Exodus Het boek Exodus dankt zijn naam aan de Septuaginta, de oudste Griekse bijbelvertaling. Het woord exodus betekent ‘uittocht’. De titel in de Hebreeuwse bijbel is Sjemot, ‘Namen’, afgeleid van de eerste woorden van het boek. De titel Exodus verwijst naar de uittocht uit Egypte, de bevrijding uit het land van de slavernij.
Exodus is het tweede boek van de Pentateuch, de verzameling van vijf boeken die in de Joodse traditie de Tora wordt genoemd. Vanaf de tijd van Ezra en Nehemia (rond 450 v.Chr.) werden deze boeken aan Mozes toegeschreven. Daarom spreekt men ook wel van ‘de vijf boeken van Mozes’. Exodus vormt samen met de verhalende gedeelten in Genesis, Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Rechters, Samuël en Koningen een min of meer doorlopende geschiedenis. Tegenwoordig nemen velen aan dat deze boeken in hun huidige vorm het resultaat zijn van een langdurig proces van overleveren en redigeren. Het redactieproces is al in de tijd van de koningen van Israël en Juda begonnen (ongeveer 1000-586 v.Chr.) en werd pas afgesloten na de Babylonische ballingschap, in de Joodse gemeenschap in de tijd van de tweede tempel (na 515 v.Chr.).
17-05-2008
Strijd tegen Amalek
8 In Refidim werd Israël aangevallen door de Amalekieten. 9 Toen zei Mozes tegen Jozua: Kies een aantal mannen uit en trek met hen tegen Amalek ten strijde. Ikzelf zal morgen op de top van de heuvel gaan staan, met in mijn hand de staf van God. 10 Jozua deed wat Mozes hem had opgedragen en trok tegen Amalek ten strijde, en Mozes ging naar de top van de heuvel, samen met Aäron en Chur. 11 Zolang Mozes zijn arm opgeheven hield, was Israël de sterkste partij, maar liet hij zijn arm zakken, dan was Amalek de sterkste. 12 Toen Mozes armen zwaar werden, legden Aäron en Chur een steen bij hem neer, zodat hij daarop kon gaan zitten. Zelf gingen ze aan weerszijden van hem staan, om zijn armen te ondersteunen. Daardoor konden zijn armen opgeheven blijven totdat de zon onderging. 13 Zo versloeg Jozua het leger van Amalek tot de laatste man.
14 De HEER zei tegen Mozes: Leg deze overwinning in een oorkonde vast, zodat niemand die ooit zal vergeten, en overtuig Jozua ervan dat ik zal zorgen dat niets op aarde nog aan het volk van Amalek herinnert. 15 Toen bouwde Mozes een altaar, en hij noemde het De HEER is mijn banier. 16 Hij zei: Omdat Amalek de hand heeft durven opheffen tegen de troon van de HEER, .zal de HEER strijd voeren tegen Amalek, in alle komende generaties.
Doortocht door de Rietzee
17 Toen de farao het volk had laten vertrekken, leidde God hen niet langs de weg die door het gebied van de Filistijnen loopt, ook al was dat de kortste route. God dacht namelijk: Als ze strijd zouden moeten leveren, konden ze wel eens spijt krijgen en teruggaan naar Egypte. 18 Daarom liet hij het volk een omweg maken en door de woestijn naar de Rietzee trekken.
De Israëlieten waren als een geordend leger uit Egypte weggetrokken. 19 Mozes had het lichaam van Jozef meegenomen, omdat Jozef de Israëlieten plechtig had laten zweren dat te zullen doen. God zal zich jullie lot aantrekken, had hij gezegd, en dan moeten jullie mijn lichaam van hier met je meenemen.
20 Nadat ze Sukkot hadden verlaten, sloegen ze hun kamp op in Etam, aan de rand van de woestijn. 21 De HEER ging voor hen uit om hun de weg te wijzen, overdag in een wolkkolom, s nachts in een lichtende vuurzuil. Zo konden ze dag en nacht verder trekken. 22 Overdag ging de wolkkolom het volk voortdurend voor, en s nachts de vuurzuil.
Exodus 14
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Zeg tegen de Israëlieten dat ze omkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachirot, tussen Migdol en de zee; jullie moeten je kamp recht tegenover Baäl-Sefon opslaan, vlak bij de zee. 3 De farao zal denken dat jullie de weg kwijt zijn geraakt en de woestijn niet meer uit kunnen komen. 4 Ik zal ervoor zorgen dat hij onverzettelijk blijft, zodat hij jullie achtervolgt, en dan zal ik mijn majesteit tonen door de farao en zijn hele leger ten val te brengen. Dan zullen de Egyptenaren beseffen dat ik de HEER ben. De Israëlieten gehoorzaamden.
5 Toen aan de farao, de koning van Egypte, bericht werd dat het volk gevlucht was, kregen hij en zijn hovelingen spijt. Hoe konden we Israël zomaar laten vertrekken! zeiden ze. Nu zijn we onze slaven kwijt. 6 De farao liet zijn strijdwagen inspannen en verzamelde zijn krijgsvolk. 7 Hij nam de zeshonderd beste wagens van Egypte mee, en ook alle andere, stuk voor stuk bemand met officieren. 8 De HEER zorgde ervoor dat de farao, de koning van Egypte, onverzettelijk bleef, zodat hij de achtervolging van de Israëlieten inzette, die onbevreesd vertrokken waren.
9-10 De Egyptenaren achtervolgden hen, en haalden hen in bij Pi-Hachirot, waar het volk van Israël zijn kamp had opgeslagen, dicht bij de zee, tegenover Baäl-Sefon. Toen de Israëlieten de farao zagen naderen, met al zijn paarden, wagens en ruiters en al zijn voetvolk, werden ze doodsbang en riepen ze de HEER luidkeels om hulp. [910] 10 11 Ze zeiden tegen Mozes: Waren er soms in Egypte geen graven, dat u ons hebt meegenomen om in de woestijn te sterven? Hoe kon u ons dit aandoen! Waarom hebt u ons uit Egypte weggehaald? 12 Hebben we niet al in Egypte gezegd: Laat ons toch met rust, laat ons maar als slaven voor de Egyptenaren werken, want dat is altijd nog beter dan om te komen in de woestijn? 13 Maar Mozes antwoordde het volk: Wees niet bang, wacht rustig af. Dan zult u zien hoe de HEER vandaag voor u de overwinning behaalt. De Egyptenaren die u daar nu ziet, zult u hierna nooit meer terugzien. 14 De HEER zal voor u strijden, u hoeft zelf niets te doen.
15 De HEER zei tegen Mozes: Waarom roep je mij te hulp? Zeg tegen de Israëlieten dat ze verder trekken. 16 Jij moet je staf geheven houden boven de zee en zo het water splijten, zodat de Israëlieten dwars door de zee kunnen gaan, over droog land. 17 Ik zal de Egyptenaren onverzettelijk maken zodat ze hen achterna gaan, en dan zal ik mijn majesteit tonen door de farao en zijn hele leger, zijn wagens en zijn ruiters, ten val te brengen. 18 De Egyptenaren zullen beseffen dat ik de HEER ben, als ik in mijn majesteit de farao, met al zijn wagens en ruiters, ten val heb gebracht.
