Helsche duvel, die tot Bruyssel sijt, Uwen naem ende faem sy vermaledyd U rijck vergae zonder respijt Want heeft geduyrd te langen tijt. Uwen wille zal niet gewerden, Noch in hemel noch op erden Ghy beneempt ons huyden ons dagelicx broot, Wijff ende kynderen hebben tgroote noot; Ghy en vergeeft niemant syn schult, Want ghy met haet ende nijt sijt vervult; Ghy en laet niemant ongetempteert Alle die landen ghy perturbeert O Hemelschen Vader, die in den hemel sijt, Maeckt ons desen helschen duven quijt, Met sijnen bloedigen, valschen raet, Daer hij meede handelt alle quaet, Ende zijn Spaens chrijchsvolk allegaer 't Welck leeft of sy des duvels waer. Amen
In het diepst van het woud - 't Was al herfst en erg koud - Liep een heer in zijn eentje te dwalen. Och, zijn oog zag zo dof! En zijn goed zat zo slof! En hij tandknerste, als was hij aan 't malen.
"Ha!" dus riep hij verwoed, "'k Heb een adder gebroed, Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!" En hij sloeg op zijn jas, En hij trapte in een plas; 't Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier.
En meteen zocht zijn blik Naar een eiketak, dik Genoeg om zijn lichaam te torsen. Daarna haalde hij een strop Uit zijn zak, hing zich op, En toen kon hij zich niet meer bemorsen.
Het werd stil in het woud En wel tienmaal zo koud, Want de wintertijd kwam. En intussen Hing maar steeds aan zijn tak, Op zijn dode gemak, Die mijnheer, tot verbazing der mussen.
En de winter vlood heen, Want de lente verscheen, Om opnieuw voor de zomer te wijken. Toen dan zwierf 't was erg warm - Er een paar arm in arm Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!
Want, terwijl het, zo zacht Kozend, voortliep en dacht: Hier onder deez' eik is 't goed vrijen, Kwam een laars van de man, Die daar boven hing, van Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.
"Al mijn leven! van waar Komt die laars?" riep het paar, En werktuigelijk keek het naar boven. En daar zag het met schrik Die mijnheer, eens zo dik En nu tot een geraamte afgekloven.
Op zijn grijnzende kop Stond zijn hoed nog rechtop, Maar de rand was er af. Al zijn linnen Was gerafeld en grauw. Door een gat in zijn mouw Blikten mieren en wurmen en spinnen.
Zijn horloge stond stil, En één glas van zijn bril Was kapot en het ander beslagen. Op de rand van een zak Van zijn vest zat een slak, Een erg slijmrige slak, stil te knagen.
In een wip was de lust Om te vrijen geblust Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het te spreken. 't Zag van schrik zó spierwit Als een laken, wen dit Reeds een dag op het gras ligt te bleken.
Het bepalen van het begrip handicap is door de wetgever bewust algemeen geformuleerd. Het definiëren hiervan louter op basis van een classificatiesysteem of schaal zou een belangrijke beperking betekenen in de mogelijkheden van het Vlaams Agentschap om een adequaat antwoord te bieden op de diverse zorgvragen van de personen met een handicap.
Nochtans wordt in de praktijk de nood aangevoeld om deze algemene omschrijving, zoals bepaald in art. 2 van het decreet, beter te concretiseren. Zonder afbreuk te doen aan het autonome beoordelingsvermogen van de multidisciplinaire teams en van de PEC's moet toch getracht worden een zo uniform mogelijk interpretatie van de omschrijving van de doelgroep te bereiken om aldus tot gelijkvormige beslissingen te komen. Deze interpretatie moet van die aard zijn dat eventueel oneigenlijk gebruik van de middelen van het Vlaams Agentschap wordt tegengegaan, maar ook dat niemand die effectief voor zorgverlening en aanmerking komt, door toepassing van enge criteria hiervan verstoken blijft.
De uiteindelijke definitie van handicap is geworden: Een handicap is een langdurig en belangrijk participatieprobleem van een persoon dat te wijten is aan het samenspel tussen functiestoornissen van mentale, psychische, lichamelijke of zintuigelijke aard, beperkingen bij het uitvoeren van activiteiten en persoonlijke en externe factoren.
Als dat geen flink met choco besmeerde boterham vol leerstof is...