Edmontosaurus was een hadrosauriër of eendesnaveldinosauriër behorend tot de groep van de Edmontosaurini. Het was een herbivoor zonder klauwen. Wel kon hij wellicht door een op te zwellen neuszak zijn soortgenoten waarschuwen voor gevaar. Hij was familie van Anatotitan en leefde tijdens het late Krijt in het huidige Noord-Amerika.
De eerste soort, E. regalis werd in 1917 beschreven door Lawrence Morris Lambe. De geslachtsnaam verwijst naar de stad Edmonton in Canada; de soortaanduiding betekent: "koninklijk" en verwijst naar de enorme omvang van het dier dat een lengte kon bereiken van zo'n dertien meter. Er wordt een tweede soort onderscheiden: E. annectens, in 1892 door Othniel Charles Marsh beschreven als Claosaurus annectus. De derde soort is E. saskatchewanensis. Beide laatste zijn een tijdje ondergebracht bij Anatosaurus.
Een skelet van Edmontosaurus is te zien in Naturalis
Maiasaura ("goed moederreptiel") was een herbivore dinosauriër (meer precies een hadrosauriër). Maiasaura leefde zo'n 75 miljoen jaar geleden (in het late Krijt) in Noord-Amerika, en behoort daarmee tot de laatste dinosauriërs. Ze is vooral bekend om haar broedzorg.
Maiasaura was een eendensnaveldinosauriër met een vlak hoofd en een kleine verhoging voor de ogen. Ze had een hoornige 'snavel' zonder tanden, maar een grote hoeveelheid tanden dieper in de bek.
Maiasaura werd zo'n negen meter lang, en 2-2,5 meter hoog, en de achterpoten waren langer en steviger dan de voorpoten.
In Montana zijn door Jack Horner broedkolonies aangetroffen die aan Maiasaura worden toegeschreven. Hier bevinden zich vele nesten, met een regelmatige tussenafstand van zo'n 6-7 meter. De nesten hebben de vorm van kleine heuveltjes, zo'n twee meter breed, met een uitholling voor de eieren aan de top. Bij sommige van de nesten werden de resten van jongen aangetroffen. Opvallend hierbij was dat de jongen sterk in grootte varieerden. Pas uitgekomen jongen waren zo'n 30 cm groot, maar er zijn ook nesten met jongen van 90 cm aangetroffen. Dit geeft aan dat de jongen na het uitkomen nog geruime tijd in het nest bleven, wat een verdere vorm van broedzorg betekent dan men van enig hedendaags reptiel kent, en meer lijkt op wat we van vogels kennen, de laatste nog levende dinosauriërs. Ook van andere hadrosauriërs zijn inmiddels dergelijke nesten bekend, maar Maiasaura was de eerste dinosauriër waarvan volwassen dieren, jongen en eieren bij elkaar werden aangetroffen.
De grootteverschillen tussen de jongen hebben ook nieuwe voeding gegeven aan de theorie dat in elk geval sommige dinosauriërs warmbloedig waren: Bij dergelijke grootteverschillen moeten ze wel snel gegroeid zijn, sneller dan koudbloedige dieren in het algemeen groeien.
In Montana is ook een groot massagraf met naar schatting 10.000 Maiasaura-fossielen aangetroffen. Deze gigantische kudde werd bedolven onder de as van een vulkaanuitbarsting.
Ouranosaurus nigeriensis was een herbivore dinosauriër uit de groep van de Euornithopoda, tijdens het Vroege Krijt levend in het huidige West-Afrika.
Ouranosaurus werd in 1976 beschreven door Taquet op basis van een in 1966 in Niger gevonden vrij volledig skelet uit het Aptien, zo'n 110 miljoen jaar geleden.
Het meest opvallende kenmerk van Ouranosaurus waren de enorme doornuitsteeksels op de ruggewervels die wellicht een groot zeil op zijn rug ondersteunden. Eenzelfde kenmerk treffen we aan bij Spinosaurus, een carnivore tijdgenoot uit hetzelfde gebied. Het is wel verondersteld dat het extreem hete klimaat uit die periode tot overeenkomstige aanpassingen geleid heeft: een zeil vergrootte het uitstralingsoppervlak.
