voor de opkomst van het kapitalisme in West-Europa. De twee essentiële vragen die de Moor en van Zanden in dit onderzoek stellen, zijn ‘vanwaar komt de westerse vrouwenemancipatie?’ en ‘wat is de relatie met de ontwikkeling van het kapitalisme?’.

    De opkomst van het Europees huwelijkspatroon kan verklaard worden vanuit drie grote pijlers van invloedsfactoren. De eerste pijler hiervan was de invloed van de Katholieke kerk. De Kerk pleitte voor de vorming van huwelijken door middel van een consensus tussen beide partners, in plaats van de vorming van huwelijken door patriarchale beslissing, en voor neolocaliteit van de gehuwden tegenover de vroegere patrilocaliteit. Het huwelijk evolueerde op deze manier in het leeuwendeel van Europa tot een contract tussen twee individuen met Gods zegen, in plaats van een maatschappelijk contract tussen families. Er is hierbij echter nog een duidelijk verschil merkbaar tussen het huwelijkspatroon zoals tevoorschijn tredend in grote delen van Noordwest-Europa enerzijds, en Zuid-Europa anderzijds. Dit kan mede verklaard worden door de tweede en derde pijler van invloedsfactoren. De tweede pijler waarop de verandering gestoeld is, is van sociaal-economische aard, zijnde de intrede van jongeren (mannen en vrouwen) op de arbeidsmarkt als onderdeel van het opvoedingspatroon, en de noodzaak tot participatie van vrouwen aan de arbeidsmarkt. Door deze participatie aan de arbeidsmarkt wordt een afstand gecreëerd tot het ouderlijke huishouden, en dus ook een grotere onafhankelijkheid van de jongere, wat eveneens leidt tot vrijere keuzes inzake huwelijkspartner en –leeftijd. In Noordwest-Europa was het een vrij algemeen verspreid verschijnsel om jongeren bij gegoede families in dienst te laten treden als knechten en dienstmeiden, terwijl dit in Zuid-Europa een veel minder verspreid gegeven was, waardoor daar de onafhankelijkheid tot het ouderlijke huis beperkter bleef, met de logische gevolgen voor het huwelijkspatroon. De derde pijler van verandering is van institutionele aard, zijnde het wijzigende rechtssysteem inzake erfwetgeving. In Noordwest-Europa konden vrouwen zich vrijer en zelfstandiger positioneren tegenover hun ouders, enerzijds door de ingebruikname van het huwelijksgift, tegenover de bruidsschat in Zuid-Europa, en de creatie van huwelijksfondsen. Dit creëerde voor vrouwen in NW-Europa uiteraard veel meer mogelijkheden tot ontplooiing dan in Zuid-Europa, waar de bruidsschat dit veel minder teweegbracht, maar echter wel meer overlevingszekerheid bood aan de vrouw op langere termijn in het gehuwde bestaan. Het Europese Huwelijkspatroon leidde tevens tot een hogere gemiddelde huwelijksleeftijd en een verhoging van het aantal celibatairen in de samenleving.

    Deze drie pijlers waarop het gewijzigde Europese huwelijkspatroon gestoeld was, brachten zoals hierboven gesteld nieuwe mogelijkheden in het publieke veld en een meer egalitaire benadering van het partnerschap dat een huwelijk behoort te zijn met zich mee. Wat deze verandering echter niet in zich droeg, was een daadwerkelijke, aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid tot bestendiging ervan. Net zoals dit in de totstandkoming ervan zo was, konden snel wijzigende maatschappelijke en economische omstandigheden dit huwelijkspatroon en de kansen die nu erdoor geboden werden aan vrouwen ongetwijfeld ook terug teniet doen. De consolidatie ervan gebeurde als gevolg van een op zich vrij negatief gebeuren: de diverse pandemische uitbraken van de pest vanaf de 14e eeuw, met als eerste triest hoogtepunt de periode 1347-1351, waarbij naar schatting een derde van de Europese bevolking het leven liet. De noodzaak om de door de pest gemaakte gaten in de stedelijke arbeidsmarkten op te vullen, zorgde voor een significante uitbreiding van de werkmogelijkheden voor vrouwen, met name vooral de mogelijkheid om zich in de loonarbeid in te werken, wat op zijn beurt ertoe geleid heeft dat het sociaal kapitaal van de vrouwelijke bevolking duidelijk steeg. Dit relatieve tekort aan werkkrachten creëerde daarenboven logischerwijze ook een sterke groei van de nominale en reële lonen van vrouwen vanaf de 14e eeuw.

    Een eerste belangrijke gevolg van het Europese huwelijkspatroon, in combinatie met de consolidatie ervan door de Zwarte Dood, was aldus zoals hierboven gesteld de verhoogde participatie aan de arbeidsmarkt. Het Europese huwelijkspatroon werd door haar adaptatie aan de arbeidsmarkt op deze manier wel significant afhankelijk van die markteconomie, wat verder bestendigd werd en van een veiligheidspin voorzien werd door een verhoging van het belang van de corporaties en het noodzakelijke vertrouwen erin. Een tweede gevolg was de verhoging van de vorming van menselijk kapitaal. Door het groeiend belang van kapitaalmarkten dienden de huishoudens, gevormd volgens het Europese huwelijkspatroon, te investeren in de vorming van de jongere generaties voor de arbeidsmarkt indien zij wilden overleven, door middel van een toename van de officiële scholing, on-the-job training, versnelde overdracht van kennis, vaardigheden en kapitaal naar jongeren. Dit leidde inherent ook tot een snelle stijging van de geletterdheid, zowel kwalitatief als kwantitatief. De indicatoren die de Moor en van Zanden hiervoor aanduiden, zijn de stijgende vraag naar boeken, de opkomst van religieuze bewegingen zoals de Moderne Devotie, met haar aandacht voor de scholing van jongeren, de Noordwest-Europese voorsprong inzake geletterdheid, de marktprijs voor geschoolde arbeid in Noordwest-Europa, alsook het gecontesteerde age heaping. Tenslotte zorgde het verlaten van het oude huwelijkspatroon, de patrilocaliteit, en de verhoogde deelname van beide partners aan de arbeidsmarkt noodgedwongen ook voor de fundamentele noodzaak tot vorming van een Civil Society en de uitbouw van de armenzorg.

