Job Het boek Job ontleent zijn naam aan de hoofdpersoon, Job. Mogelijk gaat deze naam terug op een oude overlevering die in Ezechiël 14:14 en 20 als bekend wordt verondersteld. Historisch is er niets over Job bekend; het verhaal zegt alleen dat hij in het land Us woonde. In de Hebreeuwse bijbel behoort het boek Job tot de Ketoeviem, de Geschriften. In veel bijbeluitgaven wordt het met onder andere Psalmen en Hooglied tot de poëtische boeken gerekend.
Het is moeilijk vast te stellen wanneer en door wie het boek is geschreven. Op grond van de thematiek en het taalgebruik zou het boek zijn huidige vorm hebben gekregen tussen de vijfde en de tweede eeuw v.Chr.
31-05-2008
Slot van Jobs betoog
Job 29
1 Job zette zijn betoog voort:
2 Was alles maar als in de dagen van weleer,
als in de dagen dat God over mij waakte,
3 in de tijd dat zijn lamp boven mij scheen
en mijn weg door het donker verlichtte,
4 in de tijd dat ik de kracht van de jeugd bezat,
met het vertrouwde gezelschap van God in mijn huis,
5 toen de Ontzagwekkende met mij verkeerde
en mijn kinderen bij mij waren,
6 toen ik mijn voeten in room liet baden
en voor mij een stroom van olie uit de rots opwelde.
7 Wanneer ik naar de stadspoort ging
om mijn plaats op het plein in te nemen,
8 trokken de jongeren zich terug zodra ze me zagen,
en stonden de ouderen op om mij te begroeten.
9 De aanzienlijken staakten hun gesprekken
en legden eerbiedig een hand op hun mond,
10 de stemmen van de edelen verstomden
en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
11 Ieder die mij hoorde prees mijn woorden,
ieder die mij zag had niets dan lof,
12 omdat ik de arme redde die om hulp riep,
en de wees die in de steek gelaten was.
13 Ik werd gezegend door de stervende,
in het hart van de weduwe bracht ik de vreugde terug.
14 Ik kleedde mij in gerechtigheid en deze kleedde mij,
het recht was mij een mantel en een tulband.
15 Ogen was ik voor de blinde,
voeten was ik voor de lamme.
16 Voor de behoeftigen was ik een vader,
ik verdedigde de zaak van vreemdelingen.
17 Ik brak de kaken van de boosdoener
en ontrukte de prooi aan zijn tanden.
18 En ik zei bij mezelf: Ik zal sterven in mijn nest,
als een feniks zal ik mijn dagen vermenigvuldigen,
19 met mijn wortels gestrekt naar het water
en de dauw van de nacht op mijn takken,
20 met mijn eer die nooit zal verbleken,
de boog in mijn hand steeds weer gespannen.
21 Zij luisterden vol verwachting naar mij,
ze zwegen om te horen wat ik hun zou raden.
22 Wanneer ik had gesproken waren ze stil,
mijn woorden daalden zacht op hen neer.
23 En ze keken naar mij uit als naar de regen,
ze openden hun mond als voor de lentedruppels.
24 Ik lachte hun toe zij waren verrast,
en deden alles om mij niet te misnoegen.
25 Ik wees hun de weg en nam plaats als hun leider,
zoals een koning bij zijn legers woont,
ik was de trooster van de treurenden.
Job 30
1 Maar nu bespotten ze mij,
mannen die minder jaren tellen dan ik, zonen van vaders
die zelfs de honden van mijn kudden onwaardig waren!
2 Wat baat mij de kracht van hun handen,
als al hun levenssap is weggevloeid?
3 Onmachtig door gebrek en honger
stropen ze de woestijn af,
in een donker vol onheil en troosteloosheid.
4 Ze plukken melde en bladeren van struiken,
de wortels van de brem zijn hun voedsel.
5 Ze worden uit de gemeenschap gestoten,
nagejouwd als dieven,
6 en moeten wonen op de hellingen van het dal,
in holen in de grond en tussen de rotsen.
7 Ze kermen in het struikgewas,
kruipen onder de distels bij elkaar,
8 mannen zonder verstand en zonder aanzien,
weggeslagen uit het land.
9 En nu ben ik het onderwerp van hun spotlied,
het mikpunt van hun lasterpraat.
10 Van afschuw deinzen ze terug voor mij
en niets weerhoudt hen mij in het gezicht te spuwen.
11 God rukt mijn tentkoord los, hij vernedert mij,
en zij overschrijden alle grenzen.
12 Het gespuis aan mijn rechterhand dringt op,
ze dwingen mij te vluchten,
zetten de aanval in, tot mijn vernietiging.
13 Mijn weg is versperd de ondergang komt nader,
en er is niemand die te hulp schiet.
14 Aanstormend in een woeste golf
slaan ze een brede bres in mij.
15 Verschrikkingen storten zich over me uit,
mijn eer wordt weggevaagd als door de wind,
als een wolk vervliegt mijn aanzien.
16 Nu stroomt het leven uit mij weg,
ik ontsnap niet meer aan mijn ellende.
17 s Nachts jaagt hij helse pijnen door mijn botten,
het bloed in mijn aderen komt niet tot rust.
18 Hij rukt met geweld aan mijn kleed,
omklemt mij met de kraag van mijn mantel.
19 Hij heeft me neergesmeten in het slijk
en ik ben als stof, als as geworden.
20 Ik roep u om hulp, maar u antwoordt niet;
ik sta voor u, maar u wilt mij niet zien.
21 U bent wreed voor mij geworden,
met al uw kracht hebt u zich tegen mij gekeerd.
22 U tilt me op en laat me rijden op de wind,
uw woedende storm schudt mij heen en weer.
23 Ja, ik weet dat u mij naar de dood drijft,
naar het huis van samenkomst voor alle levenden.
24 Maar keert men zich tegen een mens in nood,
wanneer hij, de ondergang nabij, om hulp roept?
25 Heb ik niet gehuild om wie in nood verkeerde?
Had ik geen medelijden met de behoeftige?
26 Ik hoopte op het goede, maar het kwade kwam,
het licht verwachtte ik, maar de duisternis brak aan.
27 Heel mijn binnenste is in beroering, ik ken geen rust;
ik zie slechts dagen van ellende naderen.
28 In het zwart gehuld dool ik rond, van licht verstoken,
ik sta op in de vergadering en roep om hulp.
29 Een broeder van de jakhals ben ik geworden,
een metgezel van de struisvogels.
30 Mijn huid is verschroeid en schilfert,
koorts verteert mijn gebeente.
31 Mijn lier is geworden tot rouwinstrument,
mijn fluit tot de stem van de treurenden.
Job 31
1 Ik heb een verbond gesloten met mijn ogen:
nooit zal ik naar jonge vrouwen kijken.
2 Wat heb ik van God in de hemel te verwachten,
wat valt mij ten deel van de Ontzagwekkende daar boven?
3 Wacht de boosdoener geen rampspoed,
treft het ongeluk niet hen die onrecht doen?
4 Ziet hij niet de wegen die ik ga,
telt hij niet al mijn stappen?
5 Heb ik het pad van het bedrog bewandeld,
vluchtte ik ooit in de leugen?
6 Laat hij mij op een eerlijke weegschaal wegen,
dan zal hij zien dat ik onschuldig ben.
7 Als mijn voet is afgeweken van de goede weg,
als mijn hart heeft toegegeven aan mijn oog,
als er aan mijn hand een smet is blijven kleven,
8 dan zal ik zaaien, maar anderen zullen eten,
en wat ik voortbreng zal verdelgd worden.
9 Als mijn hart zich door een vrouw heeft laten lokken
en ik geloerd heb bij mijn buurmans deur,
10 laat mijn vrouw dan koren malen voor een vreemde,
laat anderen maar bij haar liggen,
11 want het zou een schanddaad zijn,
een misdrijf dat bestraft moet worden,
12 een vuur dat een mens de afgrond in drijft,
dat de oogst verdelgt tot aan de wortels.
13 Als ik mijn slaaf of slavin ooit hun recht ontzegd heb
wanneer wij van mening verschilden,
14 wat zal ik dan beginnen als God voor mij oprijst,
en als hij mij ondervraagt wat kan ik dan antwoorden?
15 Maakte hij hen in de moederschoot niet net als mij,
vormde een en dezelfde ons niet eender in de moederbuik?
16 Onthield ik aan de armen ooit waar ze om vroegen,
liet ik de ogen van weduwen versmachten?
17 At ik mijn brood alleen,
deelde ik het niet met wezen?
18 Hadden zij van kindsbeen geen vader in mij,
stond ik weduwen niet van jongs af bij?
19 Als ik een zwerver zag die geen kleren had,
een verschoppeling die zich met niets kon bedekken,
20 zegende hij mij dan niet met heel zijn hart,
wanneer hij zich warmde met de wol van mijn schapen?
