Numeri Het boek Numeri dankt zijn titel aan de Vulgata, een oude Latijnse bijbelvertaling. Het woord numeri betekent ‘getallen’. Deze naam duidt op een van de thema’s van het boek: het registreren, tellen en organiseren van de Israëlieten tijdens hun verblijf in de woestijn op weg naar het door God beloofde land. De titel in de Hebreeuwse bijbel is Bemidbar, ‘In de woestijn’, naar een van de eerste woorden van het boek.
Numeri is het vierde boek van de Pentateuch, de verzameling van vijf boeken die in de Joodse traditie de Tora wordt genoemd. Vanaf de tijd van Ezra en Nehemia (rond 450 v.Chr.) werden deze boeken aan Mozes toegeschreven. Daarom spreekt men ook wel van ‘de vijf boeken van Mozes’. Numeri vormt samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Exodus, Leviticus, Deuteronomium, Jozua, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
26-05-2008
Wraak op de Midjanieten en verdeling van de buit
Numeri 31
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Spoor de Israëlieten ertoe aan wraak te nemen op de Midjanieten, daarna zul je met je voorouders verenigd worden. 3 Hierop zei Mozes tegen het volk: Een deel van de mannen moet zich klaarmaken voor de strijd. Ze moeten de Midjanieten aanvallen om de wraak van de HEER aan Midjan te voltrekken. 4 Elke stam van Israël moet duizend man in het veld brengen. 5 Zo werden er twaalfduizend weerbare mannen gerekruteerd, duizend man uit elke stam van Israël. 6 Mozes liet deze mannen, duizend uit elke stam, uitrukken samen met Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, die de heilige voorwerpen en de trompetten bij zich droeg. 7 Ze trokken tegen de Midjanieten ten strijde, zoals de HEER Mozes had bevolen, en doodden alle mannen, 8 onder wie de koningen van Midjan: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba. En naast de vijf Midjanitische koningen doodden ze ook Bileam, de zoon van Beor. 9 De Israëlieten namen de Midjanitische vrouwen en kinderen gevangen, maakten zich meester van de runderen en het overige vee van de Midjanieten en van al hun bezittingen, 10 en legden de steden waarin ze woonden en hun tentenkampen in de as. 11 De geroofde bezittingen en de hele buit aan mensen en dieren namen ze mee, 12 en ze brachten zowel de gevangenen als de buitgemaakte goederen naar Mozes, de priester Eleazar en het volk van Israël, naar het kamp in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
13 Mozes, de priester Eleazar en de leiders van de gemeenschap verlieten het kamp en gingen hun tegemoet. 14 Toen werd Mozes woedend op de bevelhebbers, de aanvoerders van duizend en de aanvoerders van honderd man, die daar uit de strijd terugkeerden. 15 U hebt de vrouwen in leven gelaten?! zei hij. 16 Juist zij waren het die de Israëlieten, op aanraden van Bileam, destijds bij de Peor verleid hebben tot ontrouw aan de HEER, en dat veroorzaakte de plaag die de gemeenschap van de HEER getroffen heeft. 17 Dood daarom alle kinderen van het mannelijk geslacht en alle vrouwen die met een man hebben geslapen, 18 maar laat meisjes die nog nooit met een man hebben geslapen in leven. 19 Zelf moet u zeven dagen buiten het kamp blijven. Iedereen die iemand gedood heeft en iedereen die een gesneuvelde heeft aangeraakt, moet zich op de derde en op de zevende dag laten reinigen. Dit geldt niet alleen voor uzelf maar ook voor de gevangenen. 20 Ook alle kleren moeten gereinigd worden, en alle voorwerpen die gemaakt zijn van leer, geitenhaar of hout.
21 De priester Eleazar zei tegen de mannen die aan de strijd hadden deelgenomen: Dit is een wet die de HEER heeft ingesteld en die hij aan Mozes bekend heeft gemaakt: 22 Alles van goud of zilver, van koper, ijzer, tin of lood, 23 alles wat vuurbestendig is, moet door het vuur gehaald worden om weer rein te worden, en het moet bovendien met reinigingswater worden gereinigd. Alles wat niet tegen vuur bestand is, moet door het water gehaald worden. 24 Was op de zevende dag uw kleren, dan bent u weer rein en mag u weer in het kamp komen.
25 De HEER zei tegen Mozes: 26 Ga samen met de priester Eleazar en de familiehoofden van de gemeenschap na hoe groot de buit aan mensen en dieren is; 27 geef de ene helft aan de mannen die aan de strijd hebben deelgenomen en de andere helft aan de rest van de gemeenschap. 28 Leg degenen die aan de strijd hebben deelgenomen een heffing op van één op de vijfhonderd mensen, runderen, ezels, schapen en geiten; dit moeten zij aan de HEER afstaan. 29 Houd dit op hun aandeel in en geef het aan de priester Eleazar, als een geschenk voor de HEER. 30 Op het aandeel van de andere Israëlieten moet je één op de vijftig mensen, runderen, ezels, schapen, geiten en andere dieren inhouden. Geef ze aan de Levieten die zorg dragen voor de tabernakel van de HEER.
31 Mozes en de priester Eleazar deden wat de HEER Mozes had geboden. 32 Afgezien van de buitgemaakte goederen die de troepen al hadden verbruikt, bedroeg de buit 675.000 schapen en geiten, 33 72.000 runderen 34 en 61.000 ezels, 35 en verder mensen, namelijk 32.000 vrouwen die nog nooit met een man geslapen hadden. 36 De helft, het aandeel van hen die aan de strijd hadden deelgenomen, bedroeg dus 337.500 schapen en geiten, 37 waarvan er 675 aan de HEER moesten worden afgestaan, 38 36.000 runderen, waarvan er 72 aan de HEER werden afgestaan, 39 30.500 ezels, waarvan er 61 aan de HEER werden afgestaan, 40 en 16.000 mensen, van wie er 32 aan de HEER werden afgestaan. 41 Mozes droeg alles wat als geschenk aan de HEER moest worden afgestaan, over aan de priester Eleazar, zoals de HEER hem had geboden. 42 Op het aandeel dat Mozes apart gehouden had voor de Israëlieten die niet aan de strijd hadden deelgenomen 43 de voor hen bestemde helft omvatte 337.500 schapen en geiten, 44 36.000 runderen, 45 30.500 ezels 46 en 16.000 mensen 47 op dat aandeel van de Israëlieten hield Mozes één op de vijftig mensen en dieren in, en hij gaf die aan de Levieten die zorg droegen voor de tabernakel van de HEER, zoals de HEER hem had geboden.
48-49 De bevelhebbers van het leger, de aanvoerders van duizend man en die van honderd, kwamen Mozes zeggen: We hebben de manschappen die onder ons bevel stonden geteld, heer, en er ontbreekt niemand. [4849] 49 50 Wat wijzelf aan gouden voorwerpen hebben aangetroffen, bieden we de HEER als offergave aan: enkelkettinkjes, armbanden, vingerringen, oorringen en halssieraden. Hiermee willen we bij de HEER verzoening voor onszelf bewerken. 51 Mozes en de priester Eleazar namen de gouden sieraden van hen aan. 52 Het goud dat ze als geschenk voor de HEER in ontvangst namen van de aanvoerders van duizend man en die van honderd, woog 16.750 sjekel. 53 De manschappen hielden de buit die ze veroverd hadden zelf. 54 Mozes en de priester Eleazar brachten het goud dat ze van de aanvoerders van duizend en van honderd man in ontvangst hadden genomen naar de ontmoetingstent, opdat de HEER aan de Israëlieten zou blijven denken.
Geloften van vrouwen
2 Mozes zei tegen de stamhoofden van de Israëlieten: De HEER heeft het volgende bepaald: 3 Wanneer een man de HEER belooft iets te zullen doen of onder ede de verplichting op zich neemt zich van iets te onthouden, mag hij zijn woord niet breken; aan alles wat hij met zoveel woorden zegt, moet hij zich houden.
4 Wanneer een vrouw de HEER belooft iets te zullen doen of de verplichting aangaat zich van iets te onthouden terwijl ze nog als meisje bij haar vader woont, 5 en haar vader zegt er niets van wanneer hij hoort van haar gelofte of van de verplichting die ze op zich heeft genomen, dan blijven al haar geloften en alle verplichtingen die ze op zich heeft genomen geldig. 6 Maar als haar vader bezwaar maakt zodra hij ervan hoort, verliezen al haar geloften en alle verplichtingen die ze op zich genomen heeft hun geldigheid. De HEER ontheft haar ervan omdat haar vader bezwaar heeft gemaakt.
7 Is ze bij haar trouwen nog gebonden door geloften die ze heeft gedaan of door een onbezonnen toezegging, 8 en zegt haar man er niets van zodra hij ervan hoort, dan blijven haar geloften en de verplichtingen die ze op zich genomen heeft geldig. 9 Maar als haar man bezwaar maakt zodra hij ervan hoort, doet hij de gelofte waardoor ze gebonden is of de onbezonnen toezegging die ze heeft gedaan teniet, en de HEER ontheft haar ervan.
10 Wat de geloften van weduwen en verstoten vrouwen betreft: alles waartoe zij zich verplicht hebben, moeten ze nakomen.
11 Als een vrouw getrouwd is en ze doet een gelofte of neemt onder ede een verplichting op zich, 12 en haar man zegt er niets van en maakt geen bezwaar wanneer hij ervan hoort, dan blijven al haar geloften en alle verplichtingen die ze is aangegaan geldig. 13 Maar als haar man ze nadrukkelijk ongeldig verklaart zodra hij ervan hoort, verliest alles wat ze heeft toegezegd zijn geldigheid, elke gelofte en iedere verplichting. Haar man doet alles teniet, en de HEER ontheft haar ervan. 14 Elke gelofte en elke verplichting tot onthouding die ze onder ede aangaat, kan haar man zowel bekrachtigen als ongeldig verklaren. 15 Heeft haar man er binnen een etmaal niets van gezegd, dan bekrachtigt hij al haar geloften en alle verplichtingen die ze zichzelf heeft opgelegd; door er niets van te zeggen zodra hij ervan hoort, bekrachtigt hij ze. 16 Maar verklaart hij ze nadrukkelijk ongeldig als hij ervan hoort, dan draagt hij de volle verantwoordelijkheid.
17 Dit zijn de wetten die de HEER Mozes heeft opgelegd met betrekking tot een man en zijn vrouw en met betrekking tot een vader en een dochter die nog als meisje bij hem woont.
Dagelijkse offers en offers op hoogtijdagen
Numeri 28
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Laat de Israëlieten ervoor zorgen dat ze mij op de vastgestelde tijden mijn offers brengen, het voedsel dat mij wordt aangeboden als een geurige gave die mij behaagt.
3 Zeg tegen hen: Elke dag moet u de HEER een offergave aanbieden. Draag hem dagelijks twee eenjarige rammen zonder enig gebrek als brandoffer op, 4 de ene ram s morgens, de andere tegen het vallen van de avond, 5 met een graanoffer van een tiende efa tarwebloem vermengd met een kwart hin zuivere olijfolie. 6 Dit is een brandoffer dat u dagelijks moet brengen en dat op de Sinai is ingesteld; het is een geurige gave die de HEER behaagt. 7 Bij de eerste ram hoort een wijnoffer van een kwart hin wijn. De wijn die de HEER geofferd wordt, moet in het heiligdom worden uitgegoten. 8 De tweede ram offert u tegen het vallen van de avond, met eenzelfde graanoffer en eenzelfde wijnoffer als s morgens, een geurige gave die de HEER behaagt.