    De contemporain gezien relatief egalitaire verhoudingen binnen het Europese huwelijkspatroon waren aldus een belangrijke voorwaarde voor de opkomst van het kapitalisme in West-Europa na 1500. De toegenomen participatie aan de arbeidsmarkten en stijgende investeringen in menselijk kapitaal zijn zo als duidelijke verbanden tussen de opkomst van het EHP en het economische succes van Noordwest-Europa na 1600 – toen het centrum van het zich snel ontwikkelende kapitalisme - aan te duiden. Vanaf de 16e eeuw is er echter een duidelijke terugkeer naar het patriarchale systeem waarneembaar. De oorzaken hiervan zijn te zoeken op tal van gebieden. Ten eerste zorgde de reformatie en contrareformatie voor een hernieuwde versterking van de ouderlijke autoriteit en een gewijzigde visie op de rol van de vrouw in het huwelijk, en dus voor een reoriëntatie van de vrouw naar het huishouden. Ten tweede bracht de centraliserende tendens der staatsvormingsprocessen een toenemende inmenging van kerk en staat in het huwelijk en een groeiende controle over de huwelijksprocedures met zich mee. Ten derde resulteerde de 16e eeuwse bevolkingsstijging in een grote stijging van het aanbod van werkkrachten op de arbeidsmarkt, en dus in een daling der reële lonen en levensstandaard. De vrouw werd aldus systematisch met alle mogelijke middelen uit de arbeidsmarkt verdrongen, met alle gevolgen vandoen voor haar algemene maatschappelijke positie, zowel sociaal als economisch, zowel in het publieke veld als het private veld.

    12-11-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    05-11-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis - Review

    Gita Deneckere, Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis: een vruchtbare driehoeksverhouding?, Brood en Rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van Sociale bewegingen 3 (1996), p.43-50

    Gita Deneckere, 1900, België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt: Uitgeverij Lannoo, 2006, (hfst. 7: Droits de l’homme, ook voor vrouwen)



    Het artikel ‘psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis: een vruchtbare driehoeksverhouding?’[1], buigt zich over de vraag naar de bruikbaarheid van de psychoanalyse voor de vrouwengeschiedenis. Hierbij wordt niet gefocust op een soort review van concrete toepassingen, maar op de manier waarop historici zich tegenover de psychoanalyse kunnen verhouden, en die hanteren in een onderzoek. Het is duidelijk dat geen enkele theorie de historicus ‘alles’ kan laten zien, maar de psychoanalyse kan misschien wel een verrijking, zeker gezien de gedeelde aandacht voor de tijdsdimensie, en de potentieel belangrijke rol van het detail.

    Om de verhouding tussen de psychoanalyse en vrouwengeschiedenis naar waarde te kunnen schatten, is het noodzakelijk om het feminisme als derde pijler te beschouwen in het ontwikkelingsproces, en dus ook de verhouding van het feminisme tot de psychoanalyse. Wat dit laatste betreft, is het zo dat het feminisme tot op heden de grootste moeite heeft met een aantal kernaspecten van de Freudiaanse psychoanalytische theorie, zoals bijvoorbeeld de befaamde ‘penisnijd’ als onderdeel van de castratietheorie[2]. Deneckere plaatst deze feministische struikelblokken in het ruimere kader van een door feministes vermeende hiërarchisering van de sekses in Freuds geschriften. Daarenboven stelt zij terecht dat vele feministische commentaren over Freuds opvattingen over vrouwelijkheid, duidelijk aan de complexiteit van de theorie voorbijgaan. Een voorbeeld hiervan is de reductie van de complexe conceptualisatie van de biseksualiteit van de mens tot een polarisatie tussen actief=mannelijk en passief=vrouwelijk, met de anatomie als ogenschijnlijke verklaring. Uiteraard zag Freud als kind van zijn tijd de gelijkheid tussen mannen en vrouwen niet als hét na te streven ideaal. Hij meende dat de gelijkheid tussen de seksen onmogelijk was omdat mannen en vrouwen elk een andere rol hebben in de procreatie. Hij was daarentegen wel een van de eersten om de intellectuele ontplooiing van vrouwen toe te juichen.

    Jacques Lacan[3] slaagde er vanaf de jaren ’50 in het Freudiaanse gedachtegoed opnieuw onder de aandacht te brengen in relatie tot een aantal onderzoeksgebieden, zoals ook de geschiedenis. Hij koppelde de penisnijd los van de autonomie, en plaatste op die manier de taal en de symbolische orde centraal in de oedipale driehoeksverhouding. Hij herwaardeerde zo de vader in zijn strikt symbolische functie, als Nom-du-Père die het kind uit de biologische twee-eenheid met de moeder losmaakt en in de fallisch gegronde symbolische orde introduceert. De moeder als eerste grote ander is hierbij slechts het begin van een verhouding die nog dueel is. De vaderfunctie moet geïnstalleerd worden als derde en dus als referentiepunt, waartegen het kind zich kan afzetten. Hij maakt hierbij het hoogst belangrijke onderscheid tussen reële, imaginaire en symbolische vaders, die nooit helemaal met elkaar kunnen samenvallen. Het kind zal in deze theorie, zoals ook uit de geschiedenis duidelijk wordt, dan ook vroeg of laat op zoek gaan naar een imaginair vadersubstituut. Als logische navolging hiervan kan de psychoanalyse dus fundamenteel als een onderzoek van de grondslagen van de patriarchale orde beschouwd worden. Tot op bepaalde hoogte kan de psychoanalytische theorie dus als een uitstekende bondgenoot van de geschiedenis beschouwd worden, in die mate dat de geschiedwetenschap in bepaalde onderzoeksgebieden nood heeft aan een theorie. Wat vrouwengeschiedenis op zich betreft, leert de psychoanalyse in essentie dat er voor het schrijven van vrouwengeschiedenis geen alomvattend model bestaat.

    Het tweede artikel van professor Deneckere[4] beschrijft de sociale en maatschappelijke situatie van vrouwen op het einde van de 19e eeuw. Zij stelt vast dat vrouwen naast lichamelijk, ook geestelijk en emotioneel als ‘anders’ beschouwd worden. In eerste instantie is zij gemaakt voor de voortplanting, biologisch inferieur aan de man, en dit wordt de ‘natuurlijke’ verklaringsgrond voor ongelijkheid en onderwerping, zowel in de publieke als in de privésfeer, en dit zowel volgense de Kerk als de staat. De grootste stenen rond de spreekwoordelijke vrouwelijke nek waren hierbij de maritale macht van de man, de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw en het wenselijke beeld van de huisvrouw. Dit beeld van de vrouw aan de haard leeft zelfs in de socialistische middens.