21 Als ik mijn vuisten tegen wezen heb gebald,
omdat de rechters in de poort mijn vrienden waren,
22 mogen mijn schouders dan ontwricht worden
en mijn arm doormidden breken bij de elleboog
23 want één ding vrees ik: een door God gezonden ramp
tegen zijn oppermacht ben ik niet opgewassen.
24 Heb ik mijn hoop gevestigd op goud,
van het fijnste goud gezegd: Daarop vertrouw ik?
25 Heb ik mij verheugd over mijn vermogen,
omdat ik eigenhandig zoveel had verworven?
26 Keek ik ooit naar de zon, haar stralende licht,
naar de maan in haar wassende pracht,
27 terwijl mijn hart zich heimelijk liet lokken
en ik in verering mijn mond op mijn hand drukte?
28 Ook dat zou een misdrijf zijn dat bestraft moet worden,
want dan zou ik God daar boven verloochend hebben.
29 Verheugde ik mij over de ondergang van mijn vijand,
juichte ik wanneer hij door het kwaad getroffen werd?
30 Nooit heb ik mijn mond laten zondigen
door met een vloek zijn leven te verlangen.
31 Zullen mijn verwanten niet getuigen:
Ieder deed zich te goed aan het vlees van zijn kudden?
32 Geen vreemdeling liet ik buiten overnachten,
voor elke reiziger opende ik mijn deuren.
33 Heb ik als anderen mijn overtredingen verhuld
en mijn zonden weggeborgen in mijn binnenste,
34 omdat ik in angst en beven voor de menigte verkeerde
en de verachting van anderen mij angst aanjoeg,
zodat ik mij stilhield en geen stap naar buiten deed?
35 O, wilde er maar iemand luisteren!
Ik sta in voor wat ik heb gezegd.
Laat nu de Ontzagwekkende antwoord geven,
laat mijn tegenstander zijn klacht boekstaven!
36 Dan zou ik die op mijn schouders dragen,
als een krans zou ik hem om mijn hoofd vlechten.
37 Ik kan van al mijn gangen rekenschap afleggen,
fier als een vorst treed ik hem tegemoet.
38 Als mijn akkers ooit geroepen hebben om vergelding,
als uit hun voren een jammerklacht is opgestegen,
39 als ik hun vruchten heb verteerd zonder te betalen
en de boeren tot wanhoop heb gebracht
40 mogen er dan dorens opschieten in plaats van tarwe
en woekerkruid in plaats van gerst.
Hier eindigen de woorden van Job.
Over de wijsheid
Job 28
1 Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen,
een plaats waar goud gewassen wordt.
2 IJzer wordt uit de aarde opgedolven
en koper wordt uit erts gesmolten.
3 De mens verdrijft de duisternis,
hij dringt door tot in het binnenste der aarde,
tot aan de steen van diepst verborgen donkerte.
4 Hij hakt een schacht, daalt af in de verlatenheid,
tot waar zijn voet geen steun meer vindt
en hij verloren in de leegte hangt.
5 Op de aarde schiet het koren op,
maar diep in haar woelt een vuur.
6 Daar zijn de stenen van saffier,
daar is het stof van gouden korrels.
7 De roofvogel kent niet het pad daarheen,
het haviksoog ontdekt het niet.
8 De trotse dieren zullen het nooit betreden,
ook de leeuw waagt zich er niet.
9 De mens zet het houweel in het gesteente,
hij keert de bergen om vanaf hun voet.
10 In de rotsen hakt hij tunnels uit
en zijn oog ontdekt hun kostbaarheden.
11 Hij damt de ondergrondse stromen in
en brengt naar het licht wat diep verborgen is.
12 Maar de wijsheid waar moet je haar zoeken,
en het inzicht waar is het te vinden?
13 Geen sterveling kent de weg erheen,
de wijsheid is niet in het land der levenden.
14 De oervloed zegt: Ze is niet bij mij,
de diepste zee: Bij mij evenmin.
15 De wijsheid is niet te koop voor enig goud,
noch kan ze in zilver worden afgewogen.
16 Kostbaarder is ze dan het goud van Ofir,
dan de duurste onyx of saffier.
17 Ze wordt niet geëvenaard door goud of glas,
niet verworven voor schalen van het fijnste goud.
18 Vergelijk haar niet met robijnen of kristallen,
een buidel wijsheid is meer waard dan parels.
19 Topaas uit Nubië kan haar niet evenaren,
ze is kostbaarder dan zuiver goud.
20 Maar van waar stamt de wijsheid dan,
en het inzicht waar is het te vinden?
21 De wijsheid is verborgen voor de blik der levenden,
ook aan de vogels in de lucht laat ze zich niet zien.
22 De afgrond en de dood, ze zeggen beide:
Onze oren kennen haar slechts bij geruchte.
23 Maar God kent haar wegen
en hij weet waar ze verblijft.
24 Want hij ziet tot aan de randen van de aarde,
onder heel de hemel ontsnapt niets aan zijn blik.
25 Toen hij de kracht schiep van de winden
en de wateren omgrensde,
26 toen hij zijn wet oplegde aan de regen
en de wegen van de donderwolken baande,
27 zag hij de wijsheid en hij toetste haar,
hij peilde en doorgrondde haar.
28 En hij sprak tot de mens:
Ontzag voor de Heer dat is wijsheid;
het kwaad mijden dat is inzicht.
Jobs antwoord op Bildads derde betoog
Job 26
1 Hierop antwoordde Job:
2 Heb jij dan hulp geboden aan de machteloze,
heb jij de arm gesteund die het aan kracht ontbrak?
3 Wat heb jij tegen hem gezegd die de wijsheid mist,
heb jij goede raad gegeven aan de onervarenen?
4 En wie heeft jou je woorden ingefluisterd,
wiens geest spreekt door jouw mond?
5 De schimmen worden aan het sidderen gebracht,
de onderaardse wateren en hun bewoners.
6 Het dodenrijk ligt open voor hem:
niets in de afgrond blijft verborgen.
7 Hij strekt het noorden uit boven de woeste leegte,
en hangt de aarde op boven het niets.
8 Hij laat de wolken zwellen van het water,
maar ze splijten niet onder hun gewicht.
9 Hij bedekt de aanblik van zijn troon
en spreidt er een wolk over uit.
10 Hij trekt een cirkel rond de wateren,
langs de verste grens van licht en duisternis.
11 De hemelzuilen schudden heen en weer
en zijn verbijsterd, zo vervaarlijk is hij.
12 Met zijn kracht doet hij de zee bedaren
en met zijn vaardigheid verdelgt hij Rahab.
13 Met zijn adem blaast hij de hemel schoon,
zijn hand doorboort de kronkelende slang.
14 En dat is nog maar het minste van zijn kunnen;
wij vangen van zijn woorden slechts gefluister op.
Wie kan de donder van zijn kracht bevatten?
Job 27
1 Job zette zijn betoog voort:
2 Ja! God heeft mij mijn recht onthouden,
de Ontzagwekkende heeft mij diep verbitterd.
3 Zolang het leven in mij ademt,
zolang Gods geest mij nog doortrekt,
4 zullen mijn lippen geen onwaarheid spreken,
zal geen leugen aan mijn tong ontsnappen.
5 Het laatst van al zal ik jullie gelijk erkennen,
tot aan mijn dood houd ik mijn onschuld staande.
6 Ik blijf bij mijn rechtschapenheid, tot het einde toe,
over mijn leven heb ik mijzelf niets te verwijten.
7 Laat men mijn vijand een goddeloze noemen,
mijn tegenstander als boosdoener beschouwen.
8 Waarop kan de misdadiger hopen,
wanneer God zijn levensdraad afsnijdt
en hem de stilte van de dood oplegt?
9 Zal God zijn angstkreet horen,
als hij door rampspoed wordt getroffen?
10 Kan hij zich toevertrouwen aan de Ontzagwekkende,
kan hij zijn hulp inroepen wanneer hij maar wil?
11 Nu zal ik jullie onderrichten namens God,
ik zal niet verhullen wat de Ontzagwekkende van plan is.
12 Jullie denken alles al gezien te hebben,
maar toch zijn jullie woorden leeg en niets dan lucht!
13 Dit is wat de goddeloze toevalt van Godswege,
dit beschikt de Ontzagwekkende voor de onderdrukker:
14 Al zijn zijn kinderen nog zo talrijk, allen wacht het zwaard,
geen van zijn nakomelingen zal ooit tot welstand komen.
15 Hen die overleven draagt de pest ten grave,
en geen van de weduwen zal over hen rouwen.
16 Al hoopt hij zilver op alsof het stof is,
en al vergaart hij kleren alsof het leem is
17 hoeveel hij er ook vergaart: de rechtvaardige zal ze dragen
en het zilver zal aan de onschuldige toevallen.
18 Zijn huis is broos als het omhulsel van een mot,
wankel als de hut van een wachter in het veld.
19 Rijk gaat hij slapen voor het laatst:
wanneer hij zijn ogen opent, is zijn bezit vergaan.
20 Een vloed van verschrikkingen overvalt hem,
s nachts sleurt een wervelstorm hem mee.
21 De oostenwind neemt hem op en hij is spoorloos,
weggeslingerd van zijn plaats.
22 God gaat zonder mededogen tegen hem tekeer,
al probeert hij te ontsnappen uit zijn greep.
23 Zijn ondergang wordt met gejoel begroet,
waar hij vroeger woonde wordt hij nagefloten.
Bildads derde betoog
Job 25
1 Toen nam Bildad uit Suach het woord:
2 Heersen en ontzetting zaaien dat is God,
tot in de hoogste hemel dwingt hij vrede af.
3 Zijn de troepen van zijn leger niet ontelbaar?
Kan iemand zich verbergen voor zijn licht?
4 Kan een mens zich gedragen zoals God het wil,
kan een mens, geboren uit een vrouw, ooit zuiver zijn?
5 Voor God schijnt zelfs de maan niet helder,
zelfs de sterren zijn onzuiver in zijn ogen.
6 Wat vermag dan de mens, een worm slechts,
wat kan het mensenkind, een made!
Jobs antwoord op Elifaz derde betoog
Job 23
1 Hierop antwoordde Job:
2 Ook vandaag is mijn klacht een klacht vol bitterheid,
mijn hand kan mijn zuchten nauwelijks onderdrukken.
3 O, wist ik maar waar ik hem kon vinden,
kon ik hem maar opzoeken in zijn verblijf.
4 Dan zou ik mijn zaak aan hem voorleggen
en het zou mij aan argumenten niet ontbreken.
5 Ik zou horen wat hij mij te zeggen had
en begrijpen wat hij tegen mij aanvoerde.
6 Zou hij zijn macht gebruiken, als hij mij bestrijdt?
Nee, hij zou aandachtig naar mij luisteren.
7 Dan kon ik, geheel oprecht, mijn zaak uiteenzetten
en zou voor altijd door mijn rechter worden vrijgesproken.
8 Maar ik ga naar het oosten daar is hij niet,
naar het westen ik zie hem nergens.
9 Hij is in het noorden en blijft onvindbaar,
hij toeft in het zuiden ik kan hem niet ontdekken.
10 Maar hij kent de wegen die ik kies;
als hij me toetste, zou ik puur als goud zijn.
11 Ik ben in zijn spoor getreden,
zonder af te buigen volgde ik zijn weg.
12 De geboden die hij voorschreef heb ik nageleefd,
de woorden die hij sprak heb ik het meest van al gekoesterd.
13 Maar onwrikbaar als hij is
wie doet hem op zijn schreden keren?
Al wat hij verlangt, laat hij gebeuren.
14 Wat hij heeft besloten, voert hij uit,
en hij heeft nog veel meer plannen.
15 Daarom maakt zijn aanwezigheid mij zo beducht;
wanneer ik hem beschouw, dan sidder ik.
16 God heeft mijn hart verzwakt,
de Ontzagwekkende heeft mij verlamd.
17 Want niet de duisternis brengt mij tot zwijgen,
niet het donker berooft mij van het gezicht.
Job 24
1 Waarom kent de Ontzagwekkende de tijd van alle dingen,
maar weten zij die hem vereren nooit wanneer hij ingrijpt?
2 Er zijn mensen die grensstenen verplaatsen,
die kudden stelen en ze weiden als de hunne.
3 Ze drijven de ezel van de wezen weg,
ze nemen van de weduwe haar os als onderpand.
4 De armen worden van het pad gedrongen,
de behoeftigen kruipen bij elkaar.
5 Kijk, als wilde ezels in de woestijn
trekken ze uit, op zoek naar voedsel,
want de wildernis moet hun kinderen te eten geven.
6 Van andermans veld oogsten ze de resten,
in de wijngaard van de goddelozen plukken ze de laatste druiven.
7 Naakt brengen ze de nacht door, zonder bovenkleed,
door niets tegen de kou beschermd.
8 Ze raken doorweekt van onweersbuien in de bergen,
geen schuilplaats vindend klampen ze zich aan de rotsen vast.
9 De goddelozen rukken de wees los van de moederborst,
de armen nemen ze hun kinderen af als onderpand.
10 Naakt lopen ze rond, zonder bovenkleed;
ze helpen, hongerend, de schoven binnenhalen.
11 Midden op de dag staan ze in de wijngaard
en treden, door dorst gekweld, de wijnpers.
12 Het gekerm van stervenden stijgt op uit de stad,
hartverscheurend roepen gewonden er om hulp,
maar God bekommert zich niet om hun ellende.
13 De goddelozen zijn de vijanden van het licht,
zij willen zijn wegen niet kennen
en weigeren zijn pad te volgen.
14 Voor het dag wordt, staat de moordenaar op
om de arme en behoeftige te doden;
als een dief sluipt hij door de nacht.
15 De echtbreker wacht de avondschemer af,
hij denkt: Geen oog zal mij nu herkennen,
en bedekt zijn gezicht met een masker.
16 In het donker dringen zij de huizen binnen;
na zonsopgang houden zij zich schuil
om aan het daglicht te ontsnappen.
17 Het diepste duister is voor hen als de ochtend
ze zijn met zijn verschrikkingen vertrouwd.
18 Maar ze zijn onbestendig als schuim op het water,
hun bezit wordt door ieder in het land vervloekt;
niemand slaat de weg in naar hun wijngaarden.
19 Zoals droogte en hitte smeltwater doen verdwijnen,
zo rukt het dodenrijk hen die gezondigd hebben weg.
20 Zelfs de moederschoot kent hen niet meer;
de wormen doen zich aan hen te goed.
Hun namen raken in vergetelheid
als een boom wordt hun misdadigheid geveld.
21 Ze mishandelen de vrouwen, die onvruchtbaar worden,
ze staan de weduwen niet bij.
22 Maar God grijpt de sterken aan, met al zijn kracht,
de goddelozen richten zich op, ze zijn hun leven niet zeker.
23 Hij laat hun een schijn van veiligheid waarop ze steunen,
maar geen van hun daden ontsnapt aan zijn blik.
24 Kort duurt hun voorspoed dan zijn ze er niet meer,
ze verschrompelen als melde in de knop,
worden als korenaren afgesneden.
25 Is dit niet zo? Kan iemand mij een leugenaar noemen
en mijn woorden als onwaar bestempelen?
Elifaz derde betoog
Job 22
1 Toen nam Elifaz uit Teman het woord:
2 Kan een mens God ooit tot nut zijn,
kan zelfs een wijze hem een dienst bewijzen?
3 Verheugt het de Ontzagwekkende dat jij onschuldig bent?
Baat het hem dat jij een onberispelijk leven leidt?
4 Zou hij je voor je vroomheid willen straffen
en je daarom in een rechtsgeding betrekken?
5 Je weet toch dat je levenswandel slecht is,
dat je zonden ontelbaar zijn?
6 Zonder reden eiste je een pand van je naaste
en armen nam je zelfs hun laatste kleren af.
7 Wie uitgeput was weigerde je water,
brood onthield je hem die honger had.
8 Ja, de gewelddadige bezit het land,
de nietsontziende heeft er zijn macht gevestigd.
9 Weduwen heb je weggestuurd met lege handen,
de krachten van wezen heb je gebroken.
10 Daarom staan er valstrikken rondom
en raak je plotseling door angst ontzet.
11 Zie je dan het duister niet,
bespeur je niet de vloed die jou bedekt?
12 Zou God niet in de hoge hemel wonen?
Kijk toch naar de sterren aan de hemeltrans!
13 Maar jij zegt: Wat weet God?
Kan hij oordelen door het donker heen?
14 Hij wordt omhuld door wolken en ziet niets
wanneer hij langs de grenzen van de hemel wandelt.
15 Wil je het pad van vroeger blijven gaan,
dat door de onrechtvaardigen gevolgd wordt?
16 Zij werden vóór hun tijd geveld,
alsof een rivier hun fundament had weggespoeld.
17 Steeds weer zeiden ze tot God: Wend u van ons af.
Wat kan de Ontzagwekkende voor ons doen?
18 Toch vulde hij hun huis met rijkdom.
De bedrijvigheid van goddelozen blijve ver van mij!
19 De rechtvaardige ziet het aan en hij verheugt zich,
de onschuldige lacht hen smalend uit.
20 Worden onze vijanden niet weggevaagd,
wordt hun laatste rijkdom niet door vuur verzwolgen?
21 Verzoen je met God en leef met hem in vrede,
dan zul je weer tot welstand komen.
22 Aanvaard wat je van hem hebt te leren
en sluit zijn woorden in je hart.
23 Keer terug tot de Ontzagwekkende en je zult herstellen,
zuiver je huis van alle kwaad.
24 Laat het goud toch in de aarde rusten,
laat het erts van Ofir liggen op de bodem van de stroom,
25 dan zal de Ontzagwekkende je goud zijn,
dan zal hij een schat zijn van het puurste zilver.
26 Je zult vreugde vinden bij de Ontzagwekkende
en je gezicht weer naar hem opheffen.
27 Als je tot hem bidt, dan luistert hij,
en je geloften los je in.
28 Wat jij ook besluit, het zal worden uitgevoerd,
en het licht zal schijnen op de wegen die je gaat.
29 Als rampspoed iemand velt en jij zegt: Sta op!,
dan redt God hem, die het hoofd moest buigen.
30 Hij redt zelfs hen die niet onschuldig zijn.
Hun redding danken ze aan jouw reine handen.
Jobs antwoord op Sofars tweede betoog
Job 21
1 Hierop antwoordde Job:
2 Luister nu goed naar mijn woorden,
laat dat de troost zijn die jullie mij geven.
3 Heb geduld met mij, terwijl ik spreek;
als ik uitgesproken ben, kun je weer spotten.
4 Is mijn aanklacht tegen een mens gericht?
Waarom zou ik dan mijn geduld bewaren?
5 Kijk naar mij en wees ontzet,
en sla je hand voor je mond.
6 Als ik aan dit alles denk, grijpt angst mij aan
en siddert heel mijn lichaam.
7 Waarom leven goddelozen lang,
tot in hun ouderdom welvarend en gezond?
8 Zij leven en ze zien hun kinderen gedijen,
en zelfs de kinderen van hun kinderen.
9 In hun huis heerst vrede zonder vrees,
ze worden niet getroffen door Gods gesel.
10 Hun stieren springen en bevruchten,
hun koeien kalven zonder misdracht.
11 Hun kinderen rennen buiten rond,
vrolijk als de schapen en de geiten.
12 Ze zingen, begeleid door lier en tamboerijn,
ze vermaken zich bij fluitmuziek.
13 Hun leven kent slechts voorspoed
en rustig dalen ze af naar het dodenrijk.
14 Ze zeggen tegen God: Blijf ver van ons,
wij willen niet de wegen volgen die u wijst.
15 Wie is de Ontzagwekkende dat wij hem zouden eren?
Wat baat het ons tot hem te bidden?
16 Maar de welvaart ligt niet in hun eigen handen.
De bedrijvigheid van goddelozen blijve ver van mij!
17 Hoe zelden dooft de lamp van wie kwaad doet?
Treft hem ooit de rampspoed
die God de mensen in zijn woede toebedeelt?
18 Wordt hij weggeblazen als kaf in de wind?
Wordt hij meegerukt als dorre aren in de storm?
19 Of bewaart God de ellende voor zijn kinderen?
Laat hij het aan hém vergelden, zodat hij het zelf voelt!
20 Mogen zijn eigen ogen de ondergang aanschouwen,
moge hij de woede van de Ontzagwekkende drinken!
21 Waarom zou hij daar zijn familie mee bezwaren,
wanneer het getal van zijn maanden al ten einde is?
22 Kan God iets van de mensen leren,
hij die over de hemelingen rechtspreekt?
23 Sommigen sterven, in kracht ongebroken,
vredig en zonder zorgen;
24 ze zien eruit als melk en bloed,
het merg stroomt in hun botten.
25 Anderen sterven vervuld van bitterheid,
zonder ooit vreugde te hebben gesmaakt.
26 Samen liggen ze in het stof,
overdekt met wormen.
27 Ja, ik weet wat jullie denken,
wat jullie tegen mij in de zin hebben.
28 Jullie zeggen: Waar staat het huis van die edele,
waar heeft die goddeloze zich gevestigd?
29 Vraag het toch aan de voorbijgangers!
Aan wat zij verklaren zullen jullie toch niet twijfelen?
30 Wie kwaad doet wordt gespaard tot zijn rampzalig eind,
hij zal leven tot die dag van Gods woede.
31 Wie zal hem zijn gedrag openlijk verwijten;
wat hij heeft misdaan wie zal hem dat vergelden?
32 Met veel eerbetoon draagt men hem ten grave
en men houdt de wacht bij zijn tombe.
33 Zacht rust hij in zijn pas gedolven graf,
tallozen liepen voor zijn baar
en velen volgden deze.
34 Ach, jullie troosten mij met lege woorden,
wat jullie zeggen is niets dan bedrog.
Sofars tweede betoog
Job 20
1 Toen nam Sofar uit Naäma het woord:
2 Ik ben verontrust en moet daarom wel antwoorden;
tot in mijn binnenste ben ik gekwetst.
3 Wat ik hoorde was een les in smaad;
inzicht in het leven dwingt mij tot een antwoord.
4 Weet je niet dat al sinds mensenheugenis,
sinds de mens op aarde is gezet,
5 het gejuich van goddelozen snel verklinkt
en de vreugde van de misdadiger kortstondig is?
6 Ook al zal zijn roem ten hemel stijgen,
ook al zal zijn hoofd de wolken raken,
7 als zijn eigen drek zal hij voorgoed vergaan
en zij die hem kenden, zullen vragen: Waar is hij?
8 Als een droom vervliegt hij, spoorloos,
hij wordt uitgewist, als een nachtelijk visioen.
9 Het oog dat hem zag, ziet hem niet meer;
nooit meer zal zijn woonplaats hem aanschouwen.
10 Zijn kinderen zullen de gunsten van de armen zoeken,
want hij moet afstaan wat hij zich heeft toegeëigend.
11 Zijn lichaam heeft nog de kracht van de jeugd,
maar hij wordt geveld en zijn botten liggen in het stof.
12 Hoewel het kwaad hem zoet smaakt in de mond
en hij het verbergt onder zijn tong,
13 hoewel hij zuinig is en niets laat glippen,
maar het tegen zijn gehemelte bewaart,
14 zal het in zijn ingewanden gisten,
in zijn binnenste tot addergif verworden.
15 Rijkdom heeft hij doorgeslikt, maar weer uitgebraakt,
God perst alles uit zijn buik omhoog.
16 Hij zuigt slangengif op,
een slangentong zal hem ook doden.
17 Nooit zal hij genieten van de overvloed,
van rivieren die van room en honing stromen.
18 Wat hij heeft verworven, spuugt hij uit, het smaakt hem niet,
zoals ook zijn handel hem geen vreugde schenkt.
19 Want hij heeft de armen onderdrukt en in de steek gelaten;
hij heeft hun huis verwoest, hij heeft het niet gebouwd.
20 Zijn binnenste is altijd rusteloos,
niets van zijn kostbaarheden weet hij te bewaren.
21 Al wat hij bezit verslindt hij,
zijn welvaart zal dan ook niet duren.
22 Hoe groot ook zijn vermogen, hij weet zich niet veilig;
het onheil stort zich in volle omvang over hem uit.
23 Terwijl hij zijn buik nog vult,
treffen hem de vlammen van Gods woede,
een regen van verderf komt op hem neer.
24 Hij kan vluchten voor een ijzeren wapen,
maar wordt door een bronzen boog doorschoten.
25 De pijl steekt in zijn rug, hij trekt hem uit,
de schacht zal glinsteren van zijn gal,
ontzetting overweldigt hem.
26 Het donker verbergt al zijn schatten,
een smeulend vuur verslindt ze
en verteert wat in zijn huis nog over is.
27 De hemel openbaart zijn schuld,
de aarde keert zich tegen hem.
28 Een vloedgolf overspoelt zijn huis,
het wordt weggevaagd op die dag van Gods woede.
29 Dat wacht hem die God ontrouw is.
Dat is de erfenis die God voor hem bestemd heeft.
Jobs antwoord op Bildads tweede betoog
Job 19
1 Hierop antwoordde Job:
2 Hoe lang blijven jullie mij nog pijnigen,
hoe lang nog martelen met woorden?
3 Keer op keer beschimpen jullie mij,
is het geen schande mij zo te vernederen?
4 Als ik werkelijk gedwaald heb,
dan is het toch míjn dwaling?
5 Als jullie werkelijk jezelf zoveel beter wanen
en mijn vernedering terecht vinden,
6 weet dan dat God zich tegen mij gekeerd heeft,
dat hij zijn netten om mij samentrekt.
7 Ik schreeuw: Onrecht! maar krijg geen antwoord.
Ik roep om hulp maar vind geen recht.
8 Mijn weg verspert hij met een muur,
de paden die ik ga hult hij in duisternis.
9 Hij heeft me van mijn eer beroofd,
de kroon is van mijn hoofd genomen.
10 Hij heeft mij omvergehaald, ik lig terneer;
mijn hoop heeft hij ontworteld als een boom.
11 Hij is in woede tegen mij ontstoken
en heeft mij tot zijn aartsvijand gemaakt.
12 Zijn troepen hebben zich verzameld
en banen zich een weg naar mij,
ze slaan hun kampen op rondom mijn tent.
13 Mijn verwanten heeft hij van mij verwijderd,
ik word verloochend door mijn vrienden.
14 Mijn familie ziet mij onverschillig aan,
mijn vertrouwelingen kennen mij niet meer.
15 Ik ben een gast voor mijn bedienden en slavinnen,
een vreemdeling ben ik voor hen geworden.
16 Ik roep mijn slaaf, hij antwoordt niet,
ik moet hem smeken.
17 Mijn vrouw walgt van mijn adem,
mijn eigen broers deinzen terug omdat ik stink.
18 Zelfs jongeren verachten mij,
ze spreken smalend als ik opsta.
19 Ik word verafschuwd door mijn naaste vrienden,
ieder die ik liefheb keert zich tegen me.
20 Mijn botten steken door mijn magere vel,
alleen het vege lijf heb ik behouden.
21 Heb medelijden, vrienden, heb medelijden met mij,
want de hand van God heeft mij getroffen.
22 Waarom vervolgen jullie mij, zoals God?
Waarom houden jullie nooit op mij te belasteren?
23 O, mochten mijn woorden worden opgeschreven,
vastgelegd in een inscriptie,
24 met een ijzeren stift gegrift, met lood gevuld,
voor altijd in de rotsen uitgehouwen!
25 Ik weet: mijn redder leeft,
en hij zal ten slotte hier op aarde ingrijpen.
26 Hoezeer mijn huid ook is geschonden,
toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen.
27 Ik zal hem aanschouwen,
ik zal hem met eigen ogen zien, ik, geen ander,
heel mijn binnenste smacht van verlangen.
28 Als jullie zeggen: Hoe zullen we hem vervolgen?
omdat ik de wortel van het kwaad zou zijn
29 vrees dan zelf het zwaard,
want jullie woede is een wandaad die het zwaard verdient.
Weet dat er recht gesproken wordt.
Bildads tweede betoog
Job 18
1 Toen nam Bildad uit Suach het woord:
2 Wat een woorden! Zijn jullie nooit uitgesproken?
Gebruik je verstand, dan kunnen we praten.
3 Waarom worden wij beschouwd als onmondig vee,
waarom doen jullie alsof wij onnozel zijn?
4 Jij verscheurt jezelf in woede
wordt om jou de wereld dan dooreengeschud,
wordt om jou één rots van zijn plaats getild?
5 Nee, het licht van de goddeloze dooft,
de gloed van zijn vuur vlamt niet meer op.
6 In zijn huis wordt alles donker,
het licht dat hem omringde dooft.
7 Van zeker wordt zijn tred krampachtig,
zijn boze opzet laat hem struikelen.
8 Zijn voeten voeren hem ten val,
een net verstrikt hem op zijn weg.
9 Een klem grijpt om zijn hiel,
een strop houdt hem gevangen.
10 In de grond is voor hem een touw verborgen,
over zijn pad een strik gespannen.
11 De verschrikking staart hem allerwegen aan
en jaagt hem voort bij elke stap.
12 De honger put zijn krachten uit,
de rampen wijken niet meer van zijn zijde.
13 Huid en leden worden aangevreten door de dood,
door zijn eerstgeborene verteerd.
14 Aan de veiligheid van zijn huis ontrukt,
wordt hij gevoerd naar de vorst van de verschrikking.
15 Verwoesting treft zijn bezit,
zijn woning wordt bedolven onder zwavel.
16 Zijn wortels verdrogen in de grond,
zijn takken verdorren in de lucht.
17 Zijn nagedachtenis op aarde zal vergaan,
niemand zal nog weten wie hij was.
18 Uit het licht wordt hij het duister in geworpen,
hij wordt uit de wereld weggestoten.
19 Hij heeft geen kinderen, niemand draagt zijn naam;
waar hij woonde zijn geen overlevenden.
20 Jonge mensen zijn ontzet over zijn lot,
zijn ondergang doet oude mensen huiveren.
21 Zo vergaat het het huis van de boosdoener,
zo vergaat het de woning van hem die God niet kent.
Jobs antwoord op Elifaz tweede betoog
Job 16
1 Hierop antwoordde Job:
2 Dit soort dingen heb ik al zo vaak gehoord,
niets dan ellende brengt mij jullie troost.
3 Een eindeloze stroom van lege woorden!
Wat drijft jou ertoe zo tegen mij te spreken?
4 Zaten jullie op mijn plaats,
ik zou hetzelfde tegen jullie inbrengen;
ik zou een lange redevoering houden,
meewarig schuddend met mijn hoofd.
5 Toch zou ik jullie moed inspreken,
mijn woorden zouden mild en troostend zijn.
6 Maar nu niets verzacht mijn pijn wanneer ik spreek,
en als ik zweeg, zou hij dan weggaan?
7 Hij heeft mijn krachten uitgeput.
U hebt al mijn naasten weggevaagd!
8 U hebt mij aangetast, en dat spreekt tegen mij.
Mijn ziekte teert mij uit, daarmee word ik aangeklaagd.
9 Zijn woede verscheurt me, hij valt aan,
tandenknarsend staat hij tegenover me,
mijn vijand hij richt zijn stekende blik op mij.
10 Hij spert zijn mond open, schreeuwt me toe,
hij slaat me schimpend op de wang,
allen spannen samen tegen mij.
11 God levert me uit aan het gespuis,
hij geeft mij over aan de goddelozen.
12 Ik leefde onbedreigd, maar hij heeft me gebroken.
Hij grijpt me bij de nek, hij smijt me neer.
Hij dwingt me op te staan zijn doelwit.
13 Zijn pijlen richten zich op mij van alle kanten,
hij doorboort mijn nieren, zonder enig medelijden,
hij giet mijn gal uit op de grond.
14 Bres na bres slaat hij in mij,
hij neemt een stormloop als een krijgsman.
15 Met een rouwkleed heb ik mij bedekt,
mijn aanzien ligt begraven in het stof.
16 Mijn gezicht ziet rood van tranen,
over mijn ogen daalt de diepste duisternis,
17 al kleeft aan mijn handen geen geweld,
al zijn mijn gebeden zuiver.
18 Aarde, dek mijn bloed niet toe,
laat mijn jammerklacht geen rustplaats vinden.
19 Maar nog heb ik in de hemel mijn getuige,
nog heb ik daar mijn pleitbezorger.
20 Zijn mijn vrienden soms mijn voorspraak?
Nee, in tranen zien mijn ogen op naar God.
21 Laat hij oordelen tussen mens en God,
zoals tussen een mens en zijn gelijke.
22 Nog enkele jaren resten mij,
voor ik het pad zal gaan waarlangs ik niet terugkeer.
Job 17
1 Mijn geest is vernietigd, mijn levensdag gedoofd,
mij wacht het graf.
2 Ja, ik word bespot van alle kanten
en ik moet hun beledigingen maar verdragen.
3 God, stel u zelf borg voor mij,
wie staat er anders voor mij in?
4 U hebt het inzicht uit hun hart gebannen,
u zult hen toch niet laten zegevieren?
5 Wie zijn vrienden noodt om in zijn buit te delen,
laat zijn kinderen versmachten van de honger.
6 God maakt mij tot een schrikbeeld voor de mensen,
in het gezicht zal men mij spuwen.
7 Mijn blik ziet donker van ellende,
van mijn ledematen rest nog slechts een schim.
8 De oprechte is ontzet hierover,
de onschuldige keert zich tegen goddelozen.
9 De rechtvaardige houdt vast aan zijn weg,
hij die zonder smet is wint aan kracht.
10 Maar jullie, ach, begin gerust opnieuw,
al is de wijsheid onder jullie ver te zoeken.
11 Mijn dagen zijn geteld,
mijn toekomst wordt aan mij ontrukt,
met de wensen van mijn hart.
12 Zij maken van de nacht de dag,
zeggen dat het licht is waar het donker heerst.
13 Ja, mijn huis staat in het dodenrijk,
in de duisternis spreid ik mijn bed.
14 Tot het graf roep ik: Jij bent mijn vader,
en tot de wormen: Moeder, zuster!
15 En waar is dan mijn hoop,
mijn hoop, wie kan die nog bespeuren?
16 Daalt hij met mij af naar het dodenrijk?
Dalen we samen af in het stof?
Elifaz tweede betoog
Job 15
1 Toen nam Elifaz uit Teman het woord:
2 Zou een wijs man antwoorden met zo veel onverstand?
Zou hij zijn binnenste vullen met niets dan lucht?
3 Wijst hij terecht met zinloze frasen,
met woorden waarmee niemand gebaat is?
4 Daarbij tast je ook het ontzag voor God aan
en verzwak je de eerbied voor hem.
5 Schuld geeft jou je woorden in,
dwingt jou een taal te spreken die misleidt.
6 Je eigen mond veroordeelt je, niet ik,
je eigen lippen getuigen tegen je.
7 Was jij de eerste mens die werd geboren,
werd jij geschapen vóór de bergen en de heuvels?
8 Heb jij toegeluisterd bij Gods raad
en houd jij je wijsheid voor jezelf?
9 Wat weet jij dat wij niet weten?
Welk inzicht heb jij dat ons ontbreekt?
10 Onder ons zijn oude mannen, grijsaards zelfs,
die meer jaren tellen dan je vader.
11 Is Gods troost je niet genoeg,
zijn milde woorden je te min?
12 Waarom sleept je hartstocht je zo mee,
waarom bliksemen je ogen?
13 Dat jij je zo heftig tegen God keert
en je zulke woorden laat ontvallen!
14 Hoe kan een mens nu zuiver zijn,
wie uit een vrouw geboren is, onschuldig?
15 Zelfs in zijn engelen stelt God geen vertrouwen,
ook de hemel is niet zuiver in zijn ogen.
16 Hoezeer wordt dan de mens verafschuwd,
die verdorven is en het kwaad als water drinkt.
17 Nu zal ik spreken, luister naar mij,
dit heb ik gezien en ik vertel het je.
18 Dit is wat wijze mannen zeggen,
wat door hun voorouders onthuld is,
19 aan wie als enigen het land gegeven werd,
vóór er vreemdelingen onder hen verkeerden.
20 Een goddeloze brengt zijn dagen door in angst,
een despoot zijn weinig jaren toegemeten.
21 De stem van de verschrikking buldert in zijn oren,
zelfs in tijd van voorspoed dreigt hem de verwoester.
22 Voor hem geen hoop op terugkeer uit de duisternis,
hij zal vallen door het zwaard.
23 Hij dwaalt rond op zoek naar brood waar is het?
Hij weet dat de dag van duisternis hem wacht.
24 Tegenspoed en angst benauwen hem,
overweldigen hem als een koning die ten strijde trekt.
25 Want hij heft zijn arm op tegen God,
de Ontzagwekkende wil hij trotseren.
26 Uitdagend stormt hij op hem af,
de knoppen van zijn schild vooruitgestoken.
27 Zijn gezicht is ingesmeerd met vet,
zijn lendenen zijn met vet bedekt.
28 Hij zal wonen in verwoeste steden,
in huizen waar geen mens meer woont,
in huizen die tot puin vervallen.
29 Hij vergaart geen rijkdom, zijn vermogen houdt geen stand,
zijn bezit vergezelt hem niet naar het dodenrijk.
30 Hij zal niet ontkomen aan de duisternis,
zijn loten worden door het vuur verdelgd,
ze verzengen in de adem van Gods woede.
31 Laat hij niet vertrouwen op bedrieglijke schijn,
want bedrog zal ook zijn loon zijn.
32 Dit valt hem vóór zijn tijd ten deel,
zijn takken blijven zonder loof.
33 Hij is een wijnstok die onrijpe druiven afschudt,
een olijfboom die zijn bloesems afstoot.
34 Onvruchtbaar is het samenspannen van de goddelozen,
vuur verteert de huizen van bedriegers.
35 Zij verwekken ongeluk en baren kwaad,
in hun schoot groeit het bedrog.
Sofars eerste betoog
Job 11
1 Toen nam Sofar uit Naäma het woord:
2 Vraagt die woordenstroom niet om een tegenstem?
Zon zwetser krijgt toch niet zomaar gelijk?
3 Denk je dat jouw dwaasheid ons tot zwijgen brengt?
Dat je spot door niemand aan de kaak gesteld wordt?
4 Je beweert: Zuiver zijn mijn woorden
en onschuldig ben ik in uw ogen.
5 O, wilde God zelf toch eens spreken
en zich tot jou richten,
6 om de geheimen van zijn wijsheid te onthullen
want ondoorgrondelijk zijn zijn werken ,
dan zou je weten: God rekent je niet al je zonden aan.
7 Kun jij Gods wijsheid ten diepste doorvorsen,
het wezen van de Ontzagwekkende geheel omvatten?
8 Van de hemelse hoogten vermag jij daar iets?
tot het diepst van het dodenrijk reikt jouw kennis zo ver?
9 Langer dan de aarde is zijn maat,
hij is breder dan de zee.
10 Als hij iemand achtervolgt, gevangenzet
en over hem laat oordelen, wie zal hem daarbij hinderen?
11 Hij kent de onoprechten,
moeiteloos doorziet hij het kwaad.
12 Een leeghoofd komt niet tot inzicht,
zomin als een ezelsveulen als mens wordt geboren.
13 Keer je naar hem toe,
hef je handen naar hem op,
14 werp alle kwaad ver van je af,
laat het onrecht niet wonen in je huis.
15 Dan kun je je hoofd oprichten, zonder smet,
en zul je staan als een toren en niet meer vrezen.
16 Je zult je ongeluk vergeten,
het zal zijn als water dat is weggestroomd.
17 Lichter dan de middag zal het leven zijn,
als de ochtend zal het donker stralen.
18 Je zult vol vertrouwen zijn, er is hoop,
je zult je veilig weten, je kunt rustig slapen.
19 Je gaat liggen, niemand schrikt je op,
en velen zullen naar je vriendschap dingen.
20 Maar de ogen van de goddelozen doven,
zij vinden nergens meer een toevlucht;
hun enige vooruitzicht is de dood.
Jobs antwoord op Bildads eerste betoog
Job 9
1 Hierop antwoordde Job:
2 Zeker, ik weet dat het zo is,
hoe kan een mens in zijn recht staan tegenover God?
3 Als je met hem een rechtsgeding wilt aangaan,
heb je niet één op de duizend maal een weerwoord.
4 Hoe wijs van hart, hoe sterk een mens ook is,
God kan hij nimmer straffeloos trotseren.
5 Hij verplaatst bergen, voor men het merkt;
in zijn woede stoot hij ze omver.
6 De aarde schudt hij van haar plaats,
zodat haar zuilen wankelen.
7 De zon houdt op te schijnen als hij het beveelt,
en hij sluit de sterren weg, verzegeld.
8 Hij spant het hemelgewelf, hij alleen,
en wandelt op de hoog oprijzende zee.
9 De Grote Beer heeft hij gemaakt, en Orion,
de Plejaden en de sterren van het zuiden.
10 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,
ontelbaar zijn de wonderen die hij verricht.
11 Hij gaat mij voorbij en ik zie hem niet,
hij glipt langs mij heen en ik merk het niet.
12 Als hij iets wegrukt, wie weerhoudt hem dan?
Wie zal hem zeggen: Wat doet u?
13 God houdt zijn woede niet in toom;
zelfs Rahabs helpers moeten voor hem buigen.
14 Hoe kan ik mijn stem dan laten horen,
hoe kan ik dan de juiste woorden vinden?
15 Al sta ik in mijn recht, een weerwoord heb ik niet,
ik kan slechts mijn rechter om genade smeken.
16 Als ik hem zou roepen en hij antwoordde,
zou ik niet geloven dat hij naar me luisterde.
17 Hij teistert mij als een stormwind,
zonder reden brengt hij mij steeds nieuwe wonden toe.
18 Hij laat me nooit op adem komen,
hij vervult mij met een diepe bitterheid.
19 Gaat het om kracht, dan is hij de sterkste,
gaat het om recht, dan zegt hij: Wie daagt mij voor de rechter?
20 Ook al heb ik geen schuld,
mijn eigen mond zal me veroordelen.
Ook al ben ik onschuldig,
hij zal mij schuldig verklaren.
21 Ik ben rechtschapen maar mijn leven telt niet meer,
ik veracht mijn bestaan.
22 Hij maakt geen onderscheid, en daarom zeg ik:
Onschuldige of goddeloze, beiden vernietigt hij.
23 Als plotseling een ramp verderf zaait,
spot hij met de wanhoop van onschuldigen.
24 De aarde wordt gegeven aan de goddelozen,
het gezicht van haar rechters wordt bedekt.
Als niet hij dit doet, wie dan?
25 Mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode;
ze vliegen voorbij zonder enige vreugde.
26 Ze spoeden langs als rieten boten,
als een adelaar die wegschiet naar zijn prooi.
27 Als ik zeg: Laat ik mijn geklaag nu staken
en een vrolijker gezicht zetten,
28 dan blijft mijn pijn me angst aanjagen
en weet ik: nooit verklaart u mij onschuldig.
29 Ik zal veroordeeld worden;
waarom zou ik nog vruchteloos verder zwoegen?
30 Al zou ik me wassen met sneeuw
en mijn handen reinigen met loog,
31 u zou mij in een put gooien;
zelfs mijn kleren zouden van me walgen.
32 Hij is geen mens, zoals ik,
anders zou ik hem kunnen antwoorden,
als we samen voor de rechter stonden.
33 Was er maar iemand die tussen ons rechtsprak,
die over ons beiden zijn gezag kon laten gelden.
34 Dan zou zijn hand mij niet meer straffen
en zijn verschrikking mij niet meer overweldigen.
35 Dan zou ik spreken zonder hem te vrezen
maar nee, dat is mij niet vergund.
Job 10
1 Vervuld van afschuw voor het leven
laat ik mijn klacht de vrije loop
en zal ik spreken uit het bitterst van mijn ziel.
2 Tegen God zal ik zeggen: Veroordeel mij niet,
laat me weten waarom u mij bestrijdt.
3 Doet het u goed mij te verdrukken,
te verachten wat uw handen hebben voortgebracht
en de plannen van de goddelozen te begunstigen?
4 Hebt u de ogen van een mens,
ziet u zoals mensenogen zien?
5 Zijn uw dagen als de dagen van een sterveling,
uw jaren als de levensdagen van een mens?
6 Zoals u naar mijn fouten speurt,
zoals u probeert te ontdekken wat ik heb misdaan!
7 U weet dat ik niet schuldig ben,
maar niets kan mij uit uw macht bevrijden.
8 Uw handen hebben me gevormd en gemaakt,
geheel en al en nu wilt u mij verdelgen?
9 Bedenk toch dat u mij uit leem gevormd hebt,
wilt u mij tot stof doen terugkeren?
10 Hebt u mij niet als melk uitgegoten
en als kaas doen stremmen?
11 Met vlees en huid ben ik door u bekleed,
met botten en pezen hebt u mij samengeweven.
12 U schonk mij het leven en de liefde,
uw zorg heeft mij bewaard.
13 Maar dit houdt u in uw hart verborgen,
ik weet wat u met mij voorhebt:
14 wanneer ik zondig, dan merkt u het op,
nooit laat u mij vrijuit gaan.
15 Als ik schuldig ben wee mij!
Maar zelfs onschuldig kan ik mijn hoofd niet oprichten,
verdwaasd van schande, dronken van ellende als ik ben.
16 Als ik het opricht, zult u mij bespringen als een leeuw
en u nogmaals oppermachtig tonen.
17 Steeds weer roept u nieuwe getuigen op,
steeds erger wordt uw boosheid jegens mij,
vijand na vijand overvalt me.
18 Waarom hebt u mij ter wereld laten komen?
Waarom ben ik niet gestikt, voor iemand mij had gezien?
19 Dan was het of ik nooit had geleefd,
ik was uit de moederschoot zo naar het graf gebracht.
20 Mij resten weinig dagen, laat dit ophouden.
Keer u af van mij, zodat ik nog wat vreugde heb,
21 voor ik vertrek, voorgoed,
naar het land van diepe donkerte,
22 het land van het donkerste duister,
van de diepzwarte chaos,
van het nachtzwarte licht.
Bildads eerste betoog
Job 8
1 Toen nam Bildad uit Suach het woord:
2 Hoe lang blijf je deze dingen nog verkondigen?
Al die woorden van je ze zijn niets dan wind.
3 Is God dan onrechtvaardig?
Zou de Ontzagwekkende het recht verdraaien?
4 Als je kinderen tegen hem gezondigd hebben,
gingen zij te gronde aan wat zij zelf misdeden.
5 Als jij je zelf tot God zult wenden
en de Ontzagwekkende om genade smeekt,
6 als je rein bent, en rechtschapen
dan zal hij het voor je opnemen
en zal de gerechtigheid weer wonen in je huis.
7 En al was je verleden onbeduidend,
je toekomst zal des te grootser zijn.
8 Ga bij eerdere geslachten te rade,
bouw voort op de wijsheid van je voorouders.
9 Wij zijn hier pas sinds gisteren en wij weten niets;
ons leven op aarde is zo vluchtig als een schaduw.
10 Zij zullen tot je spreken en je onderrichten,
je laten delen in de kennis van hun hart:
11 Kan papyrus gedijen buiten het moeras,
komt riet tot wasdom zonder water?
12 Nog in de knop, te vroeg voor de oogst,
verdort het en droogt uit, eerder dan het oevergras.
13 Dat is het lot van hem die God vergeet,
de hoop van de trouweloze gaat teloor.
14 Herfstdraad daarop verlaat hij zich,
een huis van spinrag is zijn toevlucht.
15 Als hij er schuilt, houdt het geen stand,
grijpt hij het vast, dan stort het in.
16 Toch gedijt hij, bloeiend in de zon,
zijn loten spreiden zich over de tuin.
17 Zijn wortels woekeren rond de stenen,
ze dringen zelfs door de rotsen heen.
18 Maar dan wordt hij weggerukt
en men verloochent hem: Ik heb je nooit gezien.
19 Dit nu is de vreugde van zijn leven:
in zijn plaats spruiten anderen uit de grond.
20 Maar nooit zal God onschuldigen verachten,
nooit zal hij hem die kwaad doet sterken.
21 Eens zal hij je mond weer vullen met gelach,
de vreugde van je lippen laten klateren.
22 Hen die je haten zal hij met schande overladen,
de huizen van de goddelozen worden weggevaagd.
Elifaz eerste betoog
Job 4
1 Toen nam Elifaz uit Teman het woord:
2 Kun je verdragen dat iemand het woord tot je richt?
Maar wie zou nu kunnen zwijgen?
3 Velen stond je bij met raad en daad
en wie de moed ontzonk, heb je gesterkt.
4 Je woorden richtten hem die struikelde weer op,
aan knikkende knieën gaf je nieuwe kracht.
5 Maar nu word jij beproefd, en je verliest de moed,
nu treft jou het onheil, en je geeft het op.
6 Vertrouw je niet op je ontzag voor God,
geeft je onbesproken levenswandel je geen hoop?
7 Ken jij onschuldigen die hij te gronde richtte?
Werden rechtschapenen ooit in het ongeluk gestort?
8 Ik heb gezien: wie onrecht ploegt,
wie rampspoed zaait, zal het ook oogsten.
9 Eén ademstoot van God, en ze komen om,
één vlaag van zijn woede vaagt ze weg.
10 De leeuw brult, de welp gromt,
maar hun tanden worden uitgeslagen.
11 De leeuw gaat zonder prooi te gronde,
de jonge leeuwen zwerven hongerend rond.
12 Een verholen stem drong tot mij door,
mijn oor ving een fluisteren op,
13 in de verontrustende visioenen van de nacht,
die de mensen dompelt in een diepe slaap.
14 Opeens werd ik door angst gegrepen,
een siddering voer door mijn gebeente.
15 Een adem streek langs mijn gezicht
en de haren rezen mij te berge.
16 Een verschijning doemde op,
een gestalte voor mijn ogen.
Stilte en toen zei een zachte stem:
17 Kan een mens zich gedragen zoals God het wil,
kan iemand zonder smet zijn voor zijn schepper?
18 Zelfs in zijn dienaren stelt God geen vertrouwen,
ook bij zijn engelen bespeurt hij nog gebreken.
19 Hoeveel te meer dan bij de mens, wonend in zijn huis van leem,
met fundamenten in het stof.
Hij is een mot: men drukt hem dood.
20 Van de ochtend tot de avond afgepijnigd
gaat hij onbemerkt ten onder, voor eeuwig weggevaagd.
21 De koorden van zijn tent zijn losgerukt,
hij sterft en heeft de wijsheid niet gekend.
Job 5
1 Roep dan, is er iemand die jou antwoordt?
Tot wie in de hemel kun jij je wenden?
2 Aan ergernis gaat de dwaas ten onder,
van afgunst sterft de domme.
3 Ik zag een dwaas die het voor de wind ging,
maar plotseling was zijn huis vervloekt.
4 Zijn kinderen vonden hulp noch bescherming,
ze werden in de poort vertrapt en niemand schoot te hulp.
5 Wat de dwaas oogst, eet de hongerige,
zelfs tussen dorens haalt hij weg al wat hij kan,
en de dorstige smacht naar zijn bezit.
6 Nee, niet uit de aarde spruit het kwaad,
niet uit de grond komt het ongeluk voort.
7 De mens is voor het ongeluk geboren
zoals vonken uit het vuur omhoog spatten.
8 Ik zou me in jouw plaats tot God wenden,
aan God zou ik het oordeel overlaten.
9 Hij doet grote, ondoorgrondelijke dingen,
ontelbaar zijn de wonderen die hij verricht.
10 Hij zendt de regen die op aarde valt,
hij laat het water over de akkers vloeien.
11 Onaanzienlijken brengt hij tot aanzien,
treurenden geeft hij weer vertrouwen.
12 Hij doorkruist de listen van de sluwen,
wat zij ondernemen zal mislukken.
13 De wijzen overtroeft hij in hun wijsheid,
verraderlijke plannen lopen op niets uit.
14 Overdag stuiten ze op duisternis,
ze tasten in de middag rond alsof het nacht is.
15 Maar de armen redt hij van de gesel van hun tong,
hij redt hen uit de greep van de sterken.
16 Er is hoop voor de weerlozen
het kwaad wordt de mond gesnoerd.
17 Gelukkig de mens die door God wordt getuchtigd,
wijs daarom de straf van de Ontzagwekkende niet af!
18 Want hij verwondt en hij verbindt,
hij slaat en zijn handen genezen.
19 Zesmaal zal hij je redden in gevaar,
ook de zevende maal zal je niets overkomen.
20 In tijden van honger behoedt hij je voor de dood,
in tijden van oorlog voor de macht van het zwaard.
21 Voor de gesel van de tong ben je veilig,
bij naderend geweld zul je niet bang zijn.
22 Met honger en geweld kun je spotten,
de wilde dieren van de aarde hoef je niet te vrezen.
23 Je hebt een verbond met de stenen van het veld,
met de dieren van het veld leef je in vrede.