19 De engel van God, die steeds voor het leger van de Israëlieten uit was gegaan, stelde zich nu achter hen op. Ook de wolkkolom die eerst voor hen uit ging stelde zich achter hen op, 20 zodat hij tussen het leger van de Egyptenaren en dat van de Israëlieten kwam te staan. Aan de ene kant bracht de wolk duisternis, aan de andere kant verlichtte de vuurzuil de nacht. Die hele nacht konden de legers niet bij elkaar komen. 21 Toen hield Mozes zijn arm boven de zee, en de HEER liet de zee terugwijken door gedurende de hele nacht een krachtige oostenwind te laten waaien. Hij veranderde de zee in droog land. Het water spleet, 22 en zo konden de Israëlieten dwars door de zee gaan, over droog land; rechts en links van hen rees het water op als een muur. 23 De Egyptenaren achtervolgden hen, alle paarden en wagens van de farao en al zijn ruiters gingen achter hen aan de zee in. 24 Maar in de morgenwake keek de HEER vanuit de vuurzuil en de wolkkolom neer op het Egyptische leger en zaaide paniek onder hen. 25 Hij liet de wielen van de wagens vastlopen, zodat de Egyptenaren de grootste moeite hadden om vooruit te komen. Laten we vluchten! riepen ze. De HEER steunt de Israëlieten, hij strijdt tegen ons!
26 De HEER zei tegen Mozes: Strek je arm uit boven de zee; dan stroomt het water terug, over de Egyptenaren en over al hun wagens en ruiters. 27 Mozes gehoorzaamde, en toen de dageraad aanbrak, stroomde de zee terug naar haar gewone plaats. De Egyptenaren vluchtten het water tegemoet, de HEER dreef hen regelrecht de golven in. 28 Het terugstromende water overspoelde het hele leger van de farao, al zijn wagens en ruiters, die achter de Israëlieten aan de zee in gereden waren; niet een van hen bleef in leven. 29 Maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan, over droog land, terwijl rechts en links van hen het water als een muur omhoogrees.
30-31 Zo redde de HEER de Israëlieten die dag uit de handen van de Egyptenaren. Toen ze de Egyptenaren dood langs de zee zagen liggen en het tot hen doordrong hoe krachtig de HEER tegen Egypte was opgetreden, kregen ze ontzag voor de HEER en stelden ze hun vertrouwen in hem en in zijn dienaar Mozes.
Exodus 15
1 Toen zong Mozes, samen met de Israëlieten, dit lied ter ere van de HEER:
Ik wil zingen voor de HEER,
zijn macht en majesteit zijn groot!
Paarden en ruiters wierp hij in zee.
2 De HEER is mijn sterkte, hij is mijn beschermer,
de HEER kwam mij te hulp.
Hij is mijn God, hem wil ik eren,
de God van mijn vader, hem loof en prijs ik.
3 Zijn naam is HEER, hij is een krijgsheld.
4 De wagens van de farao slingerde hij in zee.
Daar, in de Rietzee, verdronk het leger,
zijn beste officieren kwamen om.
5 Wild kolkend water overspoelde hen,
ze verdwenen in de diepte, zonken als een steen.
6 Uw hand, HEER, ontzagwekkend in kracht,
uw hand, HEER, verplettert de vijand.
7 U toont uw majesteit en breekt uw tegenstanders,
uw toorn ontbrandt en verteert hen als stro.
8 De adem van uw neus stuwde het water omhoog,
de wilde watermassas stonden als een wal,
het kolkende water stolde in het diepst van de zee.
9 De vijand dacht: Ik achtervolg hen, haal hen in, verdeel de buit.
Weldra wordt mijn wraaklust bevredigd,
ik trek mijn zwaard, ik onderwerp hen weer.
10 Maar u blies, uw adem waaide en de zee bedekte hen,
zij kwamen om in het ontzagwekkende water,
ze zonken weg als lood.
11 Wie onder de goden is uw gelijke, HEER?
Wie is uw gelijke, zo ontzagwekkend en heilig,
wie dwingt zo veel eerbied af met roemrijke daden,
wie anders verricht zulke wonderen?
12 U strekte uw hand uit en de aarde verzwolg hen.
13 U bevrijdde dit volk en ging het liefdevol voor,
sterk en machtig leidde u het naar uw heilige woning.
14 Alle volken hoorden het, alle volken huiverden,
de Filistijnen beefden, ze krompen van angst ineen,
15 ontzetting maakte zich meester van de stamvorsten van Edom,
van de machtigen van Moab. Ze waren verlamd van schrik.
De Kanaänieten sidderden, allen waren doodsbang.
16 Angst overviel hen, vrees beving hen
toen zij hoorden van uw machtige daden,
zij werden stom als steen,
terwijl uw volk voorbijtrok, HEER,
terwijl uw volk voorbijtrok, het volk door u geschapen.
17 U brengt hen naar de berg die uw domein is, HEER,
en daar zult u hen planten,
in uw eigen woning, het heiligdom door u gebouwd.
18 De HEER is koning voor eeuwig en altijd!
19 Toen de paarden, wagens en ruiters van de farao de zee in waren getrokken, had de HEER het water over hen heen terug laten stromen, maar de Israëlieten waren dwars door de zee gegaan, over droog land.
20 De profetes Mirjam, Aärons zuster, pakte haar tamboerijn, en alle vrouwen volgden haar, dansend en op de tamboerijn spelend. 21 En Mirjam zong dit refrein:
Zing voor de HEER,
zijn macht en majesteit zijn groot!
Paarden en ruiters wierp hij in zee.
Pesachfeest en uittocht uit Egypte
Exodus 12
1 De HEER zei tegen Mozes en Aäron, nog in Egypte: 2 Voortaan moet deze maand bij jullie de eerste maand van het jaar zijn. 3 Zeg tegen de hele gemeenschap van Israël: Op de tiende van deze maand moet elke familie een lam of een bokje uitkiezen, elk gezin één. 4 Gezinnen die te klein zijn om een heel dier te eten, nemen er samen met hun naaste buren een, rekening houdend met het aantal personen en met wat ieder nodig heeft. 5 Het mag het jong van een schaap zijn of het jong van een geit, als het maar een mannelijk dier van één jaar oud is zonder enig gebrek. 6 Houd dat apart tot de veertiende van deze maand; die dag moet de voltallige gemeenschap van Israël de dieren in de avondschemer slachten. 7 Het bloed moeten jullie bij elk huis waarin een dier gegeten wordt, aan de beide deurposten en aan de bovendorpel strijken. 8 Rooster het vlees en eet het nog diezelfde nacht, met ongedesemd brood en bittere kruiden. 9 Het dier mag niet halfgaar of gekookt worden gegeten, maar uitsluitend geroosterd, en in zijn geheel: met kop, poten en ingewanden. 10 Zorg dat er de volgende morgen niets meer van over is. Mocht er toch iets overblijven, dan moet je dat verbranden. 11 Zo moeten jullie het eten: met je gordel om, je sandalen aan en je staf in de hand, in grote haast. Dit is een maaltijd ter ere van de HEER, het pesachmaal. 12 Ik zal die nacht rondgaan door Egypte, en ik zal daar alle eerstgeborenen doden, zowel van de mensen als van het vee, en ik zal alle Egyptische goden van hun voetstuk stoten, want ik ben de HEER. 13 Maar jullie zal ik voorbijgaan: aan het bloed zal ik jullie huizen herkennen, en door dat merkteken zal de dodelijke plaag waarmee ik Egypte straf, jullie niet treffen.