    In de strijd van het burgerlijk feminisme van de eerste golf is het recht op arbeid voor vrouwen nog weinig uitgesproken. Essentieel voor de vrouwenemancipatie in deze eerste fase is de controle over de vruchtbaarheid, een zeer ingrijpend maatschappelijk proces dat vanaf de eeuwwisseling af te lezen is uit een dalend geboortecijfer terwijl de huwelijksintensiteit toeneemt. In de vooroorlogse BWP is geboortebeperking een non-issue. Dat een groot aantal kinderen als oorzaak van armoede kan worden beschouwd, wordt weliswaar erkend, maar leidt niet tot een actieve promotie van anticonceptie.

    Een tweede punt waarop de vrouwenemancipatie zich richtte, en die in zich de kracht van een hefboomfunctie droeg, was het meisjesonderwijs. Het was een potentiële hefboom, daar er over het algemeen bij vrouwen op het einde van de 19e eeuw een mentale inertie was om ‘mannelijk’ actief en creatief te zijn. Meisjesonderwijs moest aldus een mentaliteitswijziging teweeg brengen en de vrouwenemancipatie in wijdere kring op gang brengen. Dit alles werd ingepast in de progressieve liberale stroming die op haar beurt beïnvloed werd door het utopisch socialisme. Niettemin was dit liberaal appel voor emancipatie door onderwijs duidelijk geseksueerd: het ging hen bij meisjesonderwijs vooral om het onttrekken van vrouwen aan de kerkelijke invloedssfeer.

    Het recht op onderwijs was echter geen garantie voor een succesvolle carrière voor vrouwen, gezien de toegang tot de vrije beroepen al evenzeer een problematische kwestie bleek. Hierbij werd vrijwel alle contra-argumentatie in het teken van de biologie van de zwakke sekse geplaatst.

    In navolging van de strijd voor de toegang tot vrije beroepen voor vrouwen, ontstond in 1892 de feministische beweging in België; de Ligue Belge du Droit des Femmes. Beginseldoelstellingen waren de hervorming van het Burgerlijk wetboek en de opheffing van de maritale macht, de economische onafhankelijkheid van vrouwen, de toegang tot vrije beroepen, de balie en administratie, stemrecht, een familierecht gebaseerd op de gelijkheid van echtgenoten, medezeggenschap van vrouwen in het beheer, recht op sparen, de bescherming van kinderen en jonge meisjes. Deze Ligue heeft echter bijna geen invloed op de publieke opinie. Behalve waar het de toelating tot de balie en het vrouwenstemrecht betreft, boekte de Ligue een aantal parlementaire successen. In een periode van economische voorspoed en sociale hervormingen in het algemeen komt het tot een mildering van de discriminerende wetgeving ten aanzien van vrouwen. Hierbij zijn de zogenaamd objectieve bondgenoten vaak niet onversneden emancipatorisch, en is hun steun aan de vrouwenzaak dikwijls gestoeld op een eigen agenda. De verbinding van de vrouwenbeweging met partijpolitiek bleek al evenzeer een niet al te positieve uitwerking te hebben. Het egalitaire burgerlijke en progressieve feminisme van het einde van de 19e eeuw werd verdrongen door feminismen die ingekapseld werden in de ideologische breuklijnen die de maatschappij van het begin van de 20e eeuw verzuilen. Pogingen om een vrouwenbeweging over de partijen heen te organiseren liepen eveneens spaak op die verzuiling.



    [1] G. Deneckere, Psychoanalyse, feminisme en vrouwengeschiedenis: een vruchtbare driehoeksverhouding?, Brood en rozen. Tijdschrift voor de geschiedenis van sociale bewegingen 3. 1996, p.43-50

    [2] P. Verhaeghe, Tussen hysterie en vrouw. Van Freud tot Lacan: een weg door honderd jaar psychoanalyse. Leuven, 1996

    [3] E. Roudinesco, Jacques Lacan. Esquisse d’une vie. Histoire d’un système de pensée. Parijs, 1994

    [4] G. Deneckere, 1900, België op het breukvlak van twee eeuwen. Tielt: Uitgeverij Lannoo, 2006 (hst 7: Droits de l’homme, ook voor vrouwen)

    05-11-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    24-10-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Historisch besef in Nederland - persoonlijke reflectie

    Reflectie over de probleemstelling van dr. Kees Ribbens (NIO) over ‘Historisch besef in Nederland’:

    ‘In welke vormen worden in België/Vlaanderen de twee Wereldoorlogen gerepresenteerd in de populaire historische cultuur (de ‘publieksgeschiedenis’)? Wat zijn de mogelijke implicaties daarvan voor de multiculturaliteit in Belgie/Vlaanderen ten aanzien van de publieke omgang met het verleden?



    Er lijkt sinds een aantal jaar een sterke heropleving te zijn van de historische belangstelling in verschillende westerse landen, waaronder ook België, en hierbij heroriënteert de historische cultuur (de wijze waarop het verleden plaats en betekenis gegeven wordt) zich van de klassieke mediavormen, zoals boeken en archieven, die traditioneel als een eerder ‘hoge’ cultuuruiting beschouwd worden, naar de eigentijdse 21e eeuwse schijnbaar ‘lagere’ massamedia zoals televisiedocumentaires en speelfilms, opinieweekbladen, musea, de zogenaamde ‘light cultural heritage’[1], aldus. Problematisch hierbij is dat deze evolutie vaak leidt tot een verlaging van de ‘zuiverheid’ van historische representatie, terwijl deze aanrakingen met historisch geïnspireerde uitbeeldingen een niet mis te verstane invloed hebben op het hedendaagse beeld van vroeger, en dus ook op de kennis en opvattingen die daarover gehuldigd worden.[2]

