Kentrosaurus aethiopicus was een ornithischische dinosauriër behorend tot de de groep van de Stegosauria die tijdens het Late Jura, zo'n 155 miljoen jaar geleden, leefde in Afrika.
Hij had een lengte van vijf meter. In tegenstelling tot Stegosaurus had hij maar tot aan het midden van zijn rug een zevental paar platen; deze waren smal en klein. Daarachter kwamen vijf paar scherpe stekels, uitmondend in een paar "thagomizer" stekels aan het eind van de staart. Dit wordt wel gezien als een aanwijzing dat in ieder geval de oorspronkelijke functie van de ruguitsteeksels bij de stegosauriërs een verdedigende was.
Fossielen van Kentrosaurus werden gevonden tijdens de Duitse expeditie naar de Tendaguru-vindplaats in het toenmalige Duits Oost-Afrika, het huidige Tanzania. Een opgesteld skelet in Berlijn is door een bombardement verloren gegaan. De soort werd in 1915 beschreven door Hennig. Kentrosaurus betekent "stekelig reptiel"; de soortaanduiding verwijst naar de Afrikaanse afkomst: met Aethiopia werd in het Klassieke Grieks heel Afrika aangeduid.
Stegosaurus is een dinosauriër behorend tot de Stegosauria, een groep herbivore Ornithischia uit de groep van de Thyreophora die in het Jura haar hoogtepunt bereikte. Stegosaurus leefde tijdens het Late Jura (Kimmeridgien-Tithonien) in Noord-Amerika.
Stegosaurus was acht tot negen meter lang en 2.5-3 meter hoog. Stegosaurus was een vierbenige dinosauriër, hoewel de rechte achterpoten veel langer zijn dan de wat naar achteren gebogen voorpoten. Ondanks zijn grote formaat was daarom de kop niet eens zo ver van de grond, wellicht ongeveer 1,5 meter, maar niet zo laag als oudere illustraties vaak aangaven. Mogelijk kon Stegosaurus zich op de achterpoten opheffen om hoger gelegen vegetatie te bereiken; discussie hierover is nog steeds gaande.
De tanden waren opvallend klein, en de kaak was zo gebouwd dat deze geen kauwfunctie kan hebben gehad. Het voedsel werd wellicht vermalen door maagstenen. Ook de kop en schedel zijn zeer klein - van de twee of drie ton gewicht werd nog geen honderd gram door de hersenen ingenomen.
Resten van Stegosaurus worden vaak van meerdere individuen bij elkaar aangetroffen, wat doet vermoeden dat ze in kudden leefden.
Het meest opvallende kenmerk van de stegosauriërs is een lange rij van benige platen of stekels die over de gehele rug van het dier liep; Stegosaurus, het bekendste lid en naamgever van de groep, heeft zeer grote rugplaten.
Hoewel beroemd, zijn de beenplaten van Stegosaurus nog steeds met raadselen omgeven. Zo weet men nog altijd niet zeker hoe ze over de rug verdeeld waren. Mogelijk was er een rij van platen, die afwisselend naar links en naar rechts gericht stonden. Het is echter ook mogelijk dat er twee hetzij parallelle hetzij alternerende rijen platen waren. De reden dat dit nog niet definitief vastgesteld is, is dat de platen niet met de rest van het skelet verbonden waren, en dus gedurende het fossilisatieproces meestal sterk verschuiven zodat hun oorspronkelijke positie slechts zeer globaal uit hun vondstpositie valt af te lezen. De laatste vondsten wijzen er sterk op dat de theorie dat de platen afwisselend links en rechts stonden, de juiste is.
Ook de functie van de platen is nog niet geheel opgehelderd. De meest voor de hand liggende reden is ter verdediging, en de vier stekels op de staart, de "Thagomizer", hebben ongetwijfeld deze functie gehad, maar of dit ook voor de platen op nek en rug gold, is nog maar de vraag. Ze lijken daarvoor niet de meest geschikte vorm te hebben. Othniel Charles Marsh, die het geslacht in 1877 benoemde, dacht dat de platen plat op het lichaam lagen vandaar de naam: "dakreptiel" maar daar werd al snel vanaf gestapt. Als de platen scherpe hoornen randen droegen waren ze een fysieke belemmering voor een aanval op de rug. Bob Bakker dacht dat de platen zelfs beweegbaar waren en verlaagd konden worden tot een horizontale stand, zodat ze een schaarbeweging naar een aanvaller konden maken als het dier die met de staartstekels probeerde te raken. Aanpassingen voor zo'n functie zijn echter niet gevonden. Een sterke aanwijzing voor een althans oorspronkelijke verdedigende functie wordt wel gezien in het feit dat kleinere soorten stegosauriërs in dezelfde positie stekels hadden. Bij grote dieren zouden die te ver uiteen staan om een aanval te blokkeren en dat zou dan de evolutie tot een plattere vorm veroorzaakt hebben.
Een andere mogelijkheid is dat ze dienden voor temperatuurregeling: als het dier moest afkoelen, leverden de platen een groot oppervlak, en konden zo gemakkelijk warmte afgeven. Als het buiten het warmst was, tijdens het middaguur, was de smalle bovenkant van de platen op de zon gericht. Een aanwijzing dat deze theorie juist is, is dat de platen klaarblijkelijk goed doorbloed waren, waardoor surpluswarmte uit de rest van het lichaam snel naar de platen overgebracht kon worden. Het is onvermijdelijk dat de platen een zeker effect op de temperatuurhuishouding hadden. Er werden windtunnelproeven uitgevoerd die aantoonden dat de ruitvorm zeer geschikt is voor het veroorzaken van meer turbulentie wat de warmte-uitwisseling weer ten goede zou komen. Stegosaurus was de grootste bekende stegosauriër en grotere dieren hebben door hun absolute oppervlakte-inhoud-verhouding meer moeite warmte af te staan. Daar staat tegenover dat ze juist door hun grotere massa minder snel opwarmen wat dit probleem weer compenseert.