14 Die dag moet voortaan een gedenkdag zijn, die je moet vieren als een feest ter ere van de HEER. Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht, alle komende generaties moeten die dag vieren. 15 Eet dan zeven dagen lang ongedesemd brood, en verwijder meteen op de eerste dag alle zuurdesem uit jullie huizen; wie op een van die zeven dagen iets eet dat zuurdesem bevat, moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden. 16 De eerste en zevende dag zijn heilige dagen die jullie samen moeten vieren. Die beide dagen mag er geen enkele bezigheid verricht worden, jullie mogen alleen het voedsel bereiden dat ieder nodig heeft. 17 Dit voorschrift blijft voor altijd van kracht. Generatie na generatie moeten jullie het feest van het Ongedesemde brood vieren, omdat ik jullie die dag, in groepen geordend, uit Egypte heb geleid. 18 Van de avond van de veertiende dag van de eerste maand tot de avond van de eenentwintigste dag van die maand moeten jullie ongedesemd brood eten. 19 Gedurende die zeven dagen mag er geen zuurdesem in jullie huizen te vinden zijn; iedereen die iets eet dat zuurdesem bevat, moet uit de gemeenschap van Israël gestoten worden, of het nu een vreemdeling is of een geboren Israëliet. 20 Eet niets dat met zuurdesem bereid is; eet uitsluitend ongedesemd brood, waar jullie ook wonen.
21 Toen riep Mozes de oudsten van Israël bij elkaar. Elke familie moet een lam of een bokje kiezen, zei hij, en dat moet worden geslacht als pesachoffer. 22 Laat ieder daarna een bos majoraantakken nemen, die in de schaal met bloed dopen en het bloed aan de bovendorpel en aan de beide deurposten strijken. Ga dan tot de morgen de deur niet uit, 23 want de HEER zal door Egypte heen gaan om het te straffen. Maar ziet hij bij een deur bloed aan de bovendorpel en aan de posten, dan zal hij die deur voorbijgaan, hij zal de doodsengel geen toestemming geven om uw huizen binnen te gaan en u te treffen. 24 Dit voorschrift blijft voor u en uw kinderen voor altijd van kracht. 25 Ook als u eenmaal in het land bent dat de HEER u zal geven, zoals hij heeft beloofd, moet u dit gebruik in ere houden. 26 En als uw kinderen dan vragen: Wat betekent dit gebruik? 27 antwoord dan: Wij brengen de HEER een pesachoffer omdat hij de huizen van de Israëlieten voorbij is gegaan toen hij de Egyptenaren strafte; ons heeft hij gespaard. Toen knielden de Israëlieten en bogen ze zich diep neer, 28 en ze deden wat de HEER aan Mozes en Aäron had bevolen.
29 Midden in de nacht doodde de HEER alle eerstgeborenen in Egypte, van de eerstgeborene van de farao, zijn troonopvolger, tot de eerstgeborene van de gevangene, en ook al het eerstgeboren vee. 30 De farao, zijn hovelingen en alle andere Egyptenaren schrokken die nacht wakker, en in heel Egypte klonk een luid gejammer, want er was geen huis waarin geen dode was.
31 Die nacht nog ontbood de farao Mozes en Aäron. Ga onmiddellijk bij mijn volk weg, zei hij, u en alle Israëlieten! Ga de HEER maar vereren, zoals u hebt gevraagd. 32 Neem uw schapen, geiten en runderen mee, zoals u gevraagd hebt, en verdwijn! Maar bid dan ook voor mij om zegen. 33 De Egyptenaren drongen er bij het volk op aan zo snel mogelijk uit hun land weg te gaan. Anders sterven we allemaal nog! zeiden ze. 34 Toen pakten de Israëlieten hun baktroggen, met daarin het nog ongedesemde deeg, wikkelden die in kleren en namen ze op de schouders. 35 Ze hadden gedaan wat Mozes had opgedragen en de Egyptenaren om zilveren en gouden sieraden en om kleren gevraagd. 36 En de HEER had ervoor gezorgd dat de Egyptenaren hun goedgezind waren, zodat ze op hun verzoek ingingen. Zo beroofden ze de Egyptenaren.
37 De Israëlieten trokken te voet van Rameses naar Sukkot; hun aantal bedroeg ongeveer zeshonderdduizend, vrouwen en kinderen niet meegerekend, 38 terwijl er bovendien een grote groep mensen van allerlei herkomst met hen meetrok. Ze voerden enorme kudden schapen, geiten en runderen mee. 39 Van het deeg dat ze uit Egypte hadden meegenomen bakten ze ongedesemde broden. Doordat ze uit Egypte waren weggejaagd, was er geen tijd geweest om zuurdesem toe te voegen of voor andere proviand te zorgen.
40 Vierhonderddertig jaar hadden de Israëlieten in Egypte gewoond; 41 na precies vierhonderddertig jaar geen dag eerder of later trok het volk van de HEER, in groepen geordend, uit Egypte weg. 42 Die nacht waakte de HEER om hen uit Egypte weg te leiden. Daarom waken de Israëlieten nog altijd in deze nacht ter ere van de HEER, elke generatie opnieuw.
43 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: Voor het pesachmaal gelden deze voorschriften: Er mag geen enkele vreemdeling aan deelnemen. 44 Een slaaf die door iemand gekocht is, mag er echter aan deelnemen zodra hij besneden is. 45 Een vreemdeling die tijdelijk bij je verblijft of een dagloner mag er niet aan deelnemen. 46 Het maal moet worden gebruikt in het huis waarin het is klaargemaakt, je mag niets van het vlees buitenshuis brengen; de botten mag je niet breken. 47 Ieder die tot de gemeenschap van Israël behoort, is verplicht dit maal te bereiden. 48 Wil een vreemdeling die bij jullie woont het pesachmaal ter ere van de HEER bereiden, dan mag dat pas nadat hij en al zijn mannelijke familieleden besneden zijn, want alleen dan kan hij op één lijn worden gesteld met een geboren Israëliet. Maar een onbesnedene mag er niet aan deelnemen. 49 Voor geboren Israëlieten en voor vreemdelingen geldt een en dezelfde regel. 50 De Israëlieten deden wat de HEER aan Mozes en Aäron had bevolen.
51 Op diezelfde dag leidde de HEER de Israëlieten, in groepen geordend, uit Egypte.
Exodus 13
1 De HEER zei tegen Mozes: 2 Wijd alle eerstgeborenen aan mij; alles wat bij de Israëlieten of bij hun vee als eerste de moederschoot verlaat behoort mij toe.
3 Mozes zei tegen het volk: Blijf deze dag gedenken, de dag waarop u weggetrokken bent uit Egypte, dat slavenland, want met krachtige hand heeft de HEER u daaruit bevrijd. Er mag dan niets gegeten worden dat zuurdesem bevat. 4 Deze dag, de dag van uw uittocht, valt in de maand abib. 5 Als de HEER u eenmaal in het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten gebracht heeft, in het land dat hij onder ede aan uw voorouders beloofd heeft, een land dat overvloeit van melk en honing, neem dan steeds in deze maand het volgende gebruik in acht: 6 Eet zeven dagen lang ongedesemd brood, en vier op de zevende dag feest ter ere van de HEER. 7 Niet alleen moet u die zeven dagen ongedesemd brood eten, ook mag er in het hele land geen gedesemd brood of zuurdesem bij u te vinden zijn. 8 En vertel uw kinderen die dag: Zo gedenk ik wat de HEER voor mij heeft gedaan toen ik wegtrok uit Egypte. 9 Laat dit gebruik zijn als een herinneringsteken om uw arm en op uw voorhoofd, zodat de wetten van de HEER voortdurend op uw lippen zijn. De HEER heeft u immers met sterke hand uit Egypte bevrijd. 10 Ieder jaar opnieuw moet u dit gebruik op de vastgestelde tijd in acht nemen.