    Voor wat betreft de twee Wereldoorlogen impliceert dit een grote aandacht voor aspecten ervan die enerzijds inspelen op het waardebesef, zoals de judeogenocide en de militaire gruwel van beider oorlogen, en aspecten die de glorificatie en versterking van de eigen neonationale kracht en culturele eigenheid benadrukken anderzijds. Het grote belang dat tot op heden gehecht wordt aan de herdenking van belangrijke gebeurtenissen in beide oorlogen alsook de belangstelling voor de militaire kerkhoven en monumenten ter nagedachtenis van gesneuvelde soldaten kaderen in deze beide invalshoeken. Het is vanzelfsprekend zo dat deze aspecten van beide oorlogen de aandacht die ze krijgen ook verdienen, maar de eerder eenzijdige nadruk die er door de populair-historische cultuur op gelegd wordt, laat nog weinig ruimte vrij voor andere, voor de doorsnee burger schijnbaar minder interessante aspecten, die desalniettemin minstens even belangrijk zijn om in gedachten te houden en retrospectief aan hedendaagse evoluties en gebeurtenissen te koppelen en die van nuancering en historische context te voorzien, teneinde tot een dieper inzicht ervan te komen.

    Daarenboven wordt er ook – van bovenaf – een beroep gedaan op geschiedenis tot versterking van de collectieve identiteit, en dan vooral voor jongeren en migranten. Hierin schuilt echter duidelijk het gevaar van een gebrek aan aandacht voor de huidige tendensen tot individualisering, ontzuiling en globalisering, en aldus het ontstaan van andere, nieuwe kaders van beleving van identiteit en geschiedenis in deze tijd. Hierin kaderen de debatten tussen universalisme vs. particularisme en tussen de civiele natie vs. de etnische natie. De grootste problematiek hierbij is dat de meeste individuen die tot een andere culturele groep behoren dan degene die in hoofdzaak aangesproken wordt in de bovengenoemde, eerder eenzijdig benaderende populair-historisch culturele voorstelling van de twee Wereldoorlogen, zich hier moeilijk mee kunnen identificeren, en al gauw de geëngageerde historische interesse verliezen ervoor, omdat zij vanuit deze invalshoeken op de geschiedenis, dit niet als deelachtig aan ‘hun’ geschiedenis beschouwen. Pogingen om dit te counteren, zoals een grotere aandacht voor een multiculturele historische benadering ervan, kan volgens een aantal theoretici terzake op zijn beurt aanleiding geven tot een stijgende sociale, culturele alsook didactische segregatie.

    Het onderwijs kan in dit alles een verenigende functie bieden, maar dit vergt uiteraard een verregaande herwerking en herinterpretatie van het cursus- en lesmateriaal, wat door de nimmer aflatende werkdruk die op het leerkrachtenkorps rust, verre van vanzelfsprekend lijkt, mijns inziens.



    [1] M. Grever en K. Ribbens, De historische canon onder de loep, Kleio, 2004, nr.7, pp.2-7

    [2] K. Ribbens, Diversiteit, identiteit en onzekerheid: geschiedenis in de hedendaagse samenleving, Septentrion, 2006, nr. 4, pp. 26-33

    24-10-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Heeft 'gender' een renaissance gehad? - Review

    Joan Kelly, Women, history & theory. The essays of Joan Kelly, Chicago and London: The university of Chicago press, 1984 (2: Did women have a Renaissance?)

    Julie Hardwick, Did Gender have a Renaissance? Exclusions and traditions in Early Modern Western Europe, in: A companion to Gender History ed. By Teresa A. Meade and Merry E. Wiesner-Hanks, Oxford: Blackwell publishing, 2004



    Tussen grofweg 1350 en 1530 ontplooiden zich in Italië een aantal ingrijpende maatschappelijke en culturele veranderingen, en dit op een tempo dat pas in een later stadium zou opgepikt worden door de rest van Europa. Deze veranderingen, verenigd in wat later de Renaissance genoemd zou worden, die de Middeleeuwse feodale staat omturnden tot een Vroegmoderne staat, hadden duidelijk een verschillende invloed en uitkomst voor mannen en vrouwen. Kelly gaat zelfs nog verder, stellend dat er – althans tijdens de effectieve Renaissance in Italië – voor vrouwen helemaal geen sprake was van een Renaissance. Uiteraard hadden deze maatschappelijke veranderingen op vrouwen een afwijkende impact afhankelijk van hun status. Het essay van Kelly[1] vorst naar veranderingen in hoe de rollen en taken van de twee sekses opgevat werden, en in het bijzonder wat betreft de seksualiteit, en wat dit ons vertelt over de samenleving in Renaissance-Italië en de plaats die vrouwen erin innamen.

    Het artikel diept deze seksualiteit en sekserollen uit volgens een vergelijking van het Middeleeuwse liefdesideaal uit de Hoofse liefdesliteratuur met de geëvolueerde vorm ervan uit de Renaissance, met nadruk op de implicaties ervan voor adellijke vrouwen, zowel maatschappelijk als cultureel. Kelly toont in deze invalshoek aan hoe de Middeleeuwse hoofse liefde opgebouwd werd volgens dezelfde idealen als die van de vazalliteit, waarbij de minnaar zich dus in de liefdesdienst stelde van de dame in kwestie. Dit had uiteraard – in theorie – uitermate bevrijdende gevolgen voor de klasse der aristocratische vrouwen. Dit gezien deze ridder-jonkvrouw-relatie moeilijk te rijmen viel met de actuele patriarchale familierelaties in deze maatschappelijke groep, en volstrekt onverenigbaar was met de heersende familiale en huwelijksrelaties, werd in dit ideaal liefde losgekoppeld van het huwelijk. Dit was enkel mogelijk doordat deze ideeën, hoe contradictoir dit bij eerste indruk ook lijkt, de door mannen gedomineerde sociale orde veeleer ondersteunden dan deze te ondermijnen. Hoofse liefde fungeerde als een huldiging van de seksualiteit, verdiept en verrijkt door de Christelijke notie van passie, waarbij de ridder zijn heer vaak verraadde door diens vrouw te beminnen, hierbij echter het feodale ideaal van vrije wederzijdse dienst tegenover deze dame veruiterlijkend. Hoewel deze liefde tot overspel leidde, versterkte ze als primaire ingebedde noodzaak de praktijk van het politieke huwelijksidee. Ook het gevaar op bastaardkinderen bleek hierbij geen reëel probleem voor adellijke heren, gezien de toenmalige erfwetten ondeelbaarheid van het leen voorop stelden. Het was dan ook niet meer dan logisch dat vrouwen deze in hun voordeel spelende ideeën mee hielpen vormgeven en verdedigen, zowel direct als indirect. Ze konden dus autoriteit uitoefenen ter zake, en deden dit ook, wat impliceert dat zij daadwerkelijke macht hadden om in de schaal te werpen. Deze economische en politieke macht die blijkt uit de culturele acties van feodale adellijke vrouwen en de 11e en 12e eeuw werd volledig uitgevlakt in het Italië van de Renaissance. De aristocratische man uit de Renaissance verloor daarenboven eveneens zijn feodale macht en rechten, en, doordrongen van de tijdsgeest, kwam ofwel ten dienste te staan van een despotisch heerser, of werd er zelf eentje.