Ook twee eerdere synapsiden, Dimetrodon en Edaphrosaurus, hadden een zeil, hoewel ze niet aan de dinosauriërs verwant waren. Bij dezen had het zeil vermoedelijk mede de functie het dier op te warmen. Bij de dinosauriërs speelde dat vermoedelijk geen rol; door hun enorme massa waren die weinig gevoelig voor afkoeling als ze al niet volledig warmbloedig waren.
Een ander bijzonder kenmerk van Ouranosaurus vormde de enorm lange schedel. Het hele beest werd zo'n zeven meter lang. Zijn voorpoten hadden geen grijpfunctie meer.
Ouranosaurus is basaal geplaatst in de Hadrosauroidea .
Iguanodon is een herbivore ornithopode dinosauriër uit het Vroege Krijt. Het was een van de meest voorkomende dinosauriërs, en het typevoorbeeld van de groep van Iguanodonten. Het was een van de eerste dinosauriërs die ontdekt werd. Iguanodons zijn gevonden in Europa, Noord-Afrika en Noord-Amerika (vondsten in Mongolië zijn nog onzeker), verwante soorten ook in andere werelddelen, tot in Australië toe. Een van de rijkste vindplaatsen was in 1878 in een kolenmijn in Bernissart in België, waar meerdere complete en relatief zeer weinig verstoorde skeletten bij elkaar lagen.
Iguanodons waren tamelijk grote dieren, met een lengte van zes tot tien meter (afhankelijk van de precieze soort) en een gewicht van 4,5 tot 5,5 ton.
Iguanodon bezat een hoornige snavel, vergelijkbaar met die van schildpadden, dieper in de mond bevonden zich (links en rechts) onder elkaar liggende rijen tanden, die samen een in de hoogte en breedte aaneengesloten "batterij" vormden met een door afslijting steeds scherpe snijrand, die permanent van onderen aangevuld werd door de groei van een nieuwe rij. Het kauwen gebeurde niet zoals bij zoogdieren door de kaak in het horizontale vlak rond te laten draaien, maar doordat het stuk van de schedel waar de boventanden in zaten bij de sluiting van de kaken naar binnen klapte. Iguanodon bezat een vrij korte, omhooggebogen hals. De kop was tamelijk zwaar en qua vorm enigszins vergelijkbaar met een paardenhoofd.
Iguanodons konden zowel op twee als op vier poten lopen; over wat de meest gebruikelijke vorm van voortbeweging was, bestaat nog geen enigheid. Opvallend detail is dat ze een hoornige, kegelvormige klauw hadden waar bij een mens zich de duim zou bevinden.
Iguanodon was de eerste dinosauriër die ontdekt werd, hoewel Megalosaurus eerder beschreven werd. Vanaf ongeveer 1810 werd in steengroeven een aantal tanden en botten ontdekt en aan verzamelaars verkocht. Omdat de tanden wel op die van leguanen leken, maar dan een stuk groter, werd het dier Iguanodon (leguanentand) genoemd. Het werd voor het eerst beschreven en kreeg zijn naam door Gideon Mantell in 1825.
Nadat meer vondsten gedaan waren, maakte hij een reconstructie die echter naar wat wij nu weten niet erg met de werkelijkheid overeenkwam. Zo toonde hij Iguanodon als een log, vierbenig reptiel, terwijl we nu weten dat Iguanodon redelijk snel en in elk geval facultatief tweebenig was. Een sterk opgerichte houding was echter onmogelijk doordat verbeende pezen de basis van de staart naar beneden kromden. Ook werd de duimkegel bij gebrek aan kennis over waar het thuishoorde als een hoorn op de neus geplaatst. Een andere foute interpreatie betrof de lengte die door extrapolatie vanuit de bouw van een hagedis op wel zestig meter geschat werd. Later in zijn leven kreeg Mantell een steeds beter beeld van de werkelijke bouw van het dier.
Toen in 1842 de Dinosauria door Richard Owen voor het eerst benoemd werden, werd Iguanodon met Megalosaurus en Hylaeosaurus in deze groep geplaatst.