11 Als de HEER u in het land van de Kanaänieten gebracht heeft, zoals hij u en uw voorouders onder ede heeft beloofd, en als hij u dat land in bezit heeft gegeven, 12 dan moet u alles wat als eerste de moederschoot verlaat aan de HEER afstaan. Alle eerstgeboren mannelijke dieren die uw vee werpt, moeten aan de HEER gegeven worden. 13 Elk eerstgeboren veulen van een ezel moet u vrijkopen met een lam. Koopt u het niet vrij, dan moet u het de nek breken. Ook elke eerstgeboren zoon moet u vrijkopen. 14 En als een van uw kinderen u later vraagt: Waarom doen wij dit? dan moet u dit antwoord geven: Met krachtige hand heeft de HEER ons bevrijd uit Egypte, uit de slavernij. 15 Toen de farao weigerde ons te laten gaan, heeft de HEER alle eerstgeborenen in Egypte, van de mensen en van het vee, gedood. Daarom offer ik de HEER alle mannelijke dieren die als eerste de moederschoot verlaten en koop ik elke eerstgeboren zoon vrij. 16 Laat dit gebruik zijn als een teken om uw arm en een band op uw voorhoofd, om u eraan te herinneren dat de HEER ons met krachtige hand uit Egypte heeft bevrijd.
Egypte getroffen door plagen
8 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 9 Als de farao jullie om een wonder vraagt, moet jij, Mozes, tegen Aäron zeggen dat hij voor de ogen van de farao zijn staf op de grond gooit; die staf zal dan een grote slang worden. 10 Mozes en Aäron gingen naar de farao en deden wat de HEER hun had opgedragen. Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen gooide Aäron zijn staf op de grond, en de staf veranderde in een slang. 11 De farao liet op zijn beurt de geleerden en tovenaars komen, en deze Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. 12 Ieder gooide zijn staf neer, en elke staf veranderde in een slang. Maar de staf van Aäron verslond alle andere staven. 13 Toch bleef de farao onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had.
14 De HEER zei tegen Mozes: De farao blijft hardnekkig weigeren het volk te laten gaan. 15 Ga morgenochtend naar hem toe, wanneer hij naar de rivier gaat. Wacht hem daar op, aan de oever van de Nijl, met in je hand de staf die in een slang veranderde. 16 Je moet het volgende tegen de farao zeggen: De HEER, de God van de Hebreeën, heeft mij naar u toe gestuurd om te zeggen: Laat mijn volk gaan om mij in de woestijn te vereren. Tot nu toe hebt u niet willen luisteren. 17 Daarom zo zegt de HEER zal hij u laten zien wie hij is. Ik zal met deze staf op het water van de Nijl slaan, en dat zal dan in bloed veranderen. 18 De vissen gaan dood en de rivier zal zo gaan stinken dat de Egyptenaren het wel zullen laten nog van het water te drinken.
19 Toen zei de HEER tegen Mozes: Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf geheven houdt boven het water van Egypte, boven rivieren, kanalen en moerassen, boven elke plaats waar water is. Overal in Egypte zal het water dan in bloed veranderen, tot in de houten en stenen waterbakken toe. 20 Mozes en Aäron deden wat de HEER hun opdroeg. Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen hield Aäron zijn staf geheven boven de Nijl en sloeg ermee op het water, en toen veranderde het Nijlwater in bloed. 21 De vissen gingen dood en de rivier stonk zo dat de Egyptenaren er niet meer uit konden drinken. Overal in Egypte was bloed. 22 Maar de Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. Daarom bleef de farao onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had. 23 Ook dit teken bracht hem niet tot andere gedachten, hij keerde zich om en ging terug naar zijn paleis. 24 Omdat de Egyptenaren het water uit de Nijl niet meer konden drinken, moesten ze in de omgeving van de Nijl naar drinkwater graven. 25 Zeven dagen duurde de plaag waarmee de HEER de Nijl had getroffen.
26 De HEER zei tegen Mozes: Ga naar de farao en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER: Laat mijn volk gaan om mij te vereren.27 Weigert u dat, dan straf ik uw hele rijk met een kikkerplaag. 28 De Nijl zal wemelen van de kikkers; ze zullen uit het water komen en uw paleis binnendringen, tot in uw slaapkamer en uw bed toe, en ze komen in de huizen van uw hovelingen en van uw hele volk, zelfs in uw ovens en baktroggen. 29 Ze zullen ook op u en op uw volk en uw hovelingen springen.
Exodus 8
1 Toen zei de HEER tegen Mozes: Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf geheven houdt boven de rivieren, kanalen en moerassen om overal in Egypte kikkers tevoorschijn te laten komen. 2 Toen Aäron zijn arm boven het water hield, kwamen er kikkers uit; heel Egypte werd eronder bedolven. 3 Maar de magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde: ook zij lieten overal in het land kikkers tevoorschijn komen.
4 Toen ontbood de farao Mozes en Aäron. Bid tot de HEER dat hij mij en mijn volk van die kikkers verlost, zei hij, dan zal ik het volk laten gaan om de HEER offers te brengen. 5 Mozes antwoordde: Het is aan u te bepalen wanneer ik de HEER moet vragen om u, uw hovelingen en uw volk van de kikkers te bevrijden en ze uit de huizen te laten verdwijnen, zodat er alleen in de Nijl nog kikkers overblijven. 6 Morgen, zei de farao. Zoals u wilt, antwoordde Mozes. Dan zult u beseffen dat er niemand is als de HEER, onze God, 7 want de kikkers zullen uit uw paleis en uit de huizen van uw hovelingen en uw volk verdwijnen, en er zullen alleen in de Nijl nog kikkers overblijven. 8 Hierop verlieten Mozes en Aäron het paleis. Mozes riep de HEER aan en smeekte hem de farao van de kikkerplaag te verlossen. 9 En de HEER deed wat Mozes vroeg: overal in de huizen, op de binnenplaatsen en op de akkers gingen de kikkers dood. 10 Ze werden bijeengeraapt en op hopen gegooid, het hele land stonk ervan. 11 Toen de farao merkte dat het onheil geweken was, weigerde hij weer hardnekkig naar Mozes en Aäron te luisteren, zoals de HEER gezegd had.
12 De HEER zei tegen Mozes: Zeg tegen Aäron dat hij met zijn staf op de grond moet slaan, dan zal in heel Egypte het stof veranderen in muggen. 13 Zo gebeurde het. Aäron sloeg met zijn staf op de grond, en meteen zaten er muggen op mens en dier; in heel Egypte veranderde het stof in muggen. 14 De magiërs probeerden met hun toverformules ook muggen tevoorschijn te brengen, maar zij slaagden daar niet in. Omdat alle mensen en dieren onder de muggen zaten, 15 zeiden de magiërs tegen de farao: Hier moet een god de hand in hebben! Maar de farao bleef onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had.
16 De HEER zei tegen Mozes: Wacht de farao morgen in alle vroegte op wanneer hij naar de rivier gaat, en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER: Laat mijn volk gaan om mij te vereren. 17 Wilt u mijn volk niet laten gaan, dan stuur ik steekvliegen af op u en op uw hovelingen, uw volk en uw huizen. In de huizen van de Egyptenaren en waar ze maar gaan of staan, zal het wemelen van de steekvliegen. 18 Maar ik zal die dag een uitzondering maken voor Gosen, het gebied waar mijn volk woont, daar zullen de steekvliegen niet komen. Zo zal ik u doen beseffen dat ik, de HEER, aanwezig ben in uw land. 19 Ik zal mijn volk vrijwaren voor de plaag die uw volk te wachten staat. Dit wonder zal morgen gebeuren. 20 De HEER deed wat hij had gezegd: hele zwermen steekvliegen drongen het paleis van de farao en de huizen van zijn hovelingen binnen, en overal in het land richtten ze zware schade aan.