    Wat de culturele omwenteling betreft wordt de overgang van de Middeleeuwse hofcultuur naar haar Renaissance-afstammeling gemaakt door een aantal prescriptieve werken over de rol van de man en vrouw aan een hof, zoals dat van Baldassare Castiglione, ‘The courtier’[2]. In dit handboek maakt hij bijzonder duidelijk dat man en vrouw, hoewel zij in theorie gelijke scholing en gelijke waarden en normen zouden bezitten, en theoretisch gelijkaardige doeleinden hebben, zij totaal verschillende middelen dienen te hanteren om hiertoe te komen. In deze scholing schuilt nog een punt van dalende impact van de vrouw op cultuur en maatschappij. Waar jongeren vroeger voor een niet te onderschatten deel toevertrouwd werden aan hofdames voor hun opvoeding, verschoof die voor jongens alsook meisjes – wat op zich positief was, een dergelijke gelijkaardige opleiding voor meisjes - nu naar een humanistisch leraar en mentor; een mannelijke culturele autoriteit, aldus. De hoofse liefdesliteratuur onderging een zuivering in de richting van de aseksualiteit. Zoals duidelijk blijkt uit de gedichten van Dante, zoals in diens ‘Vita Nuova’[3], heroriënteert de minnaar zijn liefde en verlangen in zodanige mate tot een narcistische ervaring, dat hij geen enkele poging meer onderneemt, of wil ondernemen, om vereniging met de vrouw naar wie deze begeerte uitgaat te bekomen. De kus waarmee vroeger alles begon, eindigt nu het hele externe gebeuren, waarop de minnaar terugvalt (of net niet?) in een spirituele liefde die de vrouw in kwestie overstijgt tot een allegorische opvatting van de ware bron van schoonheid, niet meer dan een onpersoonlijk, aseksueel beeld, dat als hoogste goed wordt afgeschilderd. Als klap op de vuurpijl losten deze idealen ook de nu wel aanwezige zorg om de vrouwelijke kuisheid in het huwelijk vanuit erfrecht en de kans op buitenechtelijke kinderen in.

    Opnieuw, zoals in de Middeleeuwse vorm, is er een verband tussen de voorstelling van het hoofs liefdesideaal en het gedrag van de man tegenover een potentiële buitenechtelijke geliefde, en het verwachte politieke gedrag. Net zoals hij echte liefde diende te vermijden, en zich te beperken tot het idealistische spirituele beeld ervan, zo diende hij ook om te gaan met macht. Het discours over liefde staat dus als voorbeeld voor de relatie tussen staat en individu: net zoals de vrouwelijke schoonheid symbolisch staat voor de schoonheid van God, staat de despotische macht symbool voor de Goddelijke macht, zo een natuurlijke band van gehoorzaamheid van het individu tegenover de staat creërend. Daar waar de mannelijke adellijke stand één machtsverlies te verduren kreeg, werd de vrouwelijke geconfronteerd met een dubbel verlies, daar naast de politieke en culturele macht in de publieke sfeer, ook de schijnbaar egalitaire status met de echtgenoot, en haar mogelijkheid tot een vrij gekozen buitenechtelijke liefdesrelatie in de private sfeer volledig verloren ging.

    Het tweede artikel, Julie Hardwick’s ‘Did gender have a renaissance? Exclusions and traditions in Early Modern Western Europe’[4] tracht een ruimer beeld van de wijzigende politieke, sociale, economische en culturele mogelijkheden en de achterliggende positie van de vrouw in de publieke en private sfeer in de Renaissance te schetsen. Ze vangt aan met een algemene contextschets van de Italiaanse Renaissancesamenleving, met nadruk op de vigerende familiale constructies, zoals de fraterna, en een korte analyse van het Zuid-Europese huwelijkspatroon. Deze Vroegmoderne gezinnen waren in se werkdadige deelgenootschappen waarin man en vrouw hard dienden te werken om in de basisnoden van het huishouden te voorzien. In deze ‘family economy’ - een term van O. Hufton – was de bijdrage van de vrouw aldus broodnodig. Door hoge sterftecijfers in combinatie met deze nood aan gezamenlijke werkkracht worden Vroegmoderne families vaak gekenmerkt door complexe familiebanden en sterk gemengde gezinnen. Thuisnijverheid werd algemeen toegepast, en in de steden stond deze thuisnijverheid onder organisatie en toezicht van gildes. Deze gildes beperkten en weerden algemeen gesteld vrouwelijk lidmaatschap, en er bestonden slechts een handvol vrouwelijke gildes. Door een heroriëntering van de strategie der handelaars weg van de gildes ten voordele van het platteland werden de stedelijke gildes gedwongen tot protectionistische maatregelen om hun voortbestaan en dat van hun leden te vrijwaren. Dit had onder andere tot gevolg dat vrouwen nu vrijwel geheel uit deze nijverheidsoccupaties verdrongen werden, zowel formeel als informeel. J. Bennett vat deze evolutie als volgt samen: de gedwongen kanalisering van vrouwen naar werkopportuniteiten met een lage status en lage verloning is veel treffender dan gelijk welke vernauwing van de kansen van vrouwen. Daarenboven zorgde de onmogelijkheid tot geboortebeperking voor een blijvende dominantie van zwangerschap en moederschap over het leven en de dood van volwassen vrouwen.