In 1878 werden in de steenkoolmijnen van Bernissart skeletten gevonden van de dinosauriërgeslacht Iguanodon. Deze vondst is vrij uniek in de wereld: 30 complete en enkele onvolledige skeletten werden teruggevonden. Het was de eerste keer dat zoveel en zo'n volledige resten van dinosauriërs werden teruggevonden en zijn momenteel te bezichtigen in het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen. De soort kreeg de naam Iguanodon bernissartensis, wat wil zeggen Iguanodon van Bernissart. Het is nog steeds niet duidelijk hoe het komt dat zoveel skeletten op dezelfde plaats bewaard zijn maar algemeen neemt men aan dat de vindplaats een natuurlijke moerassige bezinkingsput was. De kadavers konden zich er gedurende vele jaren opeenstapelen en fossiliseerden. De steenkool uit het bekken van Bergen waarnaar gedolven werd, stamt uit het Carboon, de iguanodons uit het Jura, een latere periode. De dinosauriërs zijn gevonden doordat hun resten door een onderaardse verschuiving, een "cran", in oudere lagen terecht zijn gekomen.
Dryosaurus is een dinosauriër behorend tot de Euornithopoda, die tijdens het Late Jura (Kimmeridgien-Tithonien, zo'n 150 miljoen jaar geleden) leefde in het gebied van het huidige Noord-Amerika en Afrika.
In 1878 werd door Othniel Charles Marsh op basis van holotype YPM 1876, een schedel in 1876 gevonden in de Morrisonformatie, een soort van het geslacht Laosaurus, L. altus beschreven. In 1894 kwam Marsh tot de conclusie dat de soort een eigen geslacht waard was: Dryosaurus altus. De geslachtsnaam is afgeleid van het Klassiek Griekse dryos, "eik" en verwijst naar de vorm van de tanden; de soortaanduiding betekent "hoog".
In de vroege twintigste eeuw vond een Duitse expeditie in Duits Oost-Afrika zeven skeletten die in 1919 door Virchow werden beschreven als Dysalotosaurus lettowvorbecki maar later werden toegekend aan Dryosaurus.
Dryosaurus was ruim drie meter lang, 1,7 meter hoog en woog 77 tot 90 kilo. Hij had grote ogen, lange dunne poten met drie tenen, korte voorpoten met vijf lange vingers, een lange nek en een staart voor de balans. Hij leefde in het laat Jura, 156 to 145 miljoen jaar geleden. Het dier had een papegaaiachtige bek. Hier konden taaie plantenstengels mee worden afgebeten. Achterin zijn bek had Dryosaurus een kauwbatterij van twintig tot dertig kleinere aaneengesloten tanden die steeds vervangen werden. Hiermee vermaalde hij alle planten die hij at tot een zachte verteerbare pulp.
Dryosaurus werd voeger ingedeeld bij de Hypsilophodontidae, maar tegenwoordig beschouwd als een lid van de Iguanodontia in de Dryosauridae. D.altus en D. lettowvorbecki worden tegenwoordig gezien als valide soorten. Hij werd bejaagd door vleeseters als Allosaurus en Ceratosaurus.
Zijn bescherming lag denkelijk in de kudde, zijn grote ogen en sprintvermogen. Als ze aan het eten waren, hielden dan minstens twee of drie dieren de wacht. Als ze bijvoorbeeld een troep ceratosaurussen zagen, sloeg een van de dieren alarm. Daarna renden ze met een snelheid van een zestig kilometer per uur weg. Hun gezichtsvermogen was uitstekend. Ze deelden het landschap met verschillende sauropoden, pterosauriërs, carnosauriërs en andere dieren.
Triceratops ("driehoorngezicht"; het Griekse keras, genitief keratos, betekent "hoorn"; ops, meervoud opia, "gezicht") was een ornithischische dinosauriër uit de groep van de Ceratopia die negen meter lang en drie meter hoog kon worden.
Triceratops was een enorm dier, de grootste bekende ceratopiër, met de afmetingen van een olifant. Hij kon tot negen meter lang worden en acht ton zwaar.
Triceratops valt vooral op door de eigenaardige vorm van de kop. In tegenstelling met vele andere dinosauriërs had Triceratops in verhouding tot het lichaam een grote kop. Zijn kop bestond grotendeels uit zware beenderen. Vergeleken met de grootte van de schedel is de herseninhoud van deze reus heel klein. De kop droeg drie hoorns (vandaar de naam), twee boven de ogen en een, een kortere op de neus. Deze hoorns gebruikte hij waarschijnlijk om eventuele vijanden af te schrikken maar ook bij onderlinge krachtmetingen tussen de mannetjes. Opvallend aan de schedel is het grote pantserschild, dat uit slaap- en wandbeenderen bestaat en de nek beschermde. Ook op andere plaatsen was het lichaam door pantserplaten in de huid en door hoornstekels beschermd. De nek van Triceratops moest heel erg sterk zijn, om het gewicht van de kop te dragen. Ook gebruikte hij zijn nek om taaie begroeiing af te scheuren.
Voor zo'n zwaar dier was Triceratops een opvallend snelle loper. Vaak denkt men bij deze dieren dat ze vergelijkbaar zijn met hedendaagse reptielen. De kop van het dijbeen van de Triceratops is echter rond en past zo in de heupholte dat de poten recht onder het lichaam staan, in tegenstelling tot huidige reptielen, waarvan de poten meer naar bezijden uitsteken. De knieën en ellebogen werden echter gebogen gehouden wat een snelle gang mogelijk maakte. De musculatuur was daarbij heel zwaar. De paleontoloog Robert Bakker meende dat het beest in galop een snelheid van wel 50 kilometer per uur kon bereiken; anderen denken echter dat de beweeglijkheid van het schouderblad onvoldoende was om te galoperen. De zware poten waren van hoeven voorzien; de voorpoot had vier tenen, de achterpoot drie. De korte staart stak naar achteren.
riceratops leefde alleen in Noord-Amerika (Montana, Wyoming, Colorado en Dakota) aan het eind van de Krijtperiode, het laatste Maastrichtien, 68-65 miljoen jaar geleden. Hij was daarmee één van de laatste dinosauriërs tijdens het Mesozoïcum. Er heerste in die tijd een warm, mild en stabiel klimaat.
Om zich voort te planten legde Triceratops vermoedelijk elk jaar eieren in een nest. Triceratops leefde wellicht niet alleen maar in kudden. Hiervoor bestaat echter geen direct bewijs in de vorm van een door een modderlawine bedolven kudde, zoals wel aangetroffen bij sommige andere ceratopiërs. De kuddevorm leverde voordelen op bij de verdediging. Waarschijnlijk zal Tyrannosaurus, de belangrijkste predator in het ecosysteem waarin Triceratops leefde er niet aan gedacht hebben het directe gevecht met zo'n troep aan te gaan en beperkte zich tot hinderlagen of het met een jachtgroep opdrijven. Het is wel verondersteld dat de uitzonderlijke grootte en zware bouw van Tyrannosaurus een aanpassing was aan het jagen op zo'n gevaarlijke prooi als Triceratops. Veel alternatieven waren er niet want Triceratops vormde in zijn habitat verreweg de meest voorkomende planteneter. Dit gegeven is wel als een argument gebruikt dat over de hele planeet de soortenrijkdom terugliep, maar het kan ook een lokaal verschijnsel geweest zijn.
Styracosaurus albertensis ("speerpuntreptiel") was een viervoetige herbivore dinosauriër behorend tot de groep van de Ceratopidae en meer bepaald de Centrosaurinae met een lengte tot 5,5 meter en een gewicht van drie ton. Deze dinosauriër leefde zo'n 75 miljoen jaar geleden in het Laat-Krijt (Campanien). Restanten van Styracosaurus zijn gevonden in Alberta (Canada) en Montana (VS).
De soort is in 1913 beschreven door Lawrence Lambe opbasis van een vondst door Charles Mortram Sternberg. Er zijn nog twee andere soorten beschreven: S. parksi en S. ovatus, maar het is zeer de vraag of dit werkelijk aparte vormen zijn.
Net zoals andere ceratopiërs had Styracosaurus hoorns en een nekschild. Zijn geslachtsnaam vindt oorsprong in de zes naar achter gerichte stekels die zich op de achterzijde van het nekschild bevonden. Deze stekels hadden misschien tot doel de kwetsbare nekstreek te beschermen in geval van een aanval, of ze dienden voor het soortonderscheid of onderlinge dreiging. De soortaanduiding verwijst naar Alberta .
Protoceratops andrewsi is een neoceratopische dinosauriër uit het late Krijt (Campanien).
Fossielen van dit dier zijn gevonden in Mongolië door Chapman Andrews naar wie de soortaanduiding ook vernoemd is. Volwassen dieren waren gemiddeld twee meter lang met uitschieters tot ongeveer drie meter. Achterop de kop droeg het een groot nekschild. Het had geen hoorns, maar wel een hoornen neuskam aan de voorkant van de kop.
De paleontoloog Peter Dodson ontwikkelde een theorie die stelde dat er sekseverschillen bestonden waarbij de vrouwtjes lagere schedels en een kleiner nekschild hadden. De oudste mannetjes hadden de grootste nekschilden, en men gaat er dan ook van uit dat deze in onderlinge gevechten werden gebruikt.
De achterpoten van Protoceratops waren langer dan de voorpoten. Algemeen wordt aangenomen dat het dier zich alleen op vier poten voortbewoog, vergelijkbaar met de hedendaagse neushoorn, hoewel het dier veel kleiner was, zo'n twee meter lang. De bek was voorzien van een benen, vermoedelijk met hoorn beklede, snavel die waarschijnlijk werd gebruikt om harde vegetatie de baas te worden.
Meestal wordt aangenomen dat het zich basaal in de groep van de Neoceratopia bevindt als lid van de Protoceratopidae. Protoceratops behoort per definitie tot de klade van de Coronosauria. De geslachtsnaam betekent "voorloper van de Ceratopidae". Het is echter geen directe voorouder van deze groep. Het meervoud van de naam is "protoceratopia".
In de jaren twintig was Protoceratops de eerste dinosauriër waarvan men meende eieren en nesten gevonden te hebben. De eieren waren langwerpig, 10-15 cm. lang. Ze waren opvallend goed behouden, en sommige zelfs volledig onbeschadigd. In de eieren werden fossielen van de embryo's gevonden. Toen echter een embryo onderzocht werd, bleek in 1994 dat de eieren van Oviraptor waren. Tegenwoordig wordt weer van andere eieren vermoed dat ze van Protoceratops waren en weten we ook dat al veel eerder, toen niet herkende, resten van dinosauriëreieren gevonden zijn.
Een beroemd fossiel toont een protoceratops en een velociraptor, in een fel gevecht gewikkeld op het moment van overlijden. Waarschijnlijk zijn ze tijdens hun strijd bedolven door een instortend door regen verzadigd zandduin .
Kentrosaurus aethiopicus was een ornithischische dinosauriër behorend tot de de groep van de Stegosauria die tijdens het Late Jura, zo'n 155 miljoen jaar geleden, leefde in Afrika.
Hij had een lengte van vijf meter. In tegenstelling tot Stegosaurus had hij maar tot aan het midden van zijn rug een zevental paar platen; deze waren smal en klein. Daarachter kwamen vijf paar scherpe stekels, uitmondend in een paar "thagomizer" stekels aan het eind van de staart. Dit wordt wel gezien als een aanwijzing dat in ieder geval de oorspronkelijke functie van de ruguitsteeksels bij de stegosauriërs een verdedigende was.
Fossielen van Kentrosaurus werden gevonden tijdens de Duitse expeditie naar de Tendaguru-vindplaats in het toenmalige Duits Oost-Afrika, het huidige Tanzania. Een opgesteld skelet in Berlijn is door een bombardement verloren gegaan. De soort werd in 1915 beschreven door Hennig. Kentrosaurus betekent "stekelig reptiel"; de soortaanduiding verwijst naar de Afrikaanse afkomst: met Aethiopia werd in het Klassieke Grieks heel Afrika aangeduid.
Stegosaurus is een dinosauriër behorend tot de Stegosauria, een groep herbivore Ornithischia uit de groep van de Thyreophora die in het Jura haar hoogtepunt bereikte. Stegosaurus leefde tijdens het Late Jura (Kimmeridgien-Tithonien) in Noord-Amerika.
Stegosaurus was acht tot negen meter lang en 2.5-3 meter hoog. Stegosaurus was een vierbenige dinosauriër, hoewel de rechte achterpoten veel langer zijn dan de wat naar achteren gebogen voorpoten. Ondanks zijn grote formaat was daarom de kop niet eens zo ver van de grond, wellicht ongeveer 1,5 meter, maar niet zo laag als oudere illustraties vaak aangaven. Mogelijk kon Stegosaurus zich op de achterpoten opheffen om hoger gelegen vegetatie te bereiken; discussie hierover is nog steeds gaande.
De tanden waren opvallend klein, en de kaak was zo gebouwd dat deze geen kauwfunctie kan hebben gehad. Het voedsel werd wellicht vermalen door maagstenen. Ook de kop en schedel zijn zeer klein - van de twee of drie ton gewicht werd nog geen honderd gram door de hersenen ingenomen.
Resten van Stegosaurus worden vaak van meerdere individuen bij elkaar aangetroffen, wat doet vermoeden dat ze in kudden leefden.
Het meest opvallende kenmerk van de stegosauriërs is een lange rij van benige platen of stekels die over de gehele rug van het dier liep; Stegosaurus, het bekendste lid en naamgever van de groep, heeft zeer grote rugplaten.
Hoewel beroemd, zijn de beenplaten van Stegosaurus nog steeds met raadselen omgeven. Zo weet men nog altijd niet zeker hoe ze over de rug verdeeld waren. Mogelijk was er een rij van platen, die afwisselend naar links en naar rechts gericht stonden. Het is echter ook mogelijk dat er twee hetzij parallelle hetzij alternerende rijen platen waren. De reden dat dit nog niet definitief vastgesteld is, is dat de platen niet met de rest van het skelet verbonden waren, en dus gedurende het fossilisatieproces meestal sterk verschuiven zodat hun oorspronkelijke positie slechts zeer globaal uit hun vondstpositie valt af te lezen. De laatste vondsten wijzen er sterk op dat de theorie dat de platen afwisselend links en rechts stonden, de juiste is.
Ook de functie van de platen is nog niet geheel opgehelderd. De meest voor de hand liggende reden is ter verdediging, en de vier stekels op de staart, de "Thagomizer", hebben ongetwijfeld deze functie gehad, maar of dit ook voor de platen op nek en rug gold, is nog maar de vraag. Ze lijken daarvoor niet de meest geschikte vorm te hebben. Othniel Charles Marsh, die het geslacht in 1877 benoemde, dacht dat de platen plat op het lichaam lagen vandaar de naam: "dakreptiel" maar daar werd al snel vanaf gestapt. Als de platen scherpe hoornen randen droegen waren ze een fysieke belemmering voor een aanval op de rug. Bob Bakker dacht dat de platen zelfs beweegbaar waren en verlaagd konden worden tot een horizontale stand, zodat ze een schaarbeweging naar een aanvaller konden maken als het dier die met de staartstekels probeerde te raken. Aanpassingen voor zo'n functie zijn echter niet gevonden. Een sterke aanwijzing voor een althans oorspronkelijke verdedigende functie wordt wel gezien in het feit dat kleinere soorten stegosauriërs in dezelfde positie stekels hadden. Bij grote dieren zouden die te ver uiteen staan om een aanval te blokkeren en dat zou dan de evolutie tot een plattere vorm veroorzaakt hebben.
Een andere mogelijkheid is dat ze dienden voor temperatuurregeling: als het dier moest afkoelen, leverden de platen een groot oppervlak, en konden zo gemakkelijk warmte afgeven. Als het buiten het warmst was, tijdens het middaguur, was de smalle bovenkant van de platen op de zon gericht. Een aanwijzing dat deze theorie juist is, is dat de platen klaarblijkelijk goed doorbloed waren, waardoor surpluswarmte uit de rest van het lichaam snel naar de platen overgebracht kon worden. Het is onvermijdelijk dat de platen een zeker effect op de temperatuurhuishouding hadden. Er werden windtunnelproeven uitgevoerd die aantoonden dat de ruitvorm zeer geschikt is voor het veroorzaken van meer turbulentie wat de warmte-uitwisseling weer ten goede zou komen. Stegosaurus was de grootste bekende stegosauriër en grotere dieren hebben door hun absolute oppervlakte-inhoud-verhouding meer moeite warmte af te staan. Daar staat tegenover dat ze juist door hun grotere massa minder snel opwarmen wat dit probleem weer compenseert.
Een andere mogelijkheid is dat de platen dienden om het dier groter te laten lijken dan het in werkelijkheid was ter afschrikking van roofdieren, zoals Allosaurus, een tijdgenoot die in dezelfde lagen gevonden wordt.
Barosaurus ("zwaar reptiel") was een sauropode dinosauriër behorend tot de groep van de Diplodocidae die leefde gedurende het midden-laat Jura en planten at. Hij leefde vermoedelijk in kuddes.
De vijand van Barosaurus was vooral Allosaurus, een van de grootste vleeseters uit die tijd. Het dier kon zich prima verdedigen. Met zijn lengte van 23 tot 25 meter en zijn hoogte van 16 meter was dit een groot dier. Zijn grootte was al een verdedigingsmiddel, maar ook zijn staart was een prima wapen. Als hij bedreigd werd, richtte hij zich vermoedelijk op zijn achterpoten op, klaar om zich te beschermen. Hij kon vijanden vertrappen. Barosaurus kenmerkt zich door een extreem lange nek die volgens sommigen diende om hoog in de bomen te eten, volgens anderen om tijdens het horizontaal de bodem begrazen een zo groot mogelijk bereik te hebben.
Er worden twee verschillende soorten onderscheiden: Barosaurus lentus (in 1890 beschreven door Othniel Charles Marsh) en Barosaurus africanus. Deze laatste soort behoort wellicht to het geslacht Tornieria.
In het American Museum of Natural History in New York City staan drie skeletten: twee van Barosaurus en één allosaurus. De volwassen barosaurus staat op haar achterpoten. Ze verdedigt haar jong tegen een allosaurus.
Camarasaurus is een sauropode dinosauriër behorend tot de groep van de Camarasauromorpha. Dit dier werd 18 tot 20 meter lang. Hij leefde in het Late Jura net als vele andere sauropoden.
Bij het geslacht werden door Edward Drinker Cope en Othniel Charles Marsh verschillende soorten onderscheiden waarvan tegenwoordig in ieder geval nog de oorspronkelijke twee erkend worden: respectievelijk C.supremus en C.grandis, beiden uit 1877.
Het dier had geen kiezen om planten of vlees mee te vermalen. Hij leefde voornamelijk van planten en heel misschien af en toe een insect. Zijn nek stond redelijk rechtop. Zo kon hij bij blaadjes die hoger groeiden
De tanden van sauropoden waren aangepast om plantendelen van de takken te trekken en niet om mee te kauwen. Dit was ook zo bij Camarasaurus.
Brachiosaurus ("armhagedis"), was één van de grootste Mesozoïsche landdieren die ooit geleefd heeft. Hij werd minstens 25 meter lang en woog meer dan dan vijftig ton. Hij leefde tijdens het Boven - Jura- Noordamerika, Afrika en azië die toen nog van één landmassa deel uitmaakten: Pangaea.
Brachiosaurus had een kleine kop in verhouding tot zijn lichaam, een typisch kenmerk van de groep waartoe hij behoorde: de sauropoda. De Brachiosauridae (Brachiosaurus zelf en enkele verwante soorten), hadden zéér lange voorpoten; samen met de lange nek konden ze wellicht zo hun hoofd tot wel dertien meter (Sauroposeidon proteles) hoogte brengen om boomtakken van naalden te ontdoen. Met hun tanden, konden ze niet kauwen; het voedsel werd misschien door maagstenen (gastrolieten) verpulverd.
Anders dan veel andere sauropoden, hadden de brachiosauriërs een vrij korte staart. Het is niet helemaal duidelijk hoe ze erin slaagden het bloed tot zo'n hoogte op te pompen. Sommigen suggereren daarom dat de nek vrijwel horizontaal gehouden werd. Omdat de onderste nekwervels niet goed bekend zijn, kan dat niet duidelijk bewezen of weerlegd worden. Er was in ieder geval geen sprake van een abrupte overgang: de achterste nekwervels waren niet wigvormig en maakten slechts een geleidelijke bocht naar boven mogelijk. Sommige afbeeldingen van skeletten lijken dat iets anders aan te geven maar dat komt doordat ze correct tonen dat de overlapping met de volgende nekwervel kantelt als de nek gekromd wordt. Indien de nekwervels van Brachiosaurus gevormd zijn als die van de meeste andere sauropoden, was zeker een hoek van ongeveer 45 graden met de al oplopende ruggewervels mogelijk wat de nek zo'n zestig graden omhoog deed steken.
Er worden tegenwoordig drie soorten erkend:
B.altithorax: de Amerikaanse vorm.
B.atalaiensis: de vorm uit Noord-Afrika en Portugal, tegenwoordig ook wel toegeschreven aan een apart genus: Lusotitan.
B.brancai: de vorm uit Tanzania.
Brachiosaurus brancai is door Gregory S. Paul in 1988 een subgenus toegekend: Giraffatitan. George Olshevsky stelde in 1991 voor dit als een apart genus te beschouwen. Dit voorstel werd de eerste tijd algemeen veronachtzaamd, maar vindt de laatste jaren steeds meer instemming.