21 Toen ontbood de farao Mozes en Aäron. Goed, zei hij, ga uw God maar offers brengen, maar blijf in mijn land. 22 Dat is onmogelijk, zei Mozes. De offers die wij de HEER, onze God, moeten brengen, zullen de Egyptenaren weerzinwekkend vinden. Als we in hun bijzijn dergelijke offers brengen, stenigen ze ons nog! 23 Sta ons toe om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om daar aan de HEER, onze God, offers te brengen, zoals hij ons heeft opgedragen. 24 Ik laat u gaan, zei de farao, dan kunt u de HEER, uw God, in de woestijn offers brengen. Alleen, u mag niet te ver weg gaan. En bid voor mij. 25 Mozes antwoordde: Zodra ik bij u weg ben zal ik tot de HEER bidden, en morgen zullen de steekvliegen dan bij u, uw hovelingen en uw volk verdwenen zijn. Maar bedriegt u ons niet nog een keer en weiger niet het volk te laten gaan om de HEER offers te brengen. 26 Zodra Mozes het paleis uit was, bad hij tot de HEER. 27 En de HEER deed wat Mozes vroeg: de steekvliegen verdwenen bij de farao, zijn hovelingen en zijn volk; niet één bleef er over. 28 Toch weigerde de farao ook dit keer hardnekkig het volk te laten gaan.
Exodus 9
1 De HEER zei tegen Mozes: Ga naar de farao en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER, de God van de Hebreeën: Laat mijn volk gaan om mij te vereren. 2 Weigert u dat en houdt u hen nog langer vast, 3 dan zal de HEER in alle hevigheid de pest laten uitbreken onder uw vee, onder de paarden, ezels, kamelen, runderen, schapen en geiten. 4 De HEER zal onderscheid maken tussen het vee van de Israëlieten en dat van de Egyptenaren: de Israëlieten zullen geen enkel dier verliezen. 5 De HEER heeft het tijdstip al vastgesteld: morgen zal hij Egypte met deze plaag treffen. 6 De volgende dag deed de HEER wat hij had gezegd. Al het vee van de Egyptenaren stierf, maar de Israëlieten verloren geen enkel dier. 7 De farao liet navraag doen en kreeg te horen dat er bij de Israëlieten niet één dier gestorven was. Toch bleef hij hardnekkig weigeren het volk te laten gaan.
8 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: Neem allebei een handvol as uit een oven, en laat Mozes dat dan voor de ogen van de farao in de lucht gooien. 9 Overal in Egypte zal het als fijn stof neerdwarrelen en bij mens en dier ontstekingen veroorzaken waardoor ze etterende puisten krijgen. 10 Dus haalden ze as uit een oven en dienden zich bij de farao aan. Toen Mozes de as in de lucht wierp, kwamen mensen en dieren onder de etterende puisten te zitten. 11 De magiërs konden zich tegenover Mozes niet staande houden, want ook zij kregen ontstekingen, net als de andere Egyptenaren. 12 Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren naar Mozes en Aäron te luisteren, zoals hij tegen Mozes gezegd had.
13 De HEER zei tegen Mozes: Wacht de farao morgen in alle vroegte op en zeg tegen hem: Dit zegt de HEER, de God van de Hebreeën: Laat mijn volk gaan om mij te vereren. 14 Dit keer tref ik uzelf, uw hovelingen en uw volk met mijn zwaarste plaag, dan zult u beseffen dat er op de hele aarde niemand is als ik. 15 Ik had mijn hand allang naar u en uw volk kunnen uitstrekken en u met de pest kunnen treffen, dan was u al van de aarde weggevaagd. 16 Maar ik heb u alleen in leven gelaten om u mijn macht te tonen en om iedereen op aarde te laten weten wie ik ben. 17 Als u mijn volk nog langer dwarsboomt en het niet laat gaan, 18 zal ik het morgen om deze tijd in Egypte zo zwaar laten hagelen als het nooit eerder heeft gedaan, vanaf de dag dat Egypte ontstaan is tot nu toe. 19 Laat daarom uw vee en alles wat er verder nog buiten is in veiligheid brengen, want alles wat buiten blijft, mens of dier, wordt door de hagel getroffen en komt om. 20 Sommige hovelingen van de farao namen de woorden van de HEER ernstig en brachten hun slaven en vee binnen in veiligheid. 21 Anderen sloegen er geen acht op en lieten hun slaven en vee buiten.
22 Toen zei de HEER tegen Mozes: Strek je arm uit naar de hemel, dan gaat het in heel Egypte hagelen, op mensen, dieren en planten. 23 Mozes hief zijn staf naar de hemel, en toen liet de HEER het donderen en hagelen. Er schoot vuur naar de aarde, en de HEER liet de hagel op Egypte neerkletteren. 24 Zon zware hagelbui, waarbij onophoudelijk de bliksem flitste, was er in Egypte nooit eerder gevallen, zolang het volk bestond. 25 Overal in Egypte sloeg de hagel neer op alles wat buiten was, op mensen, dieren en planten; zelfs de bomen werden vernield. 26 Alleen in Gosen, het gebied waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet.
27 Toen ontbood de farao Mozes en Aäron en zei: Ditmaal erken ik dat ik gezondigd heb. De HEER staat in zijn recht, de schuld ligt bij mij en mijn volk. 28 Bid tot de HEER dat hij een eind maakt aan die vreselijke donder en hagel. Dan laat ik jullie gaan en hoeven jullie hier niet langer te blijven. 29 Mozes antwoordde: Zodra ik de stad uit ben, zal ik mijn handen opheffen naar de HEER. De donder en de hagel zullen ophouden, zodat u beseft dat de aarde aan de HEER toebehoort. 30 Maar ik weet dat u en uw hovelingen nog steeds geen ontzag hebben voor God, de HEER. 31 (Het vlas en de gerst waren kapotgeslagen, want de gerst stond al in de aar en het vlas in de knop. 32 Maar de tarwe en de spelt werden niet vernield, want die rijpen later.) 33 Mozes verliet het paleis en zodra hij de stad uit was, hief hij zijn handen op naar de HEER, en toen hielden de donder en de hagel op, en stortte de regen niet langer neer. 34 Toen de farao merkte dat de regen, de hagel en de donder voorbij waren, viel hij terug in zijn zondige houding; hij was onverzettelijk, net als zijn hovelingen. 35 Hardnekkig bleef hij weigeren de Israëlieten te laten gaan, zoals de HEER bij monde van Mozes had aangekondigd.