    De tweede invalshoek van Hardwick is religieus van inslag. Zij vergelijkt de mogelijkheden die geboden werden door, en de standpunten die de christelijke religie innam ten aanzien van vrouwen in het licht van de Protestantse en Katholieke reformaties. Het protestantisme legde de nadruk op de individuele relatie tot God, de autoriteit van de Bijbel en het belang van geletterdheid, wat uiteraard gezien de tijdsgeest nieuwe mogelijkheden bood aan het individu en de vrouw in het bijzonder. Haar nadruk op de huiselijke sfeer en familie betekende dan echter weer een beperking van de maatschappelijke en culturele mogelijkheden voor desbetreffenden. Dit laatste gold eveneens voor de Katholieke religie. In beide gevallen impliceerde het namelijk dat de primaire plaats van de vrouw in het huishouden schuilde, en dat zij partners in het huwelijk waren, maar vooral gehoorzame en onderdanige partners. De secularisatie van de rechtbanken had eveneens een negatieve invloed op de vrouwelijke vrijheid, daar de bewaking van de moraliteit door lekenrechtbanken ook een sterk genderaspect in zich droeg, gezien het bewaren van de moraliteit, en dan zeker de seksuele, van nature problematischer was voor de vrouw dan voor de man. Dit was ook de reden waarom hekserij en magie veeleer met vrouwen dan met mannen gelinkt werd. Vrouwen werden geacht gedomineerd te worden door hun seksualiteit, en over een lagere intelligentie te beschikken, waardoor zij kwetsbaarder waren voor de verlokkingen van de duivel. Wanneer zij zich door Satan lieten verleiden, werden zij gedacht door een seksuele relatie met Hem een diabolisch pact te sluiten, en Zijn dienaressen te worden. Recent historisch onderzoek toonde aan dat vrouwen die van hekserij beschuldigd werden, vaak oudere, arme, ongehuwde en naar sociabiliteit en seksualiteit onconventionele en aldus marginale individuen bleken te zijn. Op deze wijze wordt aldus snel duidelijk dat er een ontegensprekelijk verband onderkend kan worden tussen de politieke, economische, sociaal patriarchale en religieuze spanningen die in de Renaissancemaatschappij vervat lagen, en de individuen die in aanmerking kwamen voor heksenvervolging. Niettegenstaande de negatieve houding van de katholieke kerk tegenover de deugdelijkheid, moraliteit en waardigheid van de vrouw, zorgden een aantal voor de vrouw wel positieve veranderingen in de gereformeerde Katholieke kerk ook voor een heropleving van de religieuze participatie van vrouwen. Ondanks het hernieuwde streven van de Kerk tot insluiting van de vrouwelijke ordes werden deze ordes door velen contradictoir genoeg gezien als een krachtig en aantrekkelijk middel om enige relevantie te verwerven in deze door mannen gedomineerde wereld, en tegelijk hun leven aan de Kerk te wijden. Daarnaast ontstonden los hiervan ook organisaties van vrouwen die wel communaal wensten te leven, maar hun zelfstandigheid en relatieve vrijheid wilden bewaren, zoals de beatas (begijnen).

    Een derde invalshoek die Hardwick hanteert, zijn de nieuwe inzichten in biologie. De verschuiving die in de Renaissance gebeurde van het Aristoteliaans model van perfectie (man) en imperfectie (vrouw) naar het tweeseksemodel van Galen zorgde voor een inruiling van het biologisch hiërarchisch model voor een concept dat een verband legde tussen hun verschillende biologie en ‘van nature’ verschillende rollen en fysieke en mentale mogelijkheden. Dit zorgde op zijn beurt dan weer voor een verdeling van publieke en private sfeer tussen man en vrouw.

    Tenslotte richt Hardwick zich in een laatste punt op de invloed die alle bovengenoemde aspecten hadden op het perceptueel verband tussen gender en macht, zowel binnen de gezinsrelaties als op politiek niveau. In haar meest eenvoudige vorm bestond het patriarchale huishouden in de Renaissance erin dat er slechts één opperste gezagdrager was per huishouden. Bij het overlijden van de man, betekende dit wel voor de vrouw als weduwe het verkrijgen van dit gezag, en de bijhorende legale rechten en economische mogelijkheden. Dit patriarchale model werd, zoals ook duidelijk werd uit het artikel van Kelly, eenduidig overgezet naar de politiek, als zijnde een justificatie voor politieke centralisatie van de macht. De extrapolatie van dit model naar de politiek biedt vanzelfsprekend een aantal bijzonder interessante casussen van vrouwelijke heersers – in zoverre de wetgeving dit niet onmogelijk maakte – binnen dit model, en dan vooral de wijze waarop zij zichzelf gedurende hun hele leven trachtten te legitimeren en handhaven in een verder door mannen gedomineerde politieke cultuur. Het belangrijkste voorbeeld hiervan was zonder twijfel Elisabeth I van Engeland, die van 1558 tot 1603 regeerde.

    Bij wijze van slotnuance wijst Hardwick er nog op dat dit integrale gedachtegoed niet geheel ongecontesteerd bleef gedurende de Vroegmoderne Tijd, zoals blijkt uit de geschriften van John Locke en, specifiek voor de positie van de man tegenover de vrouw, Mary Astell.



    [1] J. Kelly, Women, history & theory. The essays of Joan Kelly, Chicago and London: The university of Chicago press, 1984, p.19-50

    [2] Baldesar Castiglione, The book of the courtier, trans. C.S. Singleton, New York: Doubleday, 1959

    [3] Dante Alighieri, La vita Nuova, trans. B. Reynolds, Middlesex: Penguin books, 1971

    [4] Julie Hardwick, Did Gender have a Renaissance? Exclusions and traditions in Early Modern Western Europe, in: A companion to Gender History ed. By Teresa A. Meade and Merry E. Wiesner-Hanks, Oxford: Blackwell publishing, 2004, p.343-357

    24-10-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    21-10-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Verslag vergadering van Zuidnederlandse Maatschappij, 20/10/07

    Zaterdag 20 oktober, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (Gent) Vergadering van Zuidnederlandse Maatschappij.

    Thomas Buerman en Tine Van Osselaer: Op zoek naar de goede katholiek m/v. Feminisering en masculiniteit in het katholicisme in België sinds de vroegmoderne tijd (1750-1950)
    Bart Latré: Feministische christenen in Vlaanderen 1979-1990: een nieuwe feminisering?