24 Je weet dat er vrede in je huis heerst,
je kijkt uit over je weiden niets ontbreekt je.
25 Je weet dat je kroost talrijk zal zijn,
dat je nageslacht de aarde als gras zal bedekken.
26 Verzadigd van het leven zul je in het graf dalen,
als een rijpe korenschoof die wordt binnengehaald.
27 Dit hebben wij onderzocht, en zo is het;
luister naar ons en neem het ter harte.
Jobs klacht
Job 3
1 Daarna opende Job zijn mond en vervloekte de dag van zijn geboorte. 2 Hij zei:
3 Laat de dag dat ik geboren ben vergaan,
en ook de nacht die zei: Een jongen is verwekt.
4 Laat die dag een dag van duisternis worden,
laat God in de hemel er geen acht op slaan.
Laat die dag niet baden in het licht.
5 Laat het diepste donker hem omhullen,
een dichte wolk hem bedekken
en een zonsverduistering hem teisteren.
6 Laat het donker die nacht wegnemen,
zodat hij geen dag van het jaar vergezelt,
en geen plaats vindt in de reeks van maanden.
7 Laat die nacht onvruchtbaar worden
een nacht waarin geen vreugdekreet opklinkt.
8 Laten zij die het licht wekken die dag vervloeken,
zij die het wagen om Leviatan te verstoren.
9 Zelfs de ochtendsterren zullen niet verschijnen,
die dag verwacht vergeefs de komst van het licht
en zal nooit de wimpers van het morgenrood zien.
10 Hij opende de deuren van mijn moeders buik,
hij hield het ongeluk niet voor mij verborgen.
11 Waarom ben ik niet in haar schoot gestorven,
niet gestikt toen ik ter wereld kwam!
12 Hadden knieën mij maar niet ontvangen
en borsten mij maar niet gezoogd!
13 Dan zou ik nu geborgen in de aarde liggen,
dan zou ik geen zorgen hebben, ik zou slapen,
14 omringd door koningen en raadsheren,
bouwers van paleizen, al vergaan tot puin,
15 tussen machtigen die goud bezaten
en die hun huis met zilver vulden.
16 Was ik maar als een misgeboorte weggestopt,
als een kind dat het licht nooit heeft gezien.
17 In het dodenrijk worden de goddelozen stil,
zij die uitgeput zijn, vinden daar hun rust.
18 Gevangenen worden niet meer opgejaagd,
de stem van de drijver horen ze niet meer.
19 Daar zijn hoog en laag verzameld
en is de slaaf vrij van zijn meester.
20 Waarom geeft God het licht aan ongelukkigen,
het leven aan verbitterden?
21 Zij wachten op de dood die uitblijft,
ze zoeken naar hem, meer dan naar schatten;
22 hun vreugde kent geen grenzen,
ze jubelen als ze hun graf gevonden hebben.
23 Waarom geeft God het licht aan hem
voor wie de weg verborgen blijft,
wie hij de weg verspert?
24 Ik heb geen ander voedsel dan verdriet,
mijn klachten stromen in een vloed van tranen.
25 Wat ik vreesde, komt nu over me,
wat mij angst aanjoeg, heeft me getroffen.
26 Ik vind geen vrede, vind geen kalmte,
mijn rust is weg onrust bevangt mij.
Jobs beproeving
Job 1
1 In het land Us woonde een man die Job heette. Hij was rechtschapen en onberispelijk, hij had ontzag voor God en meed het kwaad. 2 Job had zeven zonen en drie dochters. 3 Hij bezat zevenduizend schapen en geiten, drieduizend kamelen, vijfhonderd span runderen, vijfhonderd ezelinnen en een groot aantal slaven en slavinnen. Hij was de aanzienlijkste man van het Oosten. 4 Zijn zonen hadden de gewoonte om de beurt een feest te geven, ieder in zijn eigen huis, en nodigden dan hun drie zusters uit om bij hen te komen eten en drinken. 5 Nadat elk van zijn zonen zon feest had gegeven, liet Job hen bij zich komen voor een reinigingsritueel. Hij stond dan s ochtends vroeg op om voor elk van hen een offer te brengen, want hij dacht bij zichzelf: Misschien hebben mijn kinderen wel gezondigd en God in hun hart vervloekt. Job deed dit telkens weer.
6 Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de HEER, en ook Satan bevond zich onder hen. 7 De HEER vroeg aan Satan: Waar kom je vandaan? Hij antwoordde: Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde. 8 De HEER vroeg aan Satan: Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde: hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad. 9 Satan antwoordde de HEER: Zou Job werkelijk zonder reden zoveel ontzag voor God hebben? 10 U beschermt hem immers, evenals zijn gezin en alles wat hem toebehoort. U hebt het werk dat hij doet gezegend, zodat zijn bezit zich steeds meer uitbreidt. 11 Maar als u uw hand naar hem uitstrekt en aantast wat hem toebehoort, zal hij u ongetwijfeld in uw gezicht vervloeken. 12 Toen zei de HEER tegen Satan: Goed, met alles wat van hem is mag je doen wat je wilt, maar raak Job zelf niet aan. Hierop vertrok Satan.
13 Toen Jobs zonen en dochters op een dag weer in het huis van hun oudste broer zaten te eten en te drinken, 14 kwam er een boodschapper bij Job en zei: De runderen trokken de ploeg en de ezelinnen liepen vlakbij in de wei te grazen, 15 maar plotseling werden we overvallen door de Sabeeërs, die het vee roofden en de knechten met hun zwaarden doodden. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is. 16 Nog voordat de boodschapper uitgesproken was, kwam er een volgende met het bericht: Een verwoestende bliksem uit de hemel trof de schapen en geiten en de knechten, en het vuur verbrandde en verteerde allen. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is. 17 En ook hij was nog niet uitgesproken, of er kwam een volgende met het bericht: De Chaldeeën overvielen ons van drie kanten en roofden de kamelen, en ze doodden de knechten met hun zwaarden. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is. 18 Ook deze boodschapper was nog niet uitgesproken, of er kwam een volgende met het bericht: Uw zonen en uw dochters zaten in het huis van hun oudste broer te eten en wijn te drinken. 19 Maar plotseling werd het huis getroffen door een hevige storm uit de woestijn, zodat de vier muren instortten, en uw kinderen onder het puin bedolven werden en de dood vonden. Ik ben als enige ontkomen om u te zeggen wat er gebeurd is. 20 Toen stond Job op, hij scheurde zijn kleren, schoor zijn hoofd kaal en wierp zich neer in het stof. 21 En hij zei: Naakt ben ik uit de schoot van mijn moeder gekomen en naakt zal ik in haar schoot terugkeren. De HEER heeft gegeven, de HEER heeft genomen, de naam van de HEER zij geprezen. 22 Ondanks alles zondigde Job niet en maakte hij God geen enkel verwijt.
Job 2
1 Op een dag kwamen de hemelbewoners hun opwachting maken bij de HEER, en ook Satan maakte bij hem zijn opwachting. 2 De HEER vroeg aan Satan: Waar kom je vandaan? Hij antwoordde: Ik heb rondgezworven en rondgedoold op aarde. 3 De HEER vroeg aan Satan: Heb je ook op mijn dienaar Job gelet? Zoals hij is er niemand op aarde: hij is rechtschapen en onberispelijk, hij heeft ontzag voor God en mijdt het kwaad. Ja, hij is nog even onberispelijk als altijd, en jij hebt mij ertoe aangezet hem zonder reden te gronde te richten. 4 Hierop zei Satan: Zijn leven is hem alles waard. Daarvoor geeft hij zijn hele bezit. 5 Maar als u uw hand naar hem uitstrekt en zijn lichaam aantast, zal hij u ongetwijfeld in uw gezicht vervloeken. 6 Toen zei de HEER tegen Satan: Goed, doe met hem wat je wilt, maar spaar zijn leven. 7 Hierop vertrok Satan en overdekte Job van voetzool tot kruin met kwaadaardige zweren. 8 Job pakte een potscherf om zich te krabben, terwijl hij in het stof en het vuil zat. 9 Zijn vrouw zei tegen hem: Waarom blijf je zo onberispelijk? Vervloek God toch en sterf. 10 Maar Job zei tegen haar: Je woorden zijn de woorden van een dwaas. Al het goede aanvaarden we van God, zouden we dan het kwade niet aanvaarden? Ondanks alles zondigde Job niet en sprak hij geen onvertogen woord.
11 Drie vrienden van Job, Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naäma, hoorden van de rampspoed die hem had getroffen, en ze besloten hem op te zoeken. Onderweg ontmoetten ze elkaar, en samen gingen ze naar hem toe om hun medeleven te tonen en hem te troosten. 12 Toen ze Job vanuit de verte zagen herkenden ze hem niet, en ze barstten uit in luid geweeklaag, ze scheurden hun kleren en wierpen stof omhoog over hun hoofd. 13 Zeven dagen en zeven nachten bleven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed.
27-09-2005
Jobs antwoord op Sofars eerste betoog
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
Jobs antwoord op Elifaz eerste betoog
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.