Exodus 10
1 De HEER zei tegen Mozes: Ga naar de farao, want ik heb hem en zijn hovelingen zo halsstarrig gemaakt om in Egypte al deze wonderen te kunnen doen. 2 Ook wil ik dat jij aan je kinderen en kleinkinderen kunt vertellen hoe hard ik tegen de Egyptenaren ben opgetreden en welke wonderen ik bij hen heb verricht. Dan zullen jullie inzien dat ik de HEER ben. 3 Mozes en Aäron gingen naar de farao en zeiden: Dit zegt de HEER, de God van de Hebreeën: Hoe lang blijft u nog weigeren u aan mij te onderwerpen? Laat mijn volk gaan om mij te vereren. 4 Weigert u mijn volk te laten gaan, dan stuur ik morgen sprinkhanen op uw rijk af. 5 Die zullen het land in zulke dichte zwermen bedekken dat er geen stukje grond meer te zien is. Ze zullen het weinige dat er na de hagel is overgeschoten opvreten en alle bomen die weer uitgelopen zijn kaalvreten. 6 Uw paleis en de huizen van uw hovelingen en van alle andere Egyptenaren zullen er vol mee komen te zitten. Zoiets is op aarde nog nooit voorgevallen, eerdere generaties hebben zoiets nooit meegemaakt. Hierna keerde Mozes zich om en verliet het paleis. 7 De hovelingen zeiden tegen de farao: Hoe lang moet die man ons nog in de ellende storten? Laat die Israëlieten toch gaan om de HEER, hun God, te vereren. Ziet u dan nog steeds niet in dat Egypte zo te gronde gaat? 8 Daarop werden Mozes en Aäron opnieuw bij de farao gebracht, en nu zei deze: Ga de HEER, jullie God, dan maar vereren. Maar wie gaan er eigenlijk mee? 9 Mozes antwoordde: We gaan met jong en oud, met onze zonen en dochters, en we nemen ook onze schapen, geiten en runderen mee, want we gaan ter ere van de HEER een feest vieren. 10 Ik zou jullie nog eerder de hulp van de HEER toewensen, zei de farao, dan dat ik jullie met je kinderen laat gaan! Jullie zijn niet veel goeds van plan. 11 Het gebeurt niet! Alleen de mannen mogen gaan om de HEER te vereren. Dat is toch wat jullie wilden? En hij liet hen uit het paleis wegjagen.
12 Toen zei de HEER tegen Mozes: Strek je arm uit over Egypte, dan komen er sprinkhanen, die alle planten zullen opvreten die de hagel heeft overgelaten. 13 Mozes strekte zijn staf uit over Egypte, en toen liet de HEER die hele dag en die hele nacht een oostenwind over het land waaien. Toen de morgen aanbrak, had de wind de sprinkhanen aangevoerd. 14 In grote zwermen streken ze in heel Egypte neer. Nooit eerder was er zon sprinkhanenplaag geweest en nooit zal er meer zon plaag komen. 15 Overal zag de grond zwart van de sprinkhanen. Ze vraten alle planten en vruchten op die de hagel had overgelaten, zodat er nergens in Egypte aan bomen of planten nog iets groens te bekennen viel.
16 Haastig ontbood de farao Mozes en Aäron. Ik heb gezondigd tegen de HEER, uw God, en tegen u, zei hij. 17 Vergeef me mijn zonde nog deze ene keer en bid de HEER, uw God, dat hij mij nog van deze ene dodelijke plaag verlost. 18 Hierop verliet Mozes het paleis en bad tot de HEER. 19 En de HEER liet de wind draaien en aanzwellen tot een krachtige westenwind, die de sprinkhanen de Rietzee in joeg. In heel Egypte bleef geen sprinkhaan over. 20 Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren de Israëlieten te laten gaan.
21 De HEER zei tegen Mozes: Strek je arm uit naar de hemel, dan komt er duisternis over Egypte, een duisternis zo dicht dat ze tastbaar is. 22 Mozes strekte zijn arm uit naar de hemel, en toen was heel Egypte in diepe duisternis gehuld, drie dagen lang. 23 Drie dagen lang konden de mensen elkaar niet zien en kon niemand een stap verzetten. Maar waar de Israëlieten woonden was het licht.
24 Toen ontbood de farao Mozes en zei: Ga de HEER dan maar vereren. Jullie kinderen mogen mee, maar jullie schapen, geiten en runderen moeten jullie hier laten. 25-26 Mozes antwoordde: Zelfs al zou u ons offerdieren ter beschikking stellen, dan nog moet ons eigen vee mee geen enkel dier mag er achterblijven. Want we moeten de HEER, onze God, een offer brengen van dieren uit onze eigen kudden, en pas als we op de plaats van bestemming zijn, weten we waarmee we hem moeten vereren.27 Maar de HEER zorgde ervoor dat de farao hardnekkig bleef weigeren hen te laten gaan. 28 Uit mijn ogen! beval hij. En waag het niet u nog eens te laten zien. Als u hier nog eens verschijnt, wordt dat uw dood. 29 Zoals u wilt, antwoordde Mozes, ik zal u niet nog eens onder ogen komen.
Exodus 11
1 De HEER zei tegen Mozes: Ik zal de farao en Egypte met nog één plaag treffen, daarna zal hij jullie laten gaan. Hij zal jullie zelfs het land uit jagen, niemand uitgezonderd. 2 Zeg tegen het volk dat iedereen zilveren en gouden sieraden aan zijn buren moet vragen, de mannen aan hun buurman, de vrouwen aan hun buurvrouw. 3 De HEER zorgde ervoor dat de Egyptenaren het volk goedgezind waren. Mozes stond zelfs in hoog aanzien bij de hovelingen en bij het Egyptische volk.
4 Toen zei Mozes tegen de farao: Dit zegt de HEER: Tegen middernacht zal ik rondgaan door Egypte, 5 en dan zullen alle eerstgeborenen in het land sterven, van de eerstgeborene van de farao, zijn troonopvolger, tot de eerstgeborene van de slavin die de handmolen bedient, en ook al het eerstgeboren vee. 6 Overal in Egypte zal luid gejammerd worden, zo luid als men nog nooit heeft gehoord en ook nooit meer horen zal. 7 Maar van de Israëlieten zal niemand een haar gekrenkt worden, en ook hun vee zal niets overkomen. Dat zal u doen beseffen dat de HEER onderscheid maakt tussen Egypte en Israël. 8 Al deze hovelingen hier zullen naar mij toe komen en mij op hun knieën smeken om dit land te verlaten en mijn hele volk mee te nemen. En dat zal ik doen ook. Hierop verliet Mozes woedend het paleis.
9 De HEER had tegen Mozes gezegd: De farao zal niet naar jullie luisteren. Zo kan ik des te meer wonderen in Egypte laten gebeuren. 10 Al deze wonderen hadden Mozes en Aäron daarna in het bijzijn van de farao verricht, en de HEER had ervoor gezorgd dat de farao hardnekkig bleef weigeren de Israëlieten uit zijn land weg te laten gaan.
Mozes en Aäron voor de farao; de onderdrukking verzwaard
Exodus 5
1 Hierna gingen Mozes en Aäron naar de farao, en ze zeiden tegen hem: Dit zegt de HEER, de God van Israël: Laat mijn volk gaan, om in de woestijn ter ere van mij een feest te vieren. 2 Wie is die HEER, dat ik hem zou gehoorzamen? vroeg de farao. Waarom zou ik de Israëlieten laten gaan? Ik ken de HEER niet en de Israëlieten laat ik niet gaan. 3 Ze zeiden: De God van de Hebreeën is naar ons toe gekomen. Sta ons toe drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om de HEER, onze God, daar offers te brengen. Anders treft hij ons met de pest of met het zwaard. 4 Maar de koning van Egypte zei: Mozes en Aäron, hoe durft u het volk van zijn werk af te houden? Vooruit, aan het werk! 5 En hij voegde eraan toe: Dat volk is nu al veel te talrijk, en dan wilt u ook nog dat ze ophouden met werken!
6 Nog diezelfde dag gaf de farao zijn slavendrijvers en de opzichters dit bevel: 7 Jullie mogen het volk geen stro meer geven om stenen te maken, zoals jullie tot nu toe deden; voortaan moeten ze zelf stro gaan zoeken. 8 Maar eis wel evenveel stenen van hen als altijd, het mag er niet één minder zijn. Ze zijn lui! Daarom roepen ze dat ze hun God offers willen gaan brengen. 9 Ze moeten harder aan het werk gezet worden, dan hebben ze geen tijd meer om naar zulke verzinsels te luisteren.
10 De slavendrijvers en opzichters brachten aan het volk over wat de farao had gezegd: dat hij hun voortaan geen stro meer gaf, 11 en dat ze zelf stro moesten zien te vinden maar geen steen minder mochten afleveren. 12 Daarop zwermden de Israëlieten over heel Egypte uit om stoppels te zoeken ter vervanging van het stro. 13 En de slavendrijvers joegen hen op en eisten dat ze iedere dag evenveel werk zouden afleveren als toen ze het stro nog kregen. 14 De Israëlitische opzichters die door de slavendrijvers van de farao over het volk waren aangesteld, werden afgeranseld; zij kregen te horen dat ze de laatste dagen niet hetzelfde aantal stenen hadden afgeleverd als tevoren. 15 Ze klaagden hun nood bij de farao. Waarom behandelt u uw dienaren zo? zeiden ze. 16 We krijgen geen stro meer, en toch worden we gedwongen om stenen te maken. En wij worden afgeranseld, terwijl de schuld bij uw volk ligt. 17 Maar de farao antwoordde: Lui zijn jullie, alleen maar lui! Daarom willen jullie offers aan de HEER gaan brengen. 18 Vooruit, onmiddellijk aan het werk! Jullie krijgen geen stro, en jullie leveren hetzelfde aantal stenen.
19 De Israëlitische opzichters beseften hoe slecht zij ervoor stonden, nu de farao zelf tegen hen had gezegd dat de dagelijkse hoeveelheid stenen die ze moesten afleveren niet verminderd werd. 20 Toen ze het paleis uit kwamen troffen ze Mozes en Aäron aan, die op hen stonden te wachten. 21 Moge de HEER u hiervoor straffen! zeiden de opzichters tegen hen. U hebt ons bij de farao en zijn dienaren een slechte naam bezorgd. U hebt hun een zwaard in handen gegeven om ons te doden.
22 Toen wendde Mozes zich opnieuw tot de HEER en zei: Heer, waarom behandelt u dit volk zo slecht? Waarom hebt u mij hierheen gestuurd? 23 Vanaf het moment dat ik bij de farao ben gekomen en hem in uw naam heb toegesproken, wordt het volk nog slechter door hem behandeld. U hebt uw volk niet bevrijd integendeel!
Exodus 6
1 Maar de HEER antwoordde hem: Nu zul je zien wat ik de farao ga aandoen: ik zal hem met harde hand dwingen mijn volk te laten gaan, hij zal het zelfs uit zijn land wegjagen.
Mozes geroepen
23 Jaren gingen voorbij, en de koning van Egypte stierf. Maar de Israëlieten gingen nog altijd onder dwangarbeid gebukt. Ze klaagden luid en hun hulpgeroep steeg op naar God. 24 God hoorde hun jammerkreten en dacht aan het verbond dat hij met Abraham, Isaak en Jakob had gesloten. 25 Hij zag hoe de Israëlieten leden en trok zich hun lot aan.
Exodus 3
1 Mozes was gewoon de schapen en geiten van zijn schoonvader Jetro, de Midjanitische priester, te weiden. Eens dreef hij de kudde tot voorbij het steppeland, en zo kwam hij bij de Horeb, de berg van God. 2 Daar verscheen de engel van de HEER aan hem in een vuur dat uit een doornstruik opvlamde. Mozes zag dat de struik in brand stond en toch niet door het vuur werd verteerd. 3 Hoe kan het dat die struik niet verbrandt? dacht hij. Ik ga dat wonderlijke verschijnsel eens van dichtbij bekijken. 4 Maar toen de HEER zag dat Mozes dat ging doen, riep hij hem vanuit de struik: Mozes! Mozes! Ik luister, antwoordde Mozes. 5 Kom niet dichterbij, waarschuwde de HEER, en trek je sandalen uit, want de grond waarop je staat, is heilig. 6 Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Mozes bedekte zijn gezicht, want hij durfde niet naar God te kijken.
7 De HEER zei: Ik heb gezien hoe ellendig mijn volk er in Egypte aan toe is, ik heb hun jammerklachten over hun onderdrukkers gehoord, ik weet hoe ze lijden. 8 Daarom ben ik afgedaald om hen uit de macht van de Egyptenaren te bevrijden, en om hen uit Egypte naar een mooi en uitgestrekt land te brengen, een land dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 9 De jammerklacht van de Israëlieten is tot mij doorgedrongen en ik heb gezien hoe wreed de Egyptenaren hen onderdrukken. 10 Daarom stuur ik jou nu naar de farao: jij moet mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte wegleiden.
11 Mozes zei: Maar wie ben ik dat ik naar de farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 God antwoordde: Ik zal bij je zijn. En dit zal voor jou het teken zijn dat ik je heb gestuurd: als je het volk uit Egypte hebt weggeleid, zullen jullie God bij deze berg vereren.
13 Maar Mozes zei: Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: Wat is de naam van die God? Wat moet ik dan zeggen? 14 Toen antwoordde God hem: Ik ben die er zijn zal. Zeg daarom tegen de Israëlieten: IK ZAL ER ZIJN" heeft mij naar u toe gestuurd. 15 Ook zei hij tegen Mozes: Zeg tegen hen: De HEER heeft mij gestuurd, de God van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. En hij heeft gezegd: Zo wil ik voor altijd heten, met die naam wil ik worden aangeroepen door alle komende generaties. 16 Laat de oudsten van Israël bij elkaar komen en zeg tegen hen: De HEER, de God van uw voorouders, is aan mij verschenen, de God van Abraham, Isaak en Jakob, en hij heeft gezegd: Ik heb gezien wat jullie in Egypte wordt aangedaan en ik heb mij jullie lot aangetrokken. 17 Ik heb besloten om jullie uit de ellende in Egypte weg te halen en je naar een land te brengen dat overvloeit van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten, de Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 18 Je zult bij de oudsten van Israël gehoor vinden, en dan moet je samen met hen naar de koning van Egypte gaan. Zeg hem dat de HEER, de God van de Hebreeën, naar jullie toe gekomen is, en vraag hem toestemming om drie dagreizen ver de woestijn in te trekken om de HEER, jullie God, offers te brengen. 19 Ik weet dat de koning jullie dat niet zal toestaan, tenzij hij daartoe met harde hand wordt gedwongen. 20 Daarom zal ik met krachtige hand ingrijpen en Egypte straffen, ik zal er wonderbaarlijke daden verrichten, en dan zal hij jullie laten gaan. 21 Ik zal ervoor zorgen dat de Egyptenaren jullie goedgezind zijn: mijn volk zal niet met lege handen vertrekken. 22 Alle vrouwen moeten aan hun buurvrouw en aan de vrouwen die bij hen in huis wonen, zilveren en gouden sieraden en ook kleren vragen. Die moeten jullie je zonen en dochters laten dragen. Zo zullen jullie de Egyptenaren beroven.