    Het eerste onderwerp dat aangesneden wordt, door T. Buerman, is 'de religieuze feminisering en de katholieke constructie van masculiniteit en vrouwelijkheid in België tussen 1750 en 1950. Hij vangt aan met een algemene kenmerkenschets in dezen, waaruit vier aspecten op de voorgrond treden: het sterk patriarchale karakter van de Kerk, het opvallende overwicht aan lekenvrouwen in religieuze instellingen, de idealisering van de vrouwelijke vroomheid en dito huiselijkheid als zijnde essentieel voor de voortzetting van de religie, en het verhoogde belang dat door vrouwen gehecht wordt aan devotie, en dus de vrouwelijke godsvrucht als wapen tegen secularisering en het dalend geboortecijfer. Periodiserend stelt Buerman dat tijdens het Ancien Regime de religie een hegemoniaal mannelijk karakter vertoond, terwijl deze in de 19e eeuw evolueert tot een mannelijke burgerlijke moraal, terwijl de religieuze vroomheid vanaf dan overwegend met vrouwelijkheid geassocieerd wordt. Hieruit vertrekkend bouwt Buerman zijn onderzoek op twee pijlers, zijnde de priester en de zwaaf.

    Een dankbaar punt van studie om na te gaan in hoeverre religiositeit en vroomheid met mannelijkheid en vrouwelijkheid geassocieerd kan worden, is de biecht. Dit gezien de biecht in de 19e eeuw als sterk kerkelijk wapen werd beschouwd, bijvoorbeeld tegen het gebruik van anticonceptiva. Er komt vanuit antiklerikale hoek dan ook sterke kritiek en afkeer tegen het gebruik der biecht, zowel tegenover vrouwen, hoewel dezen vergeven moesten worden wegens hun onwetendheid en naïviteit, alsook tegen mannen. Kenmerkend hierbij is dat deze antiklerikaliteit quasi uitsluitend mannelijk is. Dit gezien de priester de man kon raken in het centrum van zijn mannelijkheid, namelijk de seksualiteit, alsook in zijn controle over de vrouw. Een nuance die hierbij kan gemaakt worden, is de vraag of bij deze antiklerikale uitlatingen niet eerder gaat om een vorm van satire tegen een gemakkelijk doelwit - die de priester zeker was - of het hier om een effectieve reële bezorgdheid over dit 'kerkelijk wapen' gehanteerd door de vertegenwoordiger van de Kerk, de priester, ging. Een tweede groep die Buerman onderzocht, zijn de zwaven. Dit waren jongemannen tussen 18 en 35 jaar die vrijgezel waren alsook 'onschuldige maagden' met in het achterhoofd een militair opofferingsideaal voor de paus als hoogste vertegenwoordiger van de Kerk. Franse zwaven kwamen veelal uit adellijke milieus, terwijl Belgische eerder uit lagere sociale klassen afkomstig waren. Vaak leunden zij qua leeftijd veel dichter bij de 18 dan de 35 aan. Om dit te maskeren werden zij door hun oversten met zachte dwang aangemoedigd om zo snel mogelijk zichzelf van weelderige baardgroei te voorzien, wat waarschijnlijk ook algemeen geweten was, gezien de veelvuldige vermeldingen ervan in hun correspondentie. Wat betreft de ouders van deze 'soldaten van God', valt enerzijds het symbolisch belang van het moederoffer van haar zoon aan de Kerk op, alsook een meestal onwillige houding van de vader, die antiklerikaliteit doet vermoeden. Naast hun militaire functie, die zij slechts weinig effectief vervulden, droegen zij het Kerkelijke ideaal van katholieke mannelijkheid uit, wat helemaal niet strookt met het hegemonische ideaal, en zelfs binnen de Kerk werd het in vraag gesteld.

    Het tweede luik van deze religieuze identiteitsconstructie voor man en vrouw, komt van T. Van Osselaer. In de huidige fase van het onderzoek, is deze studie nog niet gelinkt aan die van Buerman, maar gezien de duidelijke parallellen zal dit vanzelfsprekend in een latere fase zeker gebeuren. Van Osselaer richt zich in het voorgestelde onderzoek vooral op de mannelijke katholieke actie, en de wijze waarop hierin vrouwelijke vroomheid en actie gepercipieerd en behandeld wordt. haar bronmateriaal put zij vooral uit volgende onderzoekspistes: preken, Heilig-Hartdevotie en Katholieke actie. In concreto doelen deze laatste twee op de mannelijke Katholieke bonden, en in een latere fase de vrouwelijke Katholieke bonden. De centrale onderzochte bevolkingsgroep, het onderzoekssubject hierbij is vooral de mannelijke Katholiek geëngageerde leek.

    Van Osselaer onderscheidt twee grote fasen. In een eerste fase is er hegemonisch sprake van een mannelijk Christendom, zoals bv. blijkt uit het werk van J. F. Art, "Bode van het Heilig Hart", waarin duidelijke allusies gemaakt worden op een discursieve feminisering. In een tweede fase vraagt zij zich af of dit in het Belgisch katholicisme ook aanwezig is. In deze tweede fase, duidelijk zichtbaar vanaf het interbellum, blijkt dat katholieke vrouwelijke actie in bonden actief tegengewerkt worden door de mannenbonden uit angst voor contestatie van hun hegemonische positie, en er na verloop van tijd een scheiding ontstaat tussen het interne, private en familiale veld (voor vrouwen) en het publieke, externe veld (voor mannen). Wanneer deze vrouwenbonden dan toch aparte oprichting vinden, blijft deze tegenwerking en afwijzing heel sterk aanwezig. Een contemporaine beschouwing hiervan vond Van Osselaer in de archivalia van H. Coppieters, waarin in 1938 het volgende gesteld wordt:

    'Het is psychologisch correct nadruk te leggen op mannenaktie; ervaring leert dat mannen de indruk hebben dat zij (vrouwen) niet in aanmerking komen voor de verschillende activiteiten en omdat men veilig mag aannemen dat de vrouwen wel zullen volgen wanneer de mannen in aktie zijn, terwijl het niet zo zeker is dat de mannen de vrouwen zullen volgen.'