9 Op sabbat biedt u twee eenjarige rammen zonder enig gebrek aan, met een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, en het bijbehorende wijnoffer. 10 Dit brandoffer moet elke sabbat gebracht worden, naast het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende wijnoffer.
11 Bij elke nieuwemaan moet u de HEER als brandoffer twee stieren, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek opdragen. 12 Bij elke stier komt een graanoffer van drie tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, bij de volwassen ram een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie, 13 en bij elke jonge ram een graanoffer van één tiende efa tarwebloem vermengd met olijfolie. Dit alles is bestemd als brandoffer, als een geurige gave die de HEER behaagt. 14 De bijbehorende wijnoffers zijn een halve hin wijn bij elke stier, een derde hin bij de volwassen ram en een kwart hin bij elke jonge ram. Dit is het maandelijkse brandoffer; het moet elke maand van het jaar gebracht worden. 15 Ook moet als reinigingsoffer een bok aan de HEER worden opgedragen, naast het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende wijnoffer.
16 Op de veertiende dag van de eerste maand wordt ter ere van de HEER het pesachoffer bereid. 17 En op de vijftiende dag van die maand begint het feest waarop er zeven dagen lang ongedesemd brood gegeten wordt. 18 De eerste dag moet u als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken. 19 Draag de HEER als brandoffer twee stieren, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen op; ze mogen geen enkel gebrek hebben. 20 Bied daarbij een graanoffer aan van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij elke stier, twee tiende efa bij de volwassen ram 21 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 22 Ook moet u, als reinigingsoffer, een bok aanbieden, om verzoening voor uw zonden te bewerken. 23 Deze offers komen niet in mindering op het brandoffer dat elke morgen gebracht wordt. 24 Elk van de zeven dagen moet u dit voedsel als offergave aanbieden, een geurige gave die de HEER behaagt. Met het bijbehorende wijnoffer moet het naast het dagelijkse brandoffer worden aangeboden. 25 De zevende dag moet u als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken.
26 Ook de dag van de eerste opbrengst, de dag van het Wekenfeest, waarop u de HEER een graanoffer uit de nieuwe oogst aanbiedt, moet u als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken. 27 Bied die dag als brandoffer, als een geurige gave die de HEER behaagt, twee stieren aan, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen, 28 met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij elke stier, twee tiende efa bij de volwassen ram, 29 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 30 Bied ook een bok aan, om verzoening voor u te bewerken. 31 De dieren mogen geen enkel gebrek hebben. Deze offers, met de bijbehorende wijnoffers, komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graanoffer.
Numeri 29
1 De eerste dag van de zevende maand zullen de hoorns schallen. Vier die dag gezamenlijk als heilige dag; u mag dan niet werken. 2 U moet de HEER die dag als brandoffer, als een geurige gave die de HEER behaagt, een stier opdragen, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek, 3 met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij de stier, twee tiende efa bij de volwassen ram 4 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 5 Bied ook een bok aan, als reinigingsoffer, om verzoening voor u te bewerken. 6 Deze offers komen niet in mindering op het maandelijkse brandoffer en het daarbij horende graanoffer en ook niet op het dagelijkse brandoffer en de voorgeschreven graan- en wijnoffers die daarbij horen. Dit is een geurige offergave die de HEER behaagt.
7 Ook de tiende dag van de zevende maand moet u als heilige dag samen vieren. U moet die dag in onthouding doorbrengen en mag geen enkele bezigheid verrichten. 8 Bied de HEER die dag als brandoffer, als een geurige gave, een stier aan, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen, alle zonder enig gebrek, 9 met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij de stier, twee tiende efa bij de volwassen ram 10 en één tiende efa bij elk van de zeven jonge rammen. 11 Als reinigingsoffer moet u een bok aanbieden. Deze offers komen niet in mindering op het reinigingsoffer waarmee de verzoeningsrite voltrokken wordt, en ook niet op het dagelijkse brandoffer en de daarbij horende graan- en wijnoffers.
12 De vijftiende dag van de zevende maand moet u eveneens als heilige dag samen vieren; u mag dan niet werken. Vier ter ere van de HEER zeven dagen lang feest. 13 Bied als brandoffer, als een geurige offergave die de HEER behaagt, dertien stieren aan, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen, dieren zonder enig gebrek, 14 met het bijbehorende graanoffer van tarwebloem vermengd met olijfolie: drie tiende efa bij elk van de dertien stieren, twee tiende efa bij elk van de twee volwassen rammen, 15 en één tiende efa bij elk van de veertien jonge rammen. 16 Bied als reinigingsoffer een bok aan. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 17 Op de tweede dag biedt u twaalf stieren aan, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 18 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 19 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 20 Op de derde dag elf stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 21 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 22 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 23 Op de vierde dag tien stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 24 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 25 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 26 Op de vijfde dag negen stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 27 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 28 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 29 Op de zesde dag acht stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 30 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 31 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 32 Op de zevende dag zeven stieren, twee volwassen rammen en veertien eenjarige rammen zonder enig gebrek, 33 en bij elk van de stieren en bij elk van de volwassen en jonge rammen de bijbehorende graan- en wijnoffers, zoals voorgeschreven. 34 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer. 35 De achtste dag moet er een feestelijke samenkomst zijn; u mag dan niet werken. 36 Bied dan als brandoffer, als een geurige offergave die de HEER behaagt, een stier aan, een volwassen ram en zeven eenjarige rammen zonder enig gebrek, 37 en bied bij de stier, bij de volwassen ram en bij elk van de jonge rammen het bijbehorende graan- en wijnoffer aan, zoals voorgeschreven. 38 Verder als reinigingsoffer een bok. Deze offers komen niet in mindering op het dagelijkse brandoffer en het daarbij horende graan- en wijnoffer.
39 Dit zijn de brandoffers, graanoffers, wijnoffers en vredeoffers die u de HEER op uw hoogtijdagen moet opdragen. Ze vallen buiten uw gelofteoffers en uw vrijwillige gaven.
Numeri 30
1 Mozes bracht alles wat de HEER hem had geboden aan de Israëlieten over.
Mozes draagt de leiding over aan Jozua
12 De HEER zei tegen Mozes: Beklim het Abarimgebergte, zodat je kunt uitkijken over het land dat ik de Israëlieten geef. 13 Wanneer je het gezien hebt, zul je met je voorouders verenigd worden, net als je broer Aäron. 14 Dat is omdat jullie in de woestijn van Sin, toen de Israëlieten met verwijten kwamen over water, tegen mijn bevel zijn ingegaan en in hun bijzijn geen ontzag hebben getoond voor mijn heiligheid. (Dat was het water van Meribat-Kades in de woestijn van Sin.) 15 Mozes antwoordde de HEER: 16 Moge de HEER, de God die aan al wat leeft de levensadem schenkt, dan iemand over het volk aanstellen 17 die het kan leiden en de troepen kan aanvoeren, zodat het volk van de HEER niet wordt als een kudde schapen zonder herder. 18 De HEER zei tegen Mozes: Laat Jozua, de zoon van Nun, bij je komen; hij is een man die geestkracht bezit. Leg hem de hand op 19 en laat hem plaatsnemen voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap. Draag in ieders aanwezigheid de leiding aan hem over 20 en laat hem delen in het aanzien dat jij geniet. Dan zal heel Israël hem voortaan gehoorzamen. 21 Wanneer er een beslissing moet worden genomen, moet hij zich tot de priester Eleazar wenden, en die raadpleegt dan ten overstaan van de HEER de orakelstenen. Zijn uitspraak bepaalt of Jozua met de andere Israëlieten een veldtocht moet ondernemen of niet.
22 Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen: hij liet Jozua bij zich komen, liet hem plaatsnemen voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap, 23 legde hem de handen op en droeg de leiding aan hem over. Zo had de HEER het bij monde van Mozes bevolen.
Erfrecht van vrouwen
Numeri 27
1-2 De dochters van Selofchad, die tot een geslacht behoorden dat van Jozefs zoon Manasse afstamde Selofchad was een zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Machir, de zoon van Manasse kwamen naar de ingang van de ontmoetingstent en wendden zich tot Mozes, de priester Eleazar, de leiders en het hele volk. Deze vrouwen, Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa genaamd, legden hun het volgende voor: 3 Onze vader is in de woestijn gestorven. Hij behoorde niet tot de aanhangers van Korach, die tegen de HEER in opstand kwamen, maar is om zijn eigen zonden gestorven. Hij had geen zonen. 4 Moet de naam van onze vader nu uit de familie verdwijnen omdat hij geen zoon heeft nagelaten? Wijst u ons, net als de broers van onze vader, een stuk grond toe. 5 Mozes legde hun zaak aan de HEER voor, 6 en de HEER zei tegen Mozes: 7 Selofchads dochters hebben gelijk. Je moet hun inderdaad een stuk grond in bezit geven, net als de broers van hun vader. Wat hun vader toekwam moet op hen overgaan. 8 En zeg tegen de Israëlieten: Wanneer iemand sterft zonder een zoon na te laten, moet zijn bezit overgaan op zijn dochter. 9 Heeft hij geen dochter, dan moet zijn bezit aan zijn broers gegeven worden. 10 Heeft hij geen broers, dan moet zijn bezit aan de broers van zijn vader gegeven worden. 11 Heeft zijn vader geen broers, dan moet zijn bezit aan zijn naaste bloedverwant gegeven worden; dat is dan zijn erfgenaam. Dit is een wettelijke bepaling voor alle Israëlieten, door de HEER aan Mozes gegeven.
De Israëlieten opnieuw geteld
19 Na de plaag
Numeri 26
1 Zei de HEER tegen Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron: 2 Houd onder heel Israël een telling van alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder. Tel hen per familie. 3-4 Mozes en de priester Eleazar riepen alle mannen van twintig jaar en ouder bijeen, in de vlakte van Moab, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho, zoals de HEER Mozes had opgedragen.
Dit waren de nakomelingen van de Israëlieten die weggetrokken waren uit Egypte:
5 De stam Ruben, Israëls eerstgeborene. Afstammelingen van Ruben: van Chanoch stamde het geslacht van de Chanochieten af, van Pallu het geslacht van de Palluïeten, 6 van Chesron het geslacht van de Chesronieten, van Karmi het geslacht van de Karmieten. 7 Dit waren de geslachten van de Rubenieten; het aantal ingeschrevenen bedroeg 43.730. 8 Pallu had een zoon,Eliab, 9 en de zonen van Eliab waren Nemuel, Datan en Abiram. Deze Datan en Abiram, zeer aanzienlijke Israëlieten, waren het die zich met de aanhang van Korach tegen Mozes en Aäron verzet hadden en in opstand waren gekomen tegen de HEER. 10 De aarde had haar mond geopend en hen met Korach opgeslokt, terwijl zijn tweehonderdvijftig aanhangers de dood vonden door een verterend vuur. Zo waren zij een afschrikwekkend voorbeeld geworden. 11 Korachs zonen waren echter niet omgekomen.
12 Afstammelingen van Simeon, geordend naar geslacht: van Nemuel stamde het geslacht van de Nemuelieten af, van Jamin het geslacht van de Jaminieten, van Jachin het geslacht van de Jachinieten, 13 van Zerach het geslacht van de Zarchieten, van Saül het geslacht van de Saülieten. 14 Dit waren de geslachten van de Simeonieten 22.200.
15 Afstammelingen van Gad, geordend naar geslacht: van Sefon stamde het geslacht van de Sefonieten af, van Chaggi het geslacht van de Chaggieten, van Suni het geslacht van de Sunieten, 16 van Ozni het geslacht van de Oznieten, van Eri het geslacht van de Erieten, 17 van Arod het geslacht van de Arodieten, van Areli het geslacht van de Arelieten. 18 Dit waren de geslachten van de Gadieten 40.500 ingeschrevenen.