Een andere mogelijkheid is dat de platen dienden om het dier groter te laten lijken dan het in werkelijkheid was ter afschrikking van roofdieren, zoals Allosaurus, een tijdgenoot die in dezelfde lagen gevonden wordt.
Barosaurus ("zwaar reptiel") was een sauropode dinosauriër behorend tot de groep van de Diplodocidae die leefde gedurende het midden-laat Jura en planten at. Hij leefde vermoedelijk in kuddes.
De vijand van Barosaurus was vooral Allosaurus, een van de grootste vleeseters uit die tijd. Het dier kon zich prima verdedigen. Met zijn lengte van 23 tot 25 meter en zijn hoogte van 16 meter was dit een groot dier. Zijn grootte was al een verdedigingsmiddel, maar ook zijn staart was een prima wapen. Als hij bedreigd werd, richtte hij zich vermoedelijk op zijn achterpoten op, klaar om zich te beschermen. Hij kon vijanden vertrappen. Barosaurus kenmerkt zich door een extreem lange nek die volgens sommigen diende om hoog in de bomen te eten, volgens anderen om tijdens het horizontaal de bodem begrazen een zo groot mogelijk bereik te hebben.
Er worden twee verschillende soorten onderscheiden: Barosaurus lentus (in 1890 beschreven door Othniel Charles Marsh) en Barosaurus africanus. Deze laatste soort behoort wellicht to het geslacht Tornieria.
In het American Museum of Natural History in New York City staan drie skeletten: twee van Barosaurus en één allosaurus. De volwassen barosaurus staat op haar achterpoten. Ze verdedigt haar jong tegen een allosaurus.
Camarasaurus is een sauropode dinosauriër behorend tot de groep van de Camarasauromorpha. Dit dier werd 18 tot 20 meter lang. Hij leefde in het Late Jura net als vele andere sauropoden.
Bij het geslacht werden door Edward Drinker Cope en Othniel Charles Marsh verschillende soorten onderscheiden waarvan tegenwoordig in ieder geval nog de oorspronkelijke twee erkend worden: respectievelijk C.supremus en C.grandis, beiden uit 1877.
Het dier had geen kiezen om planten of vlees mee te vermalen. Hij leefde voornamelijk van planten en heel misschien af en toe een insect. Zijn nek stond redelijk rechtop. Zo kon hij bij blaadjes die hoger groeiden
De tanden van sauropoden waren aangepast om plantendelen van de takken te trekken en niet om mee te kauwen. Dit was ook zo bij Camarasaurus.
Brachiosaurus ("armhagedis"), was één van de grootste Mesozoïsche landdieren die ooit geleefd heeft. Hij werd minstens 25 meter lang en woog meer dan dan vijftig ton. Hij leefde tijdens het Boven - Jura- Noordamerika, Afrika en azië die toen nog van één landmassa deel uitmaakten: Pangaea.
Brachiosaurus had een kleine kop in verhouding tot zijn lichaam, een typisch kenmerk van de groep waartoe hij behoorde: de sauropoda. De Brachiosauridae (Brachiosaurus zelf en enkele verwante soorten), hadden zéér lange voorpoten; samen met de lange nek konden ze wellicht zo hun hoofd tot wel dertien meter (Sauroposeidon proteles) hoogte brengen om boomtakken van naalden te ontdoen. Met hun tanden, konden ze niet kauwen; het voedsel werd misschien door maagstenen (gastrolieten) verpulverd.
Anders dan veel andere sauropoden, hadden de brachiosauriërs een vrij korte staart. Het is niet helemaal duidelijk hoe ze erin slaagden het bloed tot zo'n hoogte op te pompen. Sommigen suggereren daarom dat de nek vrijwel horizontaal gehouden werd. Omdat de onderste nekwervels niet goed bekend zijn, kan dat niet duidelijk bewezen of weerlegd worden. Er was in ieder geval geen sprake van een abrupte overgang: de achterste nekwervels waren niet wigvormig en maakten slechts een geleidelijke bocht naar boven mogelijk. Sommige afbeeldingen van skeletten lijken dat iets anders aan te geven maar dat komt doordat ze correct tonen dat de overlapping met de volgende nekwervel kantelt als de nek gekromd wordt. Indien de nekwervels van Brachiosaurus gevormd zijn als die van de meeste andere sauropoden, was zeker een hoek van ongeveer 45 graden met de al oplopende ruggewervels mogelijk wat de nek zo'n zestig graden omhoog deed steken.
Er worden tegenwoordig drie soorten erkend:
B.altithorax: de Amerikaanse vorm.
B.atalaiensis: de vorm uit Noord-Afrika en Portugal, tegenwoordig ook wel toegeschreven aan een apart genus: Lusotitan.
B.brancai: de vorm uit Tanzania.
Brachiosaurus brancai is door Gregory S. Paul in 1988 een subgenus toegekend: Giraffatitan. George Olshevsky stelde in 1991 voor dit als een apart genus te beschouwen. Dit voorstel werd de eerste tijd algemeen veronachtzaamd, maar vindt de laatste jaren steeds meer instemming.