    Besluitend kan hierbij gesteld worden dat vanaf de 19e eeuw er een duidelijke aanvang genomen wordt in de problematisering van vrouwelijke Katholieke devotie en vroomheid, en er door middel van de bonden een poging tot activering komt van het 'goede' beeld van mannelijke vroomheid. (bv. d.m.v. in de bond gemaakte reglementeringen, zoals maandelijke communie).

    Het tweede grote onderwerp dat in deze lezing aan bod komt, is 'feministische christenen (katholiek en protestants, aldus) in Vlaanderen: een nieuwe feminisering?', en dit door B. Latré. Zijn invalshoek is de historisch-wetenschappelijke discussie over de band tussen religie en gender, omvat door twee belanghebbende theses, zijnde de these van de 19e eeuwse feminisering van religie enerzijds, en de Brown-these over de dechristianisering van de jaren 1960, stellend dat de discursieve invloed van de Kerk afneemt vanaf 1960 onder invloed van de massamedia, en de schijnbaar lagere vatbaarheid hiervoor door vrouwen.

    Het ontstaan van deze 'nieuwe' feminisering in Vlaanderen plaatst Latré in het kader van de Universitaire Parochie Leuven, waarna in een latere fase dit overgaat tot de werkgroep Vrouw en Kristendom (1979), en er een uitdeining ervan plaatsvindt naar heel Vlaanderen, mede onder invloed van grote dagbijeenkomsten, en het in 1985 opgerichte coördinatieproject 'Vrouw en Geloof'. Daarnaast is er ook een duidelijke beïnvloeding van buitenaf voor de vorming van een theoretisch framework voor de onderliggende feminisering, zoals een link die gelegd wordt met een aantal Noord-Amerikaanse feministische theologen.

    De vervrouwelijking van de Christelijke religie en Kerk verloopt langs twee wegen, enerzijds die van het streven naar gelijke rechten voor vrouwen binnen de religie, en anderzijds de expliciete weg tot vervrouwelijking van een aantal concrete aspecten, zoals de toegang tot het priesterambt, bijbelinterpretatie, waarbij men de bijbel van een aantal doorheen de tijd ontstane patriarchale lagen wil ontdoen, verwijzingen naar de vroege kerkgeschiedenis en het - volgens hen - emancipatorisch karakter van Jezus, alsook bepaalde aspecten uit de liturgie en theologie.

    In een derde fase vergelijkt Latré deze identiteitsconstructie van de 'nieuwe' feminisering met de 19e eeuwse feminisering. De 'nieuwe' feminisering wijst de 'traditionele' 19e eeuwse feminisering van religie af, en dan vooral de uitgangspunten van morele vrouwelijke zuiverheid en vroomheid, de gepropageerde moederlijke eigenschappen en de moederlijkheid als centrale vrouwelijke eigenschappen. Een voorbeeld hiervan is de herinterpretatie van Maria, gezien zij quasi een personificatie was van deze traditionele eigenschappen. De achterliggende gedachte hierbij is uiteraard ook de poging tot afschudding van de huiselijke submissieve rol van de vrouw binnen de Christelijke religie. Anderzijds is er ook een gedeeltelijke recuperatie van een aantal traditionele eigenschappen, zoals de emotionaliteit als typisch vrouwelijk vs. de rationele mannelijkheid (wat dan weer leidt tot bv. sexe-gescheiden bijbelinterpretatiegroepen), de associatie van mannelijkheid met macht, hiërarchie en autoriteit, terwijl vrouwelijkheid geassocieerd wordt met samenwerking en begrip (cf. 'de dienstbare vrouw'?), en de vrouwelijke verbondenheid met leven en kosmos via de vruchtbaarheid. Als conclusie hierbij kan gesteld worden dat er een op zijn minst dubbelzinnige relatie bestond met de 19e eeuwse identiteitsconstructie, gezien er enerzijds een blijvend differentiatiedenken centraal geplaatst wordt, terwijl er anderzijds een nieuwe locus geconstrueerd wordt waarin de genderconstructie geplaatst wordt. Waar voor de 19e eeuw deze locus privaat was, wordt deze nu publiek.

    In een laatste fase laat Latré de Brown-these aan bod komen, die hij afschildert als een schijnbare tegenstelling. De geloofsbeleving van feministische christenen vanaf de jaren 1960 werd sterk beïnvloed door precies de context van de dechristianisering. Dit leidde tot een immanente spiritualiteit (spiritualisering van het alledaagse) en een omgekeerde verhouding tussen Christelijke religie en vrouwelijke identiteit, waarbij er een aanpassing was van de christelijke identiteit en spiritualiteit aan de secularisatie en desacralisering.

    Bij wijze van conclusie vat Latré de impact en relevantie van de 'nieuwe' feministische beweging samen als zijnde fundamenteel aan de basis van het ontstaan van een netwerk van Kerk- en maatschappijkritische christenen, met een aantal tot op heden relatief succesvolle organisaties die zich aan de rand van dit gebeuren bewegen, zoals Pax Christi en Broederlijk delen, waarin dit discours toch duidelijk doorgesijpeld is, en het ontstaan van een connectie ervan met religieuze ontwikkelingen in de bredere samenleving.

    21-10-2007 om 00:00 geschreven door Wouter Pollet  


    27-09-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Voedsel in oorlogstijd. Aanspraken, percepties en acties - Persoonlijke reflectie

    Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt.  Het is gewoon zoals je het zélf wenst.  Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed.  Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.

    Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat.  Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard. 

    27-09-2005 om 16:32 geschreven door Wouter Pollet  


    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Vrouwelijke auteurs in de middeleeuwen: de complexe relatie tussen gender, genre en geschiedenis - Review

    Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

    Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

    Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

    Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

    Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

    Lees dit in het volgende bericht hieronder!

    27-09-2005 om 16:32 geschreven door Wouter Pollet  




    Foto

    Links
  • Minerva Ugent
  • Webmail Ugent
  • Forum VGK Ugent
  • JH Het Andere Geslacht
  • JH De Kontrabas
  • Faculteit Letteren & wijsbegeerte Ugent
  • Faculteit Politieke wetenschappen Ugent
  • Forum Politeia Ugent
  • Google
  • Uitgebreide bibliografie mannelijke genderidentiteit

    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    {TITEL_VRIJE_ZONE}

    {TITEL_VRIJE_ZONE}

    Archief per maand
  • 01-2008
  • 12-2007
  • 11-2007
  • 10-2007
  • 09-2005


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs