Het leek alsof de schaduw even stil stond. Het was een twijfeling. Hij stopte even, zijn zwarte schaduw ruw afgetekend op het asfalt. Het geluid van het schuifelen van zijn voeten, wat zo rustgevend door de straten zwierf liet nu stilte achter. Zijn beige broek leek zo vertrouwd, een koppel vormend met zijn donker blauwe trui. Waar zou hij aan denken, vroeg ik me af. Ik betrapte mezelf kijkend met een schuin hoofd en corrigeerde me even. De man stond nog steeds stil, en voelde me een inbreker in zijn gedachtes. Nu twijfelde ik ook. Zou ik weglopen? de lamellen rustig terug schuiven zodat mijn ouders niks hoorde. Ik bleef kijken. De man stond nog steeds stil. Zijn schaduw bubbelde en schudde tegen het asfalt, het zwart werd blauw en toen weer zwart. De zon had geen genade en bleef zijn hitte beproeven op de man. Ik kon enkel toekijken, enkel hopen dat hij weer ging lopen en zich vooral niet omdraaide. Wat had dat virus toch gedaan... Moest dit gebeuren? De infectie had zich snel geƫvolueerd en aangepast aan onze aardse leefomstandigheden. Nu smolt zijn rood samen met het zwart. Het ene vloeibaar, het andere onuitwisbaar. Ik bleef kijken, er moest een getuigen zijn, het bleef mens. Ik gunde het hem. Hij viel, werd een met de aarde. De lamellen werden slap in mijn vingers. Ze gleden er bijna uit. Het was alleen geen angst, nee zeker geen angst. Medelijden. Medelijden met de man zonder schaduw. Mijn ouders hoorden niks, misschien wilde ze niks horen. De man lag daar, zijn beige broek werd vuil. Het plakkerige hete bloed zoog de aarde op en de kleur van zijn kleren vervaagde. Midden in de zomer, midden in de tijd dat de mens kwetsbaar was. Hij keek naar me, hij zag me. Nam een hap adem en blies het rustig uit. Hij bleef uitademen. Nog meer adem. uiteindelijk zat er nog maar een zuchtje in zijn longen, zijn allerlaatste beetje wat er al zijn hele leven zat. Hij blies het uit. De lamellen maakte geen geluid.