Toen ik zes
was duurde de zomervakantie twee maanden. Tweeënzestig dagen. Een eeuwigheid. Toen
ik zestien was telden juli en augustus nog altijd evenveel dagen, maar dan
minder. Nu is het woord zomervakantie een herinnering, twee maanden zijn
slechts een fractie van een jaar. De tijd haalt me in.
Toen ik
tien was vond ik achtienjarigen zo volwassen. Twintigers waren geen meisjes,
het waren vrouwen. De dag waarop ik zelf meerderjarig werd, kon ik niet anders
dan me afvragen of het dit nu was. Nu ben ik drieëntwintig, voel ik me nog
steeds die uk van tien maar dan met tieten, heupen en maandelijkse lasten. De
tijd staat stil.
Niets is zo persoonlijk als
perceptie. Niemand die op eenzelfde manier de wereld beleeft. En dat is even
fascinerend als frustrerend. Want hoe lang duren twee maanden nu echt? En waren
die adolescenten waar ik zo naar opkeek wel echt zo volwassen? Niemand kan het
me vertellen, want iedereen die het zou proberen heeft alweer een eigen
perceptie.Tijdsbeleving vind ik zowaar nog
erger: ook nu weer lijken dertigers zo gesetteld, de meesten gelukkig met
kinderen en een huis waar ze heel hun leven voor willen afbetalen.
Mijn perceptie van tijd heeft me
ontgoocheld: achttien worden was helemaal geen bevrijding en mijn zomervakantie
van vroeger past nu in één week. Zeven dagen. En dat maakt mij bang. De tijd is
mijn fobie, mijn leven de therapie. Confrontaties met de klok, de
scheurkalender en de nieuwjaarsfeestjes die zichzelf alsmaar sneller opvolgen
zijn onvermijdelijk. Dus draai ik mee. Mee met de wijzers van de klok, maar enkel omdat het niet anders
kan.