19 Zonen van Juda: Er en Onan. Zowel Er als Onan was in Kanaän gestorven. 20 Afstammelingen van Juda, geordend naar geslacht: van Sela stamde het geslacht van de Selanieten af, van Peres het geslacht van de Parsieten, van Zerach het geslacht van de Zarchieten. 21 Afstammelingen van Peres: van Chesron stamde het geslacht van de Chesronieten af, van Chamul het geslacht van de Chamulieten. 22 Dit waren de geslachten van Juda 76.500 ingeschrevenen.
23 Afstammelingen van Issachar, geordend naar geslacht: van Tola stamde het geslacht van de Tolaïeten af, van Puwwa het geslacht van de Punieten, 24 van Jasub het geslacht van de Jasubieten, van Simron het geslacht van de Simronieten. 25 Dit waren de geslachten van Issachar 64.300 ingeschrevenen.
26 Afstammelingen van Zebulon, geordend naar geslacht: van Sered stamde het geslacht van de Sardieten af, van Elon het geslacht van de Elonieten, van Jachleël het geslacht van de Jachleëlieten. 27 Dit waren de geslachten van de Zebulonieten 60.500 ingeschrevenen.
28 Zonen van Jozef: Manasse en Efraïm. Van beiden stamden verschillende geslachten af. 29 Afstammelingen van Manasse: van Machir stamde het geslacht van de Machirieten af, Machir verwekte Gilead, en van Gilead stamde het geslacht van de Gileadieten af. 30 Dit waren de afstammelingen van Gilead: van Iëzer stamde het geslacht van de Iëzrieten af, van Chelek het geslacht van de Chelkieten, 31 van Asriël het geslacht van de Asriëlieten, van Sechem het geslacht van de Sichmieten, 32 van Semida het geslacht van de Semidaïeten, van Chefer het geslacht van de Chefrieten. 33 Chefers zoon Selofchad had geen zonen maar wel dochters. De namen van de dochters van Selofchad waren Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa. 34 Dit waren de geslachten van Manasse; het aantal ingeschrevenen bedroeg 52.700. 35 Afstammelingen van Efraïm, geordend naar geslacht: van Sutelach stamde het geslacht van de Sutalchieten af, van Becher het geslacht van de Bachrieten, van Tachan het geslacht van de Tachanieten. 36 Afstammelingen van Sutelach: van Eran stamde het geslacht van de Eranieten af. 37 Dit waren de geslachten van de Efraïmieten 32.500 ingeschrevenen. Dit waren de nakomelingen van Jozef, geordend naar geslacht.
38 Afstammelingen van Benjamin, geordend naar geslacht: van Bela stamde het geslacht van de Balieten af, van Asbel het geslacht van de Asbelieten, van Achiram het geslacht van de Achiramieten, 39 van Sefufam het geslacht van de Sufamieten, van Chufam het geslacht van de Chufamieten. 40 De zonen van Bela waren Ard en Naäman. Van Ard stamde het geslacht van de Ardieten af, van Naäman het geslacht van de Naämieten. 41 Dit waren de afstammelingen van Benjamin, geordend naar geslacht; het aantal ingeschrevenen bedroeg 45.600.
42 Afstammelingen van Dan, geordend naar geslacht: van Sucham stamde het geslacht van de Suchamieten af. Dit waren de geslachten van Dan. 43 Voor de geslachten van de Suchamieten bedroeg het aantal ingeschrevenen 64.400.
44 Afstammelingen van Aser, geordend naar geslacht: van Jimna stamde het geslacht Jimna af, van Jiswi het geslacht van de Jiswieten, van Beria het geslacht van de Beriieten. 45 Wat de afstammelingen van Beria betreft: van Cheber stamde het geslacht van de Chebrieten af, van Malkiël het geslacht van de Malkiëlieten. 46 De naam van de dochter van Aser was Serach. 47 Dit waren de geslachten van de Aserieten 53.400 ingeschrevenen.
48 Afstammelingen van Naftali, geordend naar geslacht: van Jachseël stamde het geslacht van de Jachseëlieten af, van Guni het geslacht van de Gunieten, 49 van Jeser het geslacht van de Jisrieten, van Sillem het geslacht van de Sillemieten. 50 Dit waren de Naftalieten, geordend naar geslacht; het aantal ingeschrevenen bedroeg 45.400.
51 Het aantal ingeschreven Israëlieten bedroeg 601.730.
52 De HEER zei tegen Mozes: 53-54 Het land moet onder deze stammen verdeeld worden overeenkomstig het aantal ingeschrevenen: geef een grote stam een groot gebied als erfelijk bezit, een kleine stam een klein gebied. [5354] 54 55 Het lot zal beslissen hoe het land verdeeld moet worden en welk gebied elke stam, overeenkomstig het aantal ingeschrevenen, toegewezen krijgt; 56 het lot beslist over de toewijzing van zowel de grote als de kleine stamgebieden.
57 Dit waren de ingeschrevenen van de Levieten, geordend naar geslacht: afstammend van Gerson het geslacht van de Gersonieten, van Kehat het geslacht van de Kehatieten, van Merari het geslacht van de Merarieten. 58 Dit waren de geslachten van Levi: het geslacht van de Libnieten, het geslacht van de Chebronieten, het geslacht van de Machlieten, het geslacht van de Musieten, het geslacht van de Korchieten. Kehat verwekte Amram. 59 De naam van de vrouw van Amram was Jochebed. Zij was een dochter van Levi, wiens vrouw haar in Egypte gebaard had, en zij baarde aan Amram Aäron, Mozes en hun zuster Mirjam. 60 Aäron kreeg de volgende zonen: Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar. 61 Nadab en Abihu stierven toen zij de HEER vuur hadden aangeboden dat niet aan de voorschriften voldeed. 62 Het aantal ingeschreven Levieten, te weten alle mannelijke personen van één maand en ouder, bedroeg 23.000. Zij werden apart van de andere Israëlieten ingeschreven, omdat aan hen geen grondgebied werd toegewezen, zoals aan de anderen.
63 Dit waren de Israëlieten die door Mozes en de priester Eleazar in de vlakte van Moab werden ingeschreven, aan de Jordaan, ter hoogte van Jericho. 64 Onder hen bevond zich niemand van degenen die door Mozes en de priester Aäron waren ingeschreven in de Sinaiwoestijn, 65 want de HEER had gezegd dat ze allemaal in de woestijn zouden sterven. Er was niemand van hen overgebleven, behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
Israël vereert de Baäl van de Peor
Numeri 25
1 Toen de Israëlieten in Sittim verbleven, begonnen ze zich in te laten met Moabitische vrouwen. 2 Deze vrouwen nodigden hen uit voor de offerplechtigheden ter ere van hun goden, en het volk at van de offers en boog zich voor die goden neer. 3 Zo gaf Israël zich af met de Baäl van de Peor. Daarom ontstak de HEER in woede tegen Israël. 4 Laat alle familiehoofden van het volk in het openbaar terechtstellen en ophangen, ten overstaan van de HEER, zei hij tegen Mozes. Dan zal de HEER zijn brandende toorn tegen Israël laten varen. 5 Hierop droeg Mozes de rechters van Israël op om allen die onder hun bevoegdheid vielen en zich hadden afgegeven met de Baäl van de Peor te doden.
6 Terwijl Mozes en heel Israël bij de ingang van de ontmoetingstent aan het weeklagen waren, bracht een van de Israëlitische mannen voor hun ogen toch nog een Midjanitische vrouw naar zijn tent. 7 Toen Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op, greep een speer, 8 volgde de Israëliet tot in zijn slaapvertrek en doorstak hem en de vrouw, dwars door hun onderbuik. Op hetzelfde moment werden de Israëlieten van de plaag verlost. 9 Aan vierentwintigduizend mensen had de plaag het leven gekost. 10 De HEER zei tegen Mozes: 11 Dankzij Pinechas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heb ik mijn woede tegen de Israëlieten laten varen. Omdat hij bij de Israëlieten voor mij is opgekomen, heb ik hen niet allemaal in mijn afgunst om het leven gebracht. 12 Maak daarom bekend dat ik een vriendschapsverbond met hem sluit: 13 ik beloof dat hij en zijn nakomelingen voor altijd het priesterschap zullen bekleden, omdat hij voor zijn God is opgekomen en verzoening voor de Israëlieten bewerkt heeft. 14 De Israëliet die samen met de Midjanitische vrouw gedood was, heette Zimri. Hij was een zoon van Salu, die aan het hoofd van een Simeonitische familie stond. 15 De Midjanitische vrouw die gedood was, heette Kozbi. Zij was een dochter van Sur, een Midjanitisch stamhoofd. 16 De HEER zei tegen Mozes: 17 Behandel de Midjanieten als jullie vijanden en dood hen, 18 want zij hebben jullie als hun vijanden behandeld door sluwe plannen tegen jullie te smeden; dat is gebleken uit de gebeurtenissen bij de Peor en ook uit wat er is voorgevallen met Kozbi, de dochter van een Midjanitische leider, iemand van hun eigen volk, die gedood werd tijdens de plaag die op de gebeurtenissen bij de Peor volgde.
Bileam en Balak
2-4 Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan: Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.5 Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden: Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. 6 Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt. 7 De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg. Ze hadden een beloning voor de waarzegger bij zich. Bij Bileam gekomen, brachten ze hem Balaks woorden over. 8 Blijf vannacht hier, zei hij, dan zal ik u daarna antwoorden wat de HEER mij zal ingeven. Dus bleven de Moabitische leiders bij Bileam. 9 God verscheen aan Bileam en vroeg: Wie zijn die mannen hier bij jou? 10 Bileam antwoordde God: Die zijn naar mij toe gestuurd door koning Balak van Moab, de zoon van Sippor, met deze boodschap: 11 Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Kom hierheen en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan aanvallen en verjagen. 12 God zei tegen Bileam: Ga niet met hen mee en vervloek dat volk niet, want het is gezegend. 13 De volgende morgen zei Bileam tegen Balaks gezanten: Keer naar uw land terug. De HEER geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan. 14 De Moabitische leiders vertrokken, en toen ze weer bij Balak terug waren, meldden ze hem dat Bileam geweigerd had met hen mee te komen.
15 Opnieuw stuurde Balak gezanten, meer dan de eerste keer en met groter aanzien. 16 Bij Bileam gekomen zeiden ze: Dit zegt Balak, de zoon van Sippor: Laat niets u ervan weerhouden naar mij toe te komen. 17 Ik zal u rijk belonen en ik zal alles doen wat u zegt. Kom toch en spreek een vloek over dat volk uit. 18 Bileam antwoordde Balaks dienaren: Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets maar dan ook niets kunnen doen dat ingaat tegen het bevel van de HEER, mijn God. 19 Maar blijft ook u een nacht hier, dan kan ik horen wat de HEER mij ditmaal zal zeggen. 20 s Nachts verscheen God aan Bileam en zei: Als die mannen gekomen zijn om je te ontbieden, ga dan maar met hen mee. Maar je mag alleen doen wat ik je opdraag.
21 De volgende morgen maakte Bileam zich gereed, zadelde zijn ezelin en ging met de Moabitische leiders mee. 22 Maar nauwelijks was hij op weg, rijdend op zijn ezelin en vergezeld door twee van zijn dienaren, of God ontstak in woede, en een engel van de HEER ging op de weg staan om Bileam tegen te houden. 23 De ezelin zag de engel van de HEER op de weg staan, met een getrokken zwaard in de hand, en ze ging opzij, van de weg af het veld in. Bileam sloeg de ezelin om haar weer naar de weg te drijven. 24 Hierop ging de engel van de HEER op een smalle weg tussen de wijngaarden staan. Aan weerszijden was een muur. 25 Toen de ezelin de engel van de HEER zag, drukte ze zich tegen de muur, zodat Bileams voet bekneld raakte. Weer sloeg hij haar. 26 De engel van de HEER ging opnieuw een stuk verderop staan, in een nauwe doorgang, waar geen ruimte was om naar links of rechts uit te wijken. 27 Toen de ezelin de engel van de HEER zag ging ze liggen, met Bileam nog op haar rug. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok. 28 Toen liet de HEER de ezelin spreken. Ze vroeg Bileam: Wat heb ik u misdaan, dat u me nu al drie keer geslagen hebt? 29 Je drijft de spot met me, zei Bileam. Als ik een zwaard bij me had, dan had ik je allang gedood. 30 De ezelin vroeg Bileam: Ben ik niet de ezelin waarop u al uw hele leven rijdt? Heb ik mij soms ooit eerder zo gedragen? Nee, antwoordde hij. 31 Toen opende de HEER Bileam de ogen, zodat hij de engel van de HEER op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in de hand. Hij knielde en boog diep voorover. 32 De engel van de HEER vroeg hem: Waarom heb je je ezelin nu al drie keer geslagen? Ik ben hier gekomen om je tegen te houden, want deze reis is tegen mijn wil ondernomen, deze weg voert naar de afgrond. 33 Driemaal zag je ezelin mij, en driemaal is ze voor me opzij gegaan. Had ze dat niet gedaan, dan had ik jou gedood maar haar in leven gelaten. 34 Bileam zei tegen de engel van de HEER: Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat u mij de weg versperde. Maar als wat ik doe slecht is in uw ogen, ga ik terug naar huis. 35 De engel van de HEER zei tegen Bileam: Ga maar met die mannen mee. Maar je mag alleen zeggen wat ik je opdraag. Dus ging Bileam met Balaks gezanten mee.
36 Toen Balak hoorde dat Bileam eraan kwam, ging hij hem tegemoet tot aan de Moabitische stad die helemaal aan de rand van het stroomgebied van de Arnon ligt. 37 Ik had u toch dringend ontboden? zei Balak tegen Bileam. Waarom bent u niet eerder gekomen? Dacht u soms dat ik niet in staat zou zijn om u te belonen? 38 Ik ben er nu toch? antwoordde Bileam hem. Maar of ik iets zal kunnen zeggen? Alleen wat God mij in de mond legt kan ik zeggen. 39 Bileam ging met Balak mee naar Kirjat-Chusot. 40 Balak offerde runderen, geiten en schapen en liet stukken daarvan naar Bileam brengen en naar de gezanten die hem vergezelden.
41 De volgende morgen nam Balak Bileam mee naar Bamot-Baäl, een hooggelegen plaats, van waar hij een klein deel van de Israëlieten kon zien.
Numeri 23
1 Bileam droeg Balak op om daar zeven altaren te bouwen, en zeven stieren en zeven rammen gereed te maken voor een offer. 2 Balak deed wat Bileam had gezegd. Samen met Bileam offerde hij op elk altaar een stier en een ram. 3 Daarna zei Bileam tegen Balak: Blijft u hier bij uw brandoffers wachten, terwijl ik wat verderop ga. Misschien dat de HEER naar mij toe wil komen. Alles wat hij me laat zien zal ik u meedelen. Hij ging een kale heuvel op, 4 waar God bij hem kwam. Ik heb zeven altaren laten oprichten, zei Bileam, en op elk altaar heb ik een stier en een ram laten offeren. 5 De HEER droeg Bileam op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. 6 Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. 7 Bileam hief een orakelspreuk aan en zei:
Balak liet mij uit Aram komen,
uit het bergland in het oosten riep Moabs koning mij.
Kom Jakob voor mij vervloeken,
kom Israël verwensen!
8 Hoe kan ik vervloeken wie door God niet is vervloekt?
Hoe kan ik verwensen wie door de HEER niet is verwenst?
9 Ik zie hen vanaf de top van de rotsen,
ik neem hen waar vanaf de heuvels,
een volk dat afgezonderd leeft,
zich niet verbindt met andere naties.
10 Wie kan Jakob tellen, wie telt Israël?
Wie stelt de omvang van die stofwolk vast?
Moge ik sterven als die rechtvaardigen,
moge ik heengaan zoals zij.
11 Balak zei tegen Bileam: Wat hebt u nu gedaan! Ik heb u hierheen laten halen om mijn vijanden te vervloeken, en nu zegent u ze. 12 Bileam antwoordde: Ik zeg niets anders dan wat de HEER mij in de mond legt.
13 Komt u mee naar een andere plek van waar u hen kunt zien, zei Balak, niet het hele volk, maar wel een deel ervan. Spreek vanaf daar voor mij een vloek over hen uit. 14 En hij nam hem mee naar de top van de Pisga, in de Sofimvlakte, bouwde zeven altaren en offerde op elk ervan een stier en een ram. 15 Bileam zei tegen Balak: Blijft u hier bij uw brandoffers, ik zal daarginds wachten tot de HEER naar mij toe komt. 16 De HEER kwam bij Bileam, hij droeg hem op naar Balak terug te gaan en legde hem in de mond wat hij moest zeggen. 17 Toen Bileam terugkwam, stond Balak nog bij zijn brandoffers, samen met de Moabitische leiders. Wat heeft de HEER gezegd? vroeg Balak. 18 Daarop hief Bileam deze orakelspreuk aan:
Let goed op, Balak, en luister,
zoon van Sippor, leen mij uw oor.
19 God is geen mens, dat hij zijn woord zou breken
of terug zou komen op zijn besluit.
Zou hij beloven en niet vervullen,
zijn woord geven en het niet gestand doen?
20 Hij droeg mij op te zegenen.
Hij heeft gezegend kan ik dat keren?
21 Voor Jakob laat zich geen onheil schouwen,
voor Israël laat zich geen rampspoed zien.
De HEER, hun God, is in hun midden,
gejubel klinkt op rond hun koning.
22 God, die hen uit Egypte leidde,
is voor hen als de horens van een wilde stier.
23 Voortekens lezen is Jakob vreemd,
van waarzeggerij houdt Israël zich ver;
God zelf spreekt tot Jakob, op zijn eigen tijd,
God zelf zegt tegen Israël wat hij bewerken zal.
24 Zie, een volk richt zich op als een leeuw.
Vol majesteit verheft het zich.
Het rust pas als het zijn prooi heeft verslonden
en het bloed van zijn buit heeft gedronken.
25 Balak zei tegen Bileam: Als u dan blijft weigeren hen te vervloeken, zegen hen dan tenminste niet. 26 Bileam antwoordde hem: Ik heb u toch gezegd dat ik alleen doe wat de HEER mij opdraagt?
27 Daarop zei Balak: Kom met mij mee, ik zal u ergens anders naartoe brengen. Misschien dat het in Gods ogen goed is als u vanaf daar voor mij een vloek over hen uitspreekt.
Numeri 24
1 Bileam begreep dat het in de ogen van de HEER goed was als hij Israël zou zegenen. Daarom ging hij niet, zoals de keren daarvoor, op zoek naar voortekens, maar keerde hij zijn gezicht naar de woestijn. 2 Toen hij zijn blik liet rondgaan en Israël daar gelegerd zag, stam bij stam, werd hij door de geest van God gegrepen 3 en hief hij deze orakelspreuk aan:
Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,
zo spreekt de man wiens oog geopend is,
4 zo spreekt hij die Gods woorden hoort
en ziet wat de Ontzagwekkende toont,
in vervoering, met ontsloten ogen:
5 Hoe mooi zijn uw tenten, Jakob,
hoe mooi uw woningen, Israël,
6 als palmbomen, overal verspreid,
als tuinen langs een rivier,
als aloës door de HEER geplant,
als ceders langs het water.
7 Israëls emmers lopen over,
zijn zaad krijgt water in overvloed.
Zijn koning wordt groter dan Agag,
zeer machtig zijn koningschap.
8 God, die hem uit Egypte leidde,
is voor hem als de horens van een wilde stier.
Vijandige volken verslindt hij,
hun botten verbrijzelt hij,
hij valt aan en vermorzelt hen.
9 Hij gaat liggen als een leeuw,
majesteitelijk vlijt hij zich neer
wie zou hem durven wekken?
Gezegend wie u zegent, vervloekt wie u vervloekt!
10 Toen werd Balak woedend op Bileam. Hij balde zijn vuisten en zei: Ik heb u laten roepen om een vloek over mijn vijanden uit te spreken, maar u hebt hen nu al drie keer gezegend. 11 Verdwijn, ga terug naar waar u vandaan komt. Ik had beloofd dat ik u rijk zou belonen, maar u loopt die beloning mis door toedoen van de HEER. 12 Bileam antwoordde: Ik heb al tegen uw gezanten gezegd: 13 Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets kunnen doen dat ook maar enigszins ingaat tegen het bevel van de HEER. Uit mezelf kan ik niets ondernemen; alleen wat de HEER zegt, zal ik zeggen. 14 Goed, ik ga terug naar mijn eigen land. Maar eerst zal ik u laten weten wat dit volk uw volk in de toekomst zal aandoen. 15 Daarop hief hij deze orakelspreuk aan:
Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,
zo spreekt de man wiens oog geopend is,
16 zo spreekt hij die Gods woorden hoort,
die weet wat de Allerhoogste weet
en ziet wat de Ontzagwekkende toont,
in vervoering, met ontsloten ogen:
17 Wat ik zie is niet in het heden,
wat ik waarneem is niet nabij.
Een ster komt op uit Jakob,
een scepter uit Israël.
Hij verbrijzelt Moab de slapen,
de kinderen van Set slaat hij neer.
18 Het land van zijn vijand verovert hij,
het land van Edom en Seïr.
Israël wordt machtig en sterk,
19 uit Jakob staat een heerser op.
Wie ontkomt uit de stad brengt hij om.
20 Toen zag Bileam Amalek en hief hij deze orakelspreuk aan:
Amalek, vooraanstaand onder de volken,
zal ten slotte volledig te gronde gaan.
21 Toen zag hij de Kenieten en hief hij deze orakelspreuk aan:
Vast staat uw woning, Kaïn,
op een rots is uw nest gebouwd.
22 Toch zult u worden weggevaagd,
weldra voert Assur u weg.
23 Ook hief hij deze orakelspreuk aan:
Wee! Wie blijft in leven als God dit alles uitvoert?
24 Van de kust der Kittiërs komen schepen.
Assur en Eber onderdrukken zij,
maar ooit gaan ook zij te gronde.
25 Hierna keerde Bileam naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging naar huis.
Sichon en Og verslagen
21 Israël stuurde gezanten naar koning Sichon van de Amorieten met deze boodschap: 22 Sta ons toe door uw land te trekken. We zullen niet door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen water uit bronnen drinken. Zolang we ons in uw gebied bevinden, zullen we de koninklijke hoofdweg volgen. 23 Maar Sichon weigerde Israël doortocht te verlenen, hij verzamelde zijn troepen en trok de woestijn in, Israël tegemoet. Bij Jahas viel hij hen aan. 24 Maar de Israëlieten versloegen hem en veroverden zijn land, van de Arnon tot aan de Jabbok, die de grens vormde met de Ammonieten en waarlangs versterkingen lagen. 25 Israël nam alle steden van de Amorieten in en ging er wonen, ook in Chesbon en de omliggende dorpen. 26 Chesbon was de hoofdstad van de Amoritische koning Sichon. Hij had oorlog gevoerd tegen de vorige koning van Moab en hem zijn hele land afgenomen, tot aan de Arnon. 27 Vandaar dat de dichters zeggen:
Kom naar Chesbon en herbouw de stad,
versterk de stad van Sichon.
28 Vanuit Chesbon verspreidde zich vuur,
een vlam kwam uit Sichons woonplaats.
Het vuur verteerde Ar-Moab,
de heersers over de hoogten,
de heuvels langs de Arnon.
29 Wee Moab!
Je ging ten onder, volk van Kemos.
De zonen van Kemos moesten vluchten,
zijn dochters werden buitgemaakt
door Sichon, koning der Amorieten.
30 Wij bestookten hen met pijlen
en hun land ging te gronde,
van Chesbon af tot aan Dibon toe.
Wij verwoestten Nofach, bij Medeba.
31 Israël vestigde zich dus in het gebied van de Amorieten. 32 Nadat Mozes Jazer had laten verkennen, werden de dorpen rond die stad ingenomen. De Amorieten die er woonden, werden verdreven.
33 Daarna trokken ze verder in de richting van Basan, en koning Og van Basan trok tegen hen ten strijde. Hij rukte met zijn voltallige leger op naar Edreï. 34 Maar de HEER zei tegen Mozes: Je hoeft niet bang voor hem te zijn, want ik lever hem aan je uit, met heel zijn leger en zijn land. Doe met hem hetzelfde als wat je gedaan hebt met Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon zetelde. 35 De Israëlieten versloegen hem en zijn zonen en ook zijn hele leger, tot de laatste man, en namen zijn land in bezit.
Numeri 22
1 Daarna trokken ze verder en sloegen hun kamp op in de vlakte van Moab, aan de overkant van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.
Van Obot naar de Pisga
10 De Israëlieten trokken verder en sloegen hun kamp op in Obot. 11 Nadat ze uit Obot weggetrokken waren, sloegen ze hun kamp op bij Ijje-Haäbarim, in de woestijn die ten oosten van Moab ligt. 12 Van daar trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op in het dal waardoor de Zered loopt. 13 Weer trokken ze verder, en ze sloegen hun kamp op aan de overkant van de Arnon, en wel in de woestijn die aan het gebied van de Amorieten grenst; de Arnon vormt de grens tussen Moab en het gebied van de Amorieten. 14 Daarom wordt er in het Boek van de oorlogen van de HEER gesproken van Waheb in Sufa en de beken die de Arnon vormen, 15 en het stroomgebied van die beken, dat zich uitstrekt tot waar Ar ligt en dat aan het gebied van Moab grenst. 16 Van daar ging het verder naar Beër, de bron waar de HEER tegen Mozes gezegd had: Roep het volk bijeen, dan zal ik het water geven. 17 Israël zong toen dit lied:
Wel op, bron!
Zing voor de bron,
18 ontsloten door vorsten,
geopend door de hoogsten,
met scepter en heersersstaf!
Vanuit de woestijn ging het verder naar Mattana, 19 van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot, 20 en van Bamot naar de vallei in Moab, en vervolgens verder naar de Pisga. Vanaf de top van die berg kijkt men uit over de Jesimon.
De koperen slang
4 Van de Hor trokken ze verder in de richting van de Rode Zee; ze moesten immers om Edom heen trekken. Maar onderweg werd het volk ongeduldig. 5 Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte? verweten ze God en Mozes. Om ons in de woestijn te laten sterven? We hebben geen brood en geen water, en we kunnen dit ellendige eten niet meer zien. 6 Toen stuurde de HEER giftige slangen op de Israëlieten af, die hen beten, zodat velen van hen stierven. 7 Daarop ging het volk naar Mozes. We hebben gezondigd, zeiden ze, want we hebben de HEER en u verwijten gemaakt. Bid tot de HEER dat hij ons van die slangen verlost. Mozes bad voor het volk, 8 en de HEER zei tegen hem: Laat een slang maken en bevestig die op een staak. Iedereen die gebeten is en daarnaar kijkt, blijft in leven. 9 Mozes liet een koperen slang maken en bevestigde die op een staak. En iedereen die door een slang gebeten was en opkeek naar de koperen slang, bleef in leven.
De koning van Arad verslagen
Numeri 21
1 De Kanaänitische koning van Arad in de Negev vernam dat de Israëlieten in aantocht waren en dat ze via Atarim kwamen. Hij viel hen aan en maakte een aantal van hen krijgsgevangen. 2 Toen deden de Israëlieten de HEER deze gelofte: Als u dit volk aan ons uitlevert, zullen wij hun steden volledig vernietigen. 3 De HEER kwam Israël te hulp, hij leverde de Kanaänieten aan hen uit. De Israëlieten doodden hen allen en vernietigden hun steden. Die plaats kreeg de naam Chorma
Aärons dood
22 Nadat ze Kades verlaten hadden, kwamen de Israëlieten, het hele volk, bij de Hor, 23 een berg aan de grens van Edom. Daar zei de HEER tegen Mozes en Aäron: 24 Aäron zal nu met zijn voorouders verenigd worden. Hij zal het land dat ik de Israëlieten geef niet binnengaan, omdat jullie bij het water van Meriba tegen mijn bevel zijn ingegaan. 25 Jij, Mozes, moet Aäron en zijn zoon Eleazar mee naar boven nemen, de berg op. 26 Laat Aäron zijn priesterkleding uittrekken en laat zijn zoon Eleazar die aantrekken. Aäron zal daar sterven en met zijn voorouders verenigd worden. 27 Ze gingen voor de ogen van het hele volk de berg op, zoals de HEER Mozes had opgedragen. 28 Mozes liet Aäron zijn priesterkleding uittrekken en droeg Aärons zoon Eleazar op die aan te trekken. Daar, op de top van de berg, stierf Aäron. Daarna ging Mozes met Eleazar weer naar beneden. 29 Toen de Israëlieten vernamen dat Aäron was gestorven, beweende heel de gemeenschap hem dertig dagen lang.
Edom weigert Israël de doortocht
14 Vanuit Kades stuurde Mozes gezanten naar de koning van Edom met deze boodschap: Uw broeder Israël bericht u het volgende: Het is u bekend met welke moeilijkheden wij te kampen hebben gehad. 15 U weet dat onze voorouders naar Egypte zijn getrokken, dat wij daar lang hebben gewoond en dat de Egyptenaren ons en onze voorouders slecht behandeld hebben. 16 Wij riepen de HEER aan en hij hoorde ons hulpgeroep; hij heeft ons een engel gezonden en ons uit Egypte weggeleid. Nu zijn wij in Kades, een stad aan de grens van uw rijk. 17 Sta ons toe door uw land te trekken. We zullen niet door akkers en wijngaarden gaan en we zullen geen water uit bronnen drinken. Zolang we ons in uw gebied bevinden, zullen we de koninklijke hoofdweg volgen en daarvan niet afwijken, naar links noch naar rechts. 18 De Edomieten antwoordden: U mag niet door ons gebied trekken; doet u dat wel, dan komen we u gewapend tegemoet. 19 De Israëlieten zeiden: We zullen de gebaande weg volgen, en als wij en ons vee van uw water drinken, zullen we daarvoor betalen wat u wilt. We vragen alleen toestemming om te voet door uw land te mogen trekken, meer niet. 20 Maar de Edomieten weigerden hun de doortocht en kwamen hun met een groot, sterk leger tegemoet. 21 Omdat de Edomieten hun geen doortocht verleenden, namen de Israëlieten een omweg.
Mirjams dood; het water van Meriba
Numeri 20
1 In de eerste maand kwamen de Israëlieten, het hele volk, in de woestijn van Sin, en ze bleven lang in Kades. Mirjam stierf daar en werd er begraven.
2 Toen er geen water meer was, liep het volk tegen Mozes en Aäron te hoop. 3 Ze maakten Mozes verwijten. Waren wij ook maar omgekomen toen een deel van ons volk door het ingrijpen van de HEER stierf, zeiden ze. 4 Waarom hebt u het volk van de HEER naar deze woestijn gebracht? Om ons hier te laten sterven, met ons vee? 5 Waarom hebt u ons weggehaald uit Egypte en ons naar dit afschuwelijke oord gebracht? Er is hier geen koren, er zijn hier geen vijgenbomen, geen wijnstokken en geen granaatappelbomen. En drinkwater is er ook niet. 6 Mozes en Aäron verwijderden zich van de gemeenschap en gingen naar de ingang van de ontmoetingstent. Daar wierpen ze zich ter aarde. Toen verscheen de majesteit van de HEER. 7 De HEER zei tegen Mozes: 8 Neem de staf en roep met je broer Aäron de Israëlieten bijeen. In hun bijzijn moeten jullie de rots daar bevelen water te geven. Jullie zullen water voor hen uit de rots laten komen, en mensen en vee te drinken geven. 9 Mozes nam de staf uit het heiligdom, zoals de HEER hem had opgedragen. 10 Hij en Aäron lieten iedereen bij de rots samenkomen. Luister, opstandig volk, zei Mozes, zullen wij voor u uit deze rots water laten stromen? 11 Hij hief zijn hand op, sloeg tweemaal met zijn staf op de rots, en het water stroomde eruit, zodat iedereen te drinken had, en ook het vee. 12 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: Omdat jullie niet op mij vertrouwd hebben, en in het bijzijn van de Israëlieten geen ontzag hebben getoond voor mijn heiligheid, zullen jullie dit volk niet in het land brengen dat ik het geef. 13 Dit was het water van Meriba, waar de Israëlieten de HEER verwijten maakten en hij hun zijn heiligheid toonde.
Het reinigingswater
Numeri 19
1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 2 Dit is een wet die de HEER heeft ingesteld: Zeg tegen de Israëlieten dat ze je een koe brengen, een gave rode koe zonder enig gebrek, die nog nooit een juk heeft gevoeld. 3 Geef die aan de priester Eleazar. Ze moet buiten het kamp worden gebracht en daar in zijn aanwezigheid geslacht worden. 4 De priester Eleazar moet zijn vinger in het bloed dopen en het zevenmaal in de richting van de voorkant van de ontmoetingstent sprenkelen. 5 De koe moet voor zijn ogen worden verbrand: de huid, het vlees, het bloed en de inhoud van de ingewanden. 6 De priester neemt cederhout, majoraan en karmozijn, en gooit dat midden in het vuur waarin de koe verbrand wordt. 7 Dan moet hij zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. Daarna mag hij het kamp weer binnen, maar hij blijft tot de avond onrein. 8 Ook degene die de koe verbrand heeft moet zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. Ook hij blijft tot de avond onrein. 9 Iemand die rein is, moet de as van de koe verzamelen en op een reine plaats buiten het kamp leggen. Daar moet de as bewaard worden, omdat er reinigingswater mee moet worden bereid dat de Israëlieten van zonde reinigt. 10 De man die de as van de koe verzameld heeft moet zijn kleren wassen. Hij blijft tot de avond onrein. Deze wet blijft voor altijd van kracht, zowel voor de Israëlieten als voor de vreemdelingen die bij jullie wonen.
11 Wie het lijk van een mens aanraakt is zeven dagen onrein. 12 Zo iemand moet zich op de derde en op de zevende dag met het water laten reinigen, dan is hij weer rein. Als hij zich niet laat reinigen op zowel de derde als de zevende dag, blijft hij onrein. 13 Iedereen die een dode aanraakt, het lijk van een mens, en zich niet laat reinigen, verontreinigt de tabernakel van de HEER en moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden. Omdat hij niet met het reinigingswater besprenkeld is blijft hij onrein; zijn onreinheid blijft hem aankleven.
14 Wanneer iemand gestorven is in een tent geldt deze regel: iedereen die de tent binnengaat en alles wat zich in de tent bevindt, is zeven dagen onrein; 15 alle vaten die niet stevig met een deksel zijn afgesloten, gelden als onrein. 16 Iedereen die in het open veld het lijk aanraakt van iemand die door een ander gedood is of een natuurlijke dood is gestorven, of de beenderen van een mens, of een graf, is ook zeven dagen onrein. 17 Als iemand hierdoor onrein is geworden, moet men as nemen van het dier dat verbrand is om hen die onrein geworden zijn te reinigen, de as in een vat doen en er water uit een bron op gieten. 18 Iemand die rein is moet dan een majoraantak nemen, die in het water dopen en daarmee de tent, alle vaten en de mensen die in de tent geweest zijn besprenkelen. Hetzelfde moet gebeuren met degene die beenderen, het lijk van iemand die gedood of gestorven is, of een graf heeft aangeraakt. 19 De reine persoon moet de onreine op de derde en op de zevende dag besprenkelen. Nadat hij de onreine op de zevende dag gereinigd heeft, moet deze zijn kleren en zijn lichaam met water wassen. s Avonds is hij dan weer rein. 20 Maar wie onrein is en zich niet laat reinigen, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het heiligdom van de HEER verontreinigd heeft. Omdat hij zich niet met reinigingswater heeft laten besprenkelen, blijft hij onrein. 21 Deze wet blijft voor altijd van kracht. Wie het reinigingswater sprenkelt, moet zijn kleren wassen; wie het reinigingswater aanraakt, blijft tot de avond onrein. 22 Alles wat iemand die onrein is aanraakt, wordt onrein, en wie zo iemand aanraakt blijft tot de avond onrein.
Taken en inkomsten van priesters en Levieten
Numeri 18
1 De HEER zei tegen Aäron: Jij en je zonen en je hele familie zullen verantwoordelijk worden gesteld voor overtredingen die in het heiligdom worden begaan, en jij en je zonen alleen worden verantwoordelijk gesteld voor overtredingen die jullie bij het uitoefenen van het priesterschap begaan. 2 Laat je verwanten, de stam Levi, de stam van je voorvader, samen met jou naar het heiligdom komen; ze moeten zich bij je aansluiten en jou en je zonen behulpzaam zijn wanneer jullie voor de tent met de verbondstekst dienstdoen. 3 Zij moeten de taken verrichten die jij hun geeft en zorg dragen voor de tent zelf. Maar ze mogen niet in de buurt van de heilige voorwerpen of het altaar komen, anders zullen ze sterven, en jullie ook. 4 Ze moeten zich bij je aansluiten en zorg dragen voor de ontmoetingstent, voor alle werkzaamheden die daar verricht worden. Onbevoegden mogen niet in jullie nabijheid komen 5 wanneer jullie de heilige voorwerpen en het altaar verzorgen. Zo kunnen jullie voorkomen dat de Israëlieten door mijn toorn getroffen worden. 6 Hierbij zonder ik jullie verwanten, de Levieten, van de andere Israëlieten af, en ik wijs hen aan jullie toe. Zij zijn afgestaan aan de HEER en moeten werkzaamheden bij de ontmoetingstent verrichten. 7 Maar jij en je zonen verrichten alle priesterlijke taken bij het altaar en in de ruimte achter het voorhangsel. Dat is jullie werk. Ik geef jullie het priesterschap als een geschenk. Iedere onbevoegde daarentegen die te dicht bij het heiligdom komt zal gedood worden.
8 De HEER zei verder tegen Aäron: Hierbij vertrouw ik de geschenken die mij gebracht worden aan jou toe. Alle heilige gaven die de Israëlieten mij brengen, geef ik aan jou en je zonen. Ze zijn voor jullie bestemd, jullie hebben daar voor altijd recht op. 9 Wat van de allerheiligste gaven niet verbrand wordt, komt jou toe. Dit geldt voor alle gaven die de Israëlieten mij brengen bij hun graanoffers, hun reinigingsoffers en hun hersteloffers. De allerheiligste gaven komen jou en je zonen toe. 10 Eet ze op de allerheiligste plaats. Al je mannelijke nakomelingen mogen ervan eten. Respecteer de heiligheid ervan. 11 Ook komt jou een vast deel toe van alle offergaven van de Israëlieten die omhooggeheven worden. Dit geef ik voor altijd aan jou, je zonen en je dochters. Iedereen in je familie die rein is mag ervan eten. 12 Ik geef je het beste van de olijfolie en het beste van de wijn en het graan, de allereerste opbrengst, die de Israëlieten aan de HEER afstaan. 13 De eerste opbrengst van hun land, die ze aan de HEER geven, is voor jou. Iedereen in je familie die rein is mag ervan eten. 14 Alles in Israël waarop mijn ban rust, is voor jou. 15 Alles wat het eerst de moederschoot verlaat en aan de HEER wordt aangeboden, hetzij mens of dier, is voor jou, maar de eerstgeborenen van de mensen moet je laten vrijkopen, en ook de eerstgeboren onreine dieren. 16 Zodra een eerstgeborene een maand oud is, moet je hem laten vrijkopen voor een vast bedrag van vijf sjekel zilver, volgens het ijkgewicht van het heiligdom, twintig gera per sjekel. 17 Het eerstgeboren jong van een rund of het eerste jong van een schaap of geit mag echter niet worden vrijgekocht, want die zijn heilig. Hun bloed moet je tegen het altaar gieten en hun vet op het altaar verbranden, als een geurige gave die de HEER behaagt. 18 Maar hun vlees komt jou toe, zowel het borststuk als de rechterachterbout. 19 Van alle heilige gaven die de Israëlieten aan de HEER brengen, geef ik jou, je zonen en je dochters voor altijd een vast deel. Voor de HEER geldt dit als een eeuwigdurend, met zout bekrachtigd verbond met jou en je nakomelingen. 20 Ook zei de HEER tegen Aäron: Jij krijgt geen eigen grondgebied en geen andere bezittingen zoals de overige Israëlieten. Ik ben je bezit en je grondgebied.
21 Wat de Levieten betreft, hun geef ik alle tienden van de Israëlieten in bezit, als vergoeding voor de werkzaamheden die ze bij de ontmoetingstent verrichten. 22 De Israëlieten mogen niet langer in de buurt van de ontmoetingstent komen, ze zouden daarmee schuld op zich laden en sterven. 23 De werkzaamheden bij de ontmoetingstent worden verricht door de Levieten, en zij worden verantwoordelijk gesteld voor overtredingen. Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht, voor alle komende generaties. De Levieten krijgen geen grondbezit zoals de andere Israëlieten; 24 hun geef ik de tienden in eigendom die de Israëlieten aan de HEER afdragen. Daarom heb ik bepaald dat zij geen grondbezit krijgen zoals de andere Israëlieten.
25 De HEER zei tegen Mozes: 26 Zeg tegen de Levieten: Wanneer jullie van de Israëlieten de tienden in ontvangst nemen, die ik jullie in eigendom geef, moeten jullie van die tienden een tiende aan de HEER afdragen. 27 Dat wordt dan beschouwd als jullie bijdrage, alsof het graan was van jullie dorsvloer en wijn en olijfolie uit jullie perskuip. 28 Ook jullie moeten dus van alle tienden die je van de Israëlieten ontvangt, een vast deel aan de HEER afstaan en aan de priester Aäron geven. 29 Houd van alles wat je geschonken wordt een deel apart als bijdrage voor de HEER, het beste deel, als een heilige gave. 30 Zeg hun ook: Wanneer jullie, Levieten, het beste deel afstaan, wordt dat beschouwd als de opbrengst van jullie dorsvloer en perskuip. 31 Jullie mogen met je familieleden op elke willekeurige plaats van de tienden eten, want het is je loon, het is een vergoeding voor je werkzaamheden bij de ontmoetingstent. 32 Als je het beste deel afdraagt, laad je geen schuld op je en ontwijd je de heilige gaven van de Israëlieten niet, maar anders zullen jullie sterven.
Het gezag van Mozes en Aäron betwist
Numeri 16
1-2 De Leviet Korach, de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, en de Rubenieten Datan en Abiram, de zonen van Eliab, en On, de zoon van Pelet, kwamen tegen Mozes in opstand. Ze werden gesteund door tweehonderdvijftig leiders van de Israëlieten, achtenswaardige mannen, de aanzienlijkste van de gemeenschap. 3 Ze stelden zich tegenover Mozes en Aäron op en zeiden tegen hen: U matigt u te veel aan. Alle leden van de gemeenschap zijn heilig, en de HEER is in hun midden. Waarom voelt u zich dan boven de gemeenschap van de HEER verheven? 4 Bij het horen van deze woorden wierp Mozes zich ter aarde. 5 Daarna zei hij tegen Korach en zijn aanhang: Morgen zal de HEER bekendmaken wie hem toebehoort, wie heilig is en in zijn nabijheid mag verkeren. Wie hij zal uitkiezen, mag in zijn nabijheid komen. 6 Luister wat u moet doen, Korach, en u, zijn aanhangers, ook: neem morgen allemaal een vuurbak, 7 doe er gloeiende kolen in en leg daar reukwerk op voor de HEER. Degene die dan door de HEER wordt uitgekozen, die is heilig. U matigt u te veel aan, Levieten. 8 Mozes zei verder tegen Korach: Luister goed, Levieten. 9 Is het u niet genoeg dat u door de God van Israël van de andere Israëlieten bent afgezonderd om in zijn nabijheid te verkeren, om werkzaamheden bij de tabernakel van de HEER te verrichten en om de hele gemeenschap ten dienste te staan en die te vertegenwoordigen? 10 Is het u niet genoeg dat hij u en uw stamgenoten, de Levieten, in zijn nabijheid heeft toegelaten? Eist u nu ook nog het priesterschap op? 11 U en al die aanhangers van u spannen tegen de HEER zelf samen, want wie is Aäron dat u zich bij hem zou beklagen?
12 Mozes liet Datan en Abiram roepen, de zonen van Eliab. Maar zij zeiden: We komen niet. 13 Is het niet genoeg dat u ons uit een land dat overvloeit van melk en honing hebt weggehaald om ons in de woestijn te laten sterven? Moet u zich ook nog als heer en meester over ons opwerpen? 14 U hebt ons bepaald niet naar een land gebracht dat overvloeit van melk en honing, en ons ook geen akkers en wijngaarden gegeven. Denkt u dat u mannen als wij een rad voor ogen kunt draaien? We komen niet. 15 Toen werd Mozes woedend. Schenk geen aandacht aan hun offer, zei hij tegen de HEER. Niemand van hen heb ik ook maar een ezel afgenomen, niemand van hen heb ik kwaad gedaan.
16 Tegen Korach zei Mozes: Morgen moeten u en al uw aanhangers voor de HEER verschijnen u en zij, en Aäron. 17 Iedereen moet dan een vuurbak nemen en er reukwerk in leggen, en alle tweehonderdvijftig vuurbakken moeten in de nabijheid van de HEER worden gebracht, ook die van uzelf en Aäron. 18 Iedereen nam een vuurbak, deed er gloeiende kolen in, legde daar reukwerk op en stelde zich bij de ingang van de ontmoetingstent op, net als Mozes en Aäron. 19 Toen Korach al zijn aanhangers bij de ingang van de ontmoetingstent had verzameld en zij daar bij Mozes en Aäron stonden, verscheen de majesteit van de HEER aan het hele volk.
20 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 21 Zonder je van deze menigte af, dan zal ik die in een oogwenk vernietigen. 22 Hierop wierpen ze zich ter aarde en zeiden: God, u die al wat leeft de levensadem schenkt, als één mens zondigt, laat u uw toorn dan op het hele volk neerkomen? 23 De HEER antwoordde Mozes: 24 Draag allen op om bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg te gaan. 25 Gevolgd door de oudsten van Israël ging Mozes naar Datan en Abiram. 26 Ga bij de tenten van die goddeloze mannen vandaan, zei hij tegen het volk, en raak niets aan dat van hen is, anders komt u om vanwege hun zonden. 27 Iedereen ging bij de tenten van Korach, Datan en Abiram weg. Datan en Abiram kwamen naar buiten en bleven bij de ingang van hun tent staan, samen met hun vrouwen en kinderen. 28 Mozes zei: Nu zult u inzien dat het de HEER is die mij gezonden heeft om alles te doen wat ik heb gedaan, en dat het niet uit mijzelf is voortgekomen. 29 Sterven deze mensen op de manier waarop iedereen sterft, treft hen hetzelfde lot als ieder ander, dan heeft de HEER mij niet gezonden. 30 Maar als de HEER iets laat gebeuren dat nog nooit gebeurd is, als de aarde haar mond openspert en hen met al hun bezittingen opslokt en zij levend in het dodenrijk afdalen, dan zult u inzien dat die mannen de HEER hebben afgewezen. 31 Nauwelijks was hij uitgesproken of de grond onder hun voeten spleet open, 32 de aarde opende haar mond en slokte hen op, met hun families, alle mensen van Korach en alles wat ze bezaten. 33 Zo daalden zij met allen die bij hen hoorden levend in het dodenrijk af. De aarde sloot zich boven hen, en zij waren uit de gemeenschap verdwenen. 34 Alle Israëlieten die eromheen stonden vluchtten weg toen ze hen hoorden schreeuwen, uit angst dat de aarde ook hen zou opslokken.
35 Toen kwam er een felle vlam uit het heiligdom, die de tweehonderdvijftig mannen die het reukwerk geofferd hadden dodelijk trof.
Numeri 17
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Beveel Eleazar, de zoon van de priester Aäron, de vuurbakken uit de as te halen, en gooi de gloeiende kolen eruit, ver weg, want ze zijn heilig. 3 De vuurbakken van de mannen die hun zonde met de dood hebben moeten bekopen zijn de HEER aangeboden, en daarom zijn ze heilig. Sla er platen van en bekleed daarmee het altaar. Zo zullen ze de Israëlieten als waarschuwing dienen. 4-5 De priester Eleazar pakte de bronzen vuurbakken waarmee door hen die door de vlam gedood waren een offer was gebracht; ze werden geplet en met de platen werd het altaar bekleed; zo had de HEER het bij monde van Mozes aan Eleazar opgedragen. Deze platen moeten de Israëlieten eraan herinneren dat een onbevoegde, iemand die niet van Aäron afstamt, niet in de nabijheid van de HEER mag komen om hem een reukoffer te brengen; zo iemand zal het vergaan als Korach en zijn aanhangers.
6 De volgende dag echter beklaagden alle Israëlieten zich bij Mozes en Aäron. U hebt het volk van de HEER gedood, zeiden ze. 7 Toen ze tegen Mozes en Aäron te hoop liepen en naar de ontmoetingstent keken, zagen ze hoe die overdekt werd door de wolk en hoe de majesteit van de HEER verscheen. 8 Nadat Mozes en Aäron naar de ontmoetingstent waren gegaan, 9 zei de HEER tegen Mozes: 10 Ga weg bij dit volk, dan zal ik het in een oogwenk vernietigen. Toen wierpen zij zich ter aarde, 11 en Mozes zei tegen Aäron: Neem een vuurbak, doe er gloeiende kolen van het altaar in, leg daar reukwerk op en ga zo snel mogelijk naar het volk. Bewerk verzoening voor hen, want de toorn van de HEER is ontbrand, de plaag is al begonnen. 12 Aäron deed wat Mozes had gezegd en haastte zich naar het volk. De plaag was al onder hen uitgebroken. Hij legde reukwerk op de gloeiende kolen en bewerkte zo verzoening voor het volk. 13 Hij ging tussen de doden en hen die nog leefden staan, en de plaag hield op. 14 Aan veertienduizend zevenhonderd mensen had de plaag het leven gekost, nog afgezien van degenen die door het voorval met Korach omgekomen waren. 15 Nadat de plaag uitgewoed was, ging Aäron terug naar Mozes, die zich bij de ingang van de ontmoetingstent bevond.
16 De HEER zei tegen Mozes:17-18 Vraag aan het hoofd van elk van de Israëlitische stammen om je een staf te geven, twaalf staven bij elkaar: voor elk stamhoofd moet er een staf zijn. Schrijf ieders naam op zijn staf. Op die van Levi moet je Aärons naam schrijven. 19 Leg alle staven in de ontmoetingstent, voor de verbondstekst, waar ik altijd bij jullie kom. 20 De staf van de man die ik uitkies, zal gaan bloeien. Zo zal ik dat voortdurende geklaag van de Israëlieten tegen jullie doen verstommen. 21 Nadat Mozes dit aan de Israëlieten had overgebracht, gaf ieder van de stamhoofden hem een staf, twaalf bij elkaar; daaronder was er ook een voor Aäron. 22 Mozes legde de staven voor de HEER, in de tent met de verbondstekst. 23 Toen hij de volgende dag de verbondstent binnenging, zag hij dat de staf van Aäron, de staf van de stam Levi, in bloei stond. Er waren knoppen ontsproten en bloemen ontloken, en de staf droeg rijpe amandelen. 24 Mozes nam de staven uit het heiligdom van de HEER en ging ermee naar buiten. Nadat de Israëlieten gezien hadden wat er gebeurd was, nam ieder zijn eigen staf terug. 25 De staf van Aäron moet je voor de verbondstekst terugleggen, zei de HEER tegen Mozes. Die moet worden bewaard als waarschuwing voor dat opstandige volk. Er moet een eind komen aan hun geklaag tegen mij, anders zullen ze sterven. 26 Mozes deed wat de HEER hem had opgedragen.
27 De Israëlieten zeiden tegen Mozes: We komen om, het is met ons gedaan, het is met ons allemaal gedaan. 28 Iedereen die in de buurt van de tabernakel van de HEER komt, sterft. Moeten wij dan allemaal omkomen?
Regels en voorschriften
Numeri 15
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer jullie eenmaal in het land zijn dat ik je zal geven om er te wonen, 3 en jullie brengen de HEER een brandoffer of een vredeoffer van je runderen of van je schapen en geiten, om hem met die geurige gave te behagen of je nu een offer brengt ter nakoming van een gelofte of als vrijwillige gave of omdat het een feestdag is , 4-5 dan moet degene die de HEER een brandoffer of een vredeoffer brengt daar andere offers aan toevoegen. Bied bij elk schaap een graanoffer aan van een tiende efa tarwebloem vermengd met een kwart hin olijfolie, en een wijnoffer van een kwart hin wijn. [45] 5 6 Bij een ram moet je een graanoffer van twee tiende efa tarwebloem vermengd met een derde hin olijfolie aanbieden, 7 en een wijnoffer van een derde hin wijn. Je moet de HEER een geurig offer brengen, om hem daarmee te behagen. 8 Wanneer je de HEER als brandoffer of vredeoffer een rund aanbiedt ter nakoming van een gelofte, 9 bied dan bij dat rund een graanoffer aan van drie tiende efa tarwebloem vermengd met een halve hin olijfolie, 10 en een wijnoffer van een halve hin wijn; zo is het een geurige gave die de HEER behaagt. 11 Houd deze hoeveelheden aan voor elke stier, elke ram, elk schaap en elke geit. 12 Hoeveel dieren je ook offert, houd per dier deze hoeveelheden aan. 13 Dit geldt voor iedere geboren Israëliet die de HEER een offer wil brengen, een geurige gave die hem behaagt. 14 En hetzelfde geldt voor vreemdelingen die in de toekomst tijdelijk of blijvend bij jullie wonen en die de HEER een offer willen brengen, een geurige gave die hem behaagt. 15 Voor de hele gemeenschap geldt een en dezelfde wet, voor jullie zelf en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen, voor alle komende generaties. Er bestaat voor de HEER geen onderscheid tussen jullie en vreemdelingen. 16 Voor jullie en voor de vreemdelingen die bij jullie wonen geldt een en hetzelfde voorschrift en een en dezelfde regel.
17 De HEER zei tegen Mozes: 18 Zeg tegen de Israëlieten: Wanneer jullie eenmaal in het land zijn waar ik je naartoe breng, 19 en van de opbrengst van de akkers eten, schenk dan een deel ervan aan de HEER. 20 Maak van het eerste deeg een brood en sta dat af, zoals je ook na het dorsen een deel van je graan afstaat. 21 Van je eerste deeg moet je iets afstaan aan de HEER, jullie en alle komende generaties.
22 Het kan zich voordoen dat jullie onopzettelijk verzuimen een van de geboden die de HEER aan Mozes gegeven heeft na te leven 23 welk van de geboden dan ook die de HEER jullie bij monde van Mozes heeft opgelegd op die eerste dag dat hij zijn geboden gaf, of op enig moment daarna. 24 Maakt de hele gemeenschap zich hieraan schuldig, onopzettelijk en zonder het te beseffen, dan moet ze de HEER een stier als brandoffer aanbieden, een geurige gave die hem behaagt, met het bijbehorende graan- en wijnoffer, zoals voorgeschreven. Ook moet een bok worden aangeboden als reinigingsoffer. 25 De priester moet aan de hele gemeenschap van Israël de verzoeningsrite voltrekken, en dan zal hun vergeving worden geschonken, omdat het een onopzettelijke misstap was en omdat ze de HEER daarvoor een brandoffer en een reinigingsoffer hebben gebracht. 26 De voltallige gemeenschap van Israël zal vergeving krijgen, evenals de vreemdelingen die bij jullie wonen, omdat het een onopzettelijke misstap was.
27 Zondigt één enkele persoon onopzettelijk, dan moet hij een eenjarige geit als reinigingsoffer aanbieden. 28 De priester moet voor zo iemand, die onbedoeld gezondigd heeft, verzoening bij de HEER bewerken door de verzoeningsrite aan hem te voltrekken. Dan krijgt hij vergeving. 29 Wanneer iemand onopzettelijk iets misdoet, geldt voor geboren Israëlieten en voor vreemdelingen die bij jullie wonen een en dezelfde wet. 30 Maar wanneer iemand willens en wetens iets misdoet, of het nu een geboren Israëliet is of een vreemdeling, spot hij met de HEER. Zo iemand moet uit de gemeenschap gestoten worden, 31 omdat hij geen ontzag getoond heeft voor de woorden van de HEER en zijn geboden geschonden heeft. Zo iemand moet uitgestoten worden, hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen.
32 Tijdens hun verblijf in de woestijn troffen de Israëlieten eens een man aan die op sabbat hout aan het sprokkelen was. 33 Degenen die hem aangetroffen hadden, brachten hem voor Mozes en Aäron en voor de hele gemeenschap. 34 Hij werd in bewaring gesteld, omdat nog niet was bepaald wat er met zo iemand moest gebeuren. 35 De HEER zei tegen Mozes: Die man moet gedood worden. De hele gemeenschap moet hem buiten het kamp stenigen. 36 Toen brachten ze hem met zijn allen buiten het kamp, en daar doodden ze hem door hem te stenigen, zoals de HEER Mozes had opgedragen.
37 De HEER zei tegen Mozes: 38 Zeg tegen de Israëlieten dat zij en al hun nakomelingen aan de zoom van hun kleren kwastjes moeten bevestigen waarin een blauwpurperen draad verwerkt is. 39 Bij het zien van die kwastjes zullen jullie herinnerd worden aan alle geboden van de HEER, zodat jullie die naleven en mij niet ontrouw worden door de begeerten van je hart en je ogen te volgen. 40 Ze zullen jullie helpen om aan al mijn geboden te denken en die na te leven en jullie God toegewijd te blijven. 41 Ik ben de HEER, jullie God, die je uit Egypte heeft weggeleid om jullie God te zijn. Ik ben de HEER, jullie God.
Verkenning van Kanaän
Numeri 13
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Stuur er een aantal mannen op uit om Kanaän, het land dat ik de Israëlieten geven zal, te verkennen. Kies daartoe uit elke stam één man, een familiehoofd. 3 Mozes deed wat de HEER gebood en stuurde er vanuit de woestijn van Paran mannen op uit, die allen tot de leiders van de Israëlieten behoorden. 4 Dit zijn hun namen: uit de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; 5 uit de stam Simeon Safat, de zoon van Chori; 6 uit de stam Juda Kaleb, de zoon van Jefunne; 7 uit de stam Issachar Jigal, de zoon van Josef; 8 uit de stam Efraïm Hosea, de zoon van Nun; 9 uit de stam Benjamin Palti, de zoon van Rafu; 10 uit de stam Zebulon Gaddiël, de zoon van Sodi; 11 van de afstammelingen van Jozef uit de stam Manasse Gaddi, de zoon van Susi; 12 uit de stam Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; 13 uit de stam Aser Setur, de zoon van Michaël; 14 uit de stam Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; 15 uit de stam Gad Geüel, de zoon van Machi. 16 Zo luidden de namen van de mannen die Mozes eropuit stuurde om het land te verkennen. Hosea, de zoon van Nun, noemde hij Jozua.
17 Toen Mozes hen uitzond om Kanaän te verkennen, droeg hij hun dit op: Ga eerst door de Negev en dan de bergen in, 18 en kijk hoe het land is, of de bevolking sterk is of zwak en of er veel of weinig mensen wonen. 19 Kijk of het land bewoonbaar is of onherbergzaam en hoe de bevolking woont, in gewone dorpen of in vestingsteden, 20 en kijk of de grond vet is of schraal, en of er bomen groeien of niet. En probeer vooral ook vruchten uit het land mee te nemen. Het was juist de tijd van de eerste druiven. 21 Ze gingen op weg en verkenden het land van de woestijn van Sin tot aan Rechob, bij Lebo-Hamat. 22 Ze trokken door de Negev en kwamen daarna in de buurt van Hebron, waar de Enakieten Achiman, Sesai en Talmai woonden. (Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte.) 23 In het Eskoldal aangekomen sneden ze een rank met één tros druiven af, die ze met zijn tweeën aan een stok moesten dragen, en ook wat granaatappels en vijgen. 24 Aan de druiventros die de Israëlieten daar afsneden, heeft het Eskoldal zijn naam te danken.
25 Nadat ze het land veertig dagen lang verkend hadden, keerden ze terug 26 naar Kades in de woestijn van Paran, naar Mozes, Aäron en de andere Israëlieten. Ze brachten aan het hele volk verslag uit en lieten de vruchten uit het land zien. 27 Wij zijn in het land geweest waar u ons naartoe hebt gestuurd, vertelden ze aan Mozes. Werkelijk, het vloeit over van melk en honing, en deze vruchten groeien er. 28 Maar daar staat tegenover dat de bevolking van dat land sterk is. De steden zijn versterkt en heel groot, en ook hebben we er Enakieten gezien. 29 In de Negev wonen Amalekieten, in het bergland Hethieten, Jebusieten en Amorieten, en aan de kust en langs de Jordaan wonen Kanaänieten. 30 Kaleb, die wilde voorkomen dat het volk zich tegen Mozes zou verzetten, zei: We kunnen zonder probleem optrekken en het land in bezit nemen. We kunnen dat volk makkelijk aan. 31 Maar de mannen die met hem mee waren geweest zeiden: We kunnen dat volk niet aanvallen, het is te sterk voor ons. 32 En ze vertelden de Israëlieten allerlei ongunstigs over het land dat ze verkend hadden. Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben, zeiden ze, verslindt zijn inwoners, en alle mensen die we er gezien hebben waren uitzonderlijk lang. 33 We hebben daar zelfs reuzen gezien, de Enakieten. Vergeleken bij dat volk van reuzen voelden wij ons maar nietige sprinkhanen, en veel meer zullen we in hun ogen ook niet geweest zijn.
Numeri 14
1 Hierop barstte het hele volk in tranen uit, heel de nacht door klonk hun gejammer. 2 Ze begonnen zich allemaal te beklagen. Waren we maar in Egypte gestorven, zeiden ze tegen Mozes en Aäron, of hier in de woestijn. 3 Waarom brengt de HEER ons naar dat land? Om door het zwaard geveld te worden, en om onze vrouwen en kinderen te laten buitmaken? We kunnen beter teruggaan naar Egypte. 4 En tegen elkaar zeiden ze: Laten we een leider kiezen en teruggaan naar Egypte. 5 Toen wierpen Mozes en Aäron zich ter aarde, ten overstaan van de voltallige gemeenschap van Israël. 6 Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van degenen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren 7 en zeiden tegen de Israëlieten: Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben is een buitengewoon goed land, 8 een land dat overvloeit van melk en honing. Als de HEER ons goedgezind is, zal hij ons erheen brengen en het ons geven. 9 Maar verzet u dan niet tegen de HEER en wees niet bang voor de bevolking van het land: die vermorzelen we met gemak. Zij hebben niemand die hen beschermt en wij worden bijgestaan door de HEER. Wees dus niet bang voor hen. 10 Het volk dreigde hen te stenigen, maar toen verscheen de majesteit van de HEER in de ontmoetingstent aan de Israëlieten.
11 De HEER zei tegen Mozes: Hoe lang zal dit volk mij nog afwijzen? Hoe lang nog zal het weigeren op mij te vertrouwen ondanks alle wonderen die ik verricht heb? 12 Ik zal het met de pest treffen en het verhinderen het land in bezit te nemen, en uit jou zal ik een volk laten voortkomen dat groter en sterker is dan dit. 13 Maar Mozes zei tegen de HEER: Als de Egyptenaren, bij wie u dit volk met krachtige arm hebt weggeleid, dat te weten komen, 14 zullen zij het vertellen aan de inwoners van dit land. Die hebben gehoord dat u, HEER, te midden van dit volk verblijft en dat u persoonlijk aan hen bent verschenen, dat uw wolk boven hen hangt en dat u overdag in een wolkkolom voor hen uit gaat en s nachts in een vuurzuil. 15 Als u nu iedereen van dit volk doodt, zullen alle volken die over uw daden hebben gehoord, zeggen: 16 De HEER was zeker niet in staat om dat volk naar het land te brengen dat hij hun onder ede beloofd had. Daarom heeft hij hen in de woestijn afgeslacht. 17 Laat daarom zien hoe groot uw verdraagzaamheid is, Heer. U hebt immers zelf gezegd: 18 De HEER is geduldig en trouw, schuld en misdaad vergeeft hij, al laat hij niet alles ongestraft en al laat hij voor de schuld van de ouders de kinderen boeten, en ook het derde geslacht en het vierde. 19 Ik smeek u, toon uw grote trouw en vergeef dit volk zijn schuld, zoals u het steeds vergiffenis hebt geschonken, van Egypte af tot hier toe. 20 De HEER antwoordde: Ik zal vergeving schenken, zoals je vraagt. 21 Maar zo waar ik leef en de hele aarde vervuld is van de majesteit van de HEER, 22 niemand van degenen die mijn majesteit gezien hebben en de wonderen die ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben door mij niet te gehoorzamen, 23 zal het land zien dat ik hun voorouders onder ede heb beloofd. Niemand van hen die mij hebben afgewezen krijgt het te zien. 24 Maar mijn dienaar Kaleb, die door een andere geest bezield was en mij volkomen trouw is geweest, hem zal ik naar het land brengen waar hij geweest is, en zijn nakomelingen zullen het bezitten. 25 Nu wonen daar de Amalekieten en Kanaänieten nog in de valleien. Keer morgen om en trek de woestijn weer in, in de richting van de Rode Zee.
26 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 27 Hoe lang blijft dit verdorven volk zich nog tegenover mij beklagen? Ik heb hun voortdurende geklaag lang genoeg aangehoord. 28 Zeg hun dit: Zo waar ik leef spreekt de HEER , ik zal zeker met jullie doen wat ik je heb horen zeggen. 29 Hier in de woestijn zullen jullie lijken liggen, de lijken van allen die ingeschreven zijn, allen van twintig jaar en ouder, niemand uitgezonderd, omdat jullie je tegenover mij beklaagd hebben. 30 Jullie zullen het land waarvan ik gezworen heb dat je er zou wonen, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun. 31 Jullie kinderen, die volgens jullie zouden worden buitgemaakt, zal ik er wel brengen. Zij zullen het land dat jullie versmaad hebben, leren kennen. 32 Maar wat jullie betreft, jullie lijken zullen hier in de woestijn komen te liggen, 33 en je kinderen zullen veertig jaar lang door de woestijn ronddolen om te boeten voor je ontrouw, tot jullie lijken hier in de woestijn vergaan zijn. 34 Veertig dagen hebben jullie het land verkend, veertig jaar zul je voor je schuld boete doen, één jaar voor elke dag. Dan zul je ondervinden wat het betekent als ik mijn handen van je aftrek. 35 Ik, de HEER, zweer dat ik zo zal handelen met heel dit verdorven volk, dat tegen mij heeft samengespannen. Hier in de woestijn zal hun leven een einde nemen, hier zullen ze sterven.
36 De mannen die Mozes eropuit gestuurd had om het land te verkennen en die na hun terugkeer het volk tot geklaag hadden aangezet door allerlei ongunstigs over dat land te vertellen, 37 die mannen stierven in de buurt van het heiligdom ten gevolge van een plaag, omdat ze het land in een kwaad daglicht hadden gesteld. 38 Twee van de verkenners van het land echter, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven in leven.
39 Toen Mozes de woorden van de HEER aan de Israëlieten overbracht, werd het volk diepbedroefd. 40 De volgende morgen vroeg wilden ze de bergen in trekken. We zijn alsnog bereid om op te trekken naar de plaats waarover de HEER gesproken heeft, zeiden ze, we hebben gezondigd. 41 Maar Mozes zei: Waarom gaat u in tegen het bevel van de HEER? Zon onderneming is gedoemd te mislukken. 42 Trek niet ten strijde, want de HEER is niet in uw midden. Doet u het toch, dan zult u door uw vijanden verslagen worden, 43 want u komt daar tegenover de Amalekieten en de Kanaänieten te staan, en u zult in de strijd omkomen omdat u zich van de HEER hebt afgewend. De HEER zal u niet bijstaan. 44 Toch waren ze zo overmoedig om de bergen in te trekken, hoewel Mozes en de ark van het verbond met de HEER in het kamp bleven. 45 De Amalekieten en Kanaänieten die daar in het bergland woonden, kwamen hun tegemoet, brachten hun een verpletterende nederlaag toe en dreven hen terug tot Chorma.