Exodus 4
1 Weer maakte Mozes bezwaar. Ze zullen me vast niet geloven en niet naar me luisteren, zei hij. Ze zullen zeggen: De HEER is helemaal niet aan jou verschenen. 2 De HEER vroeg: Wat heb je daar in je hand? Een staf, antwoordde Mozes. 3 Gooi hem op de grond, beval de HEER, en toen Mozes dat deed, veranderde de staf in een slang. Mozes deinsde achteruit, 4 maar de HEER zei tegen hem: Grijp de slang bij zijn staart. Toen Mozes dat deed, veranderde in zijn hand de slang weer in een staf. 5 De HEER zei: Hierdoor zullen ze geloven dat de HEER, de God van hun voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, aan jou verschenen is. 6 Ook zei hij: Steek je hand eens in je kleed. Mozes deed dat, en toen hij zijn hand er weer uit trok, zat die onder de uitslag, hij was sneeuwwit. 7 Steek je hand nog eens in je kleed, zei de HEER. Mozes deed het en toen hij zijn hand er opnieuw uit trok, zag die er weer net zo uit als de rest van zijn huid. 8 Als ze je niet geloven en zich niet door het eerste wonderteken laten overtuigen, zei de HEER, dan zullen ze zich wel laten overtuigen door het tweede. 9 Maar zijn ze door geen van deze beide wonderen te overtuigen en blijven ze weigeren naar je te luisteren, dan moet je water uit de Nijl scheppen en dat over het land uitgieten; het water zal op het droge in bloed veranderen.
10 Maar Mozes antwoordde: Neemt u mij niet kwalijk, Heer, maar ik ben geen goed spreker. Dat is altijd al zo geweest, en daar is geen verandering in gekomen nu u tegen mij, uw dienaar, gesproken hebt. Ik kan nooit de juiste woorden vinden. 11 De HEER zei: Wie heeft de mens een mond gegeven? Wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Wie anders dan ik, de HEER? 12 Ga nu, ik zal bij je zijn als je moet spreken en je de woorden in de mond leggen.
13 Maar Mozes hield vol: Neemt u mij niet kwalijk, Heer, stuur toch iemand anders, wie u maar wilt. 14 Nu werd de HEER kwaad op Mozes. Je hebt toch een broer, de Leviet Aäron! zei hij. Ik weet dat hij welbespraakt is. Hij is al naar je onderweg en zal blij zijn je te zien. 15 Vertel jij hem wat hij moet zeggen. Ik zal bij jullie zijn als je moet spreken en jullie ingeven wat je moet doen. 16 Hij zal in jouw plaats het volk toespreken: hij zal jouw mond zijn, jij zult zijn god zijn. 17 En neem je staf in de hand, want daarmee moet je de wonderen doen.
18 Mozes ging terug naar zijn schoonvader Jetro en zei tegen hem: Ik zou graag teruggaan naar Egypte, om te zien of de mensen van mijn volk nog in leven zijn. Ga in vrede, antwoordde Jetro. 19 De HEER zei Mozes nog in Midjan dat hij veilig naar Egypte kon terugkeren, aangezien iedereen die hem naar het leven had gestaan gestorven was. 20 Mozes zette zijn vrouw en kinderen op een ezel en ging op weg, terug naar Egypte. De staf van God hield hij in zijn hand. 21 Toen zei de HEER tegen Mozes: Nu je teruggaat naar Egypte, moeten jullie daar de farao alle wonderen laten zien waartoe ik je de macht heb gegeven. Ik zal ervoor zorgen dat hij hardnekkig weigert het volk te laten gaan. 22 En dan moet jij tegen de farao zeggen: Dit zegt de HEER: Israël is mijn zoon, mijn eerstgeboren zoon. 23 Ik heb je bevolen mijn zoon te laten gaan om mij te vereren, maar dat heb je geweigerd. Daarom zal ik je eerstgeboren zoon doden.
24 Onderweg, toen Mozes en de zijnen ergens overnachtten, kwam de HEER op hem af en probeerde hem te doden. 25 Sippora pakte een scherpe steen, sneed de voorhuid van haar zoon weg en raakte daarmee Mozes voeten aan, terwijl ze zei: Een bloedbruidegom ben jij voor mij. 26 (Ze noemde hem toen bloedbruidegom vanwege die besnijdenis.) Toen liet de HEER hem met rust.
27 De HEER had tegen Aäron gezegd: Ga de woestijn in, Mozes tegemoet. Aäron was op weg gegaan en ontmoette Mozes bij de berg van God. Hij kuste hem 28 en Mozes vertelde Aäron wat de HEER hem had opgedragen: wat hij moest zeggen en welke wonderen hij moest doen. 29 Toen gingen Mozes en Aäron samen naar Egypte en daar riepen ze de oudsten van Israël bij elkaar. 30 Aäron herhaalde woord voor woord wat de HEER tegen Mozes gezegd had, en liet het volk de wonderen zien. 31 De Israëlieten werden hierdoor overtuigd; toen ze hoorden dat de HEER oog had gekregen voor hun ellende, knielden ze en bogen ze zich diep neer.
16-05-2008
De geboorte van Mozes; zijn vlucht naar Midjan
Exodus 2
1 Een man uit de stam Levi trouwde met een vrouw uit diezelfde stam. 2 Zij werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Het was een mooi kind en ze hield het verborgen, drie maanden lang. 3 Toen ze geen kans zag haar zoon nog langer verborgen te houden, nam ze een mand van papyrus, bestreek die met pek en teer, legde het kind erin en zette de mand tussen het riet langs de oever van de Nijl. 4 De zuster van het kind ging een eind verderop staan, om te zien wat er met hem zou gebeuren.
5 Even later kwam de dochter van de farao naar de Nijl om te baden, terwijl haar dienaressen langs de rivier heen en weer liepen. Zij ontdekte de mand tussen het riet en liet die door een van haar slavinnen halen. 6 Ze maakte de mand open en zag daarin het kind. Het jongetje huilde, en vol medelijden zei ze: Dat moet een Hebreeuws kind zijn. 7 Toen kwam de zuster van het kind haar vragen: Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken om het kind voor u te voeden? 8 Ja, doe dat maar, antwoordde de dochter van de farao, waarop het meisje de moeder van het kind ging halen. 9 De dochter van de farao zei tegen de vrouw: Neem dit kind mee en voed het voor me. Ik zal u ervoor betalen. De vrouw nam het kind mee en voedde het. 10 Toen het groot genoeg was, bracht ze het naar de dochter van de farao. Deze nam het kind aan als haar eigen zoon. Ze noemde hem Mozes, want, zei ze, ik heb hem uit het water gehaald.
11 Toen Mozes volwassen geworden was, zocht hij op een dag de mensen van zijn volk op. Hij zag welke zware dwangarbeid ze verrichtten en was er getuige van dat een Hebreeër, een volksgenoot van hem, door een Egyptenaar werd geslagen. 12 Hij keek om zich heen, en toen hij zag dat er niemand in de buurt was sloeg hij de Egyptenaar dood; hij verborg hem onder het zand. 13 De dag daarop zag hij hoe twee Hebreeuwse mannen met elkaar op de vuist gingen. Waarom sla je iemand van je eigen volk? vroeg hij aan de man die begonnen was. 14 Maar die antwoordde: Wie heeft jou als leider en rechter over ons aangesteld? Wou je mij soms ook doodslaan, net als die Egyptenaar? Mozes schrok, hij dacht: Dan is het dus toch bekend geworden! 15 Toen de farao ervan hoorde, wilde hij Mozes laten doden. Daarom vluchtte Mozes voor de farao.
Zo kwam hij in Midjan terecht, en daar ging hij bij een put zitten. 16 De priester van Midjan had zeven dochters. Zij kwamen daar water putten en vulden de drinkbakken om de schapen en geiten van hun vader te drinken te geven. 17 Maar er kwamen ook herders, die hen wilden wegjagen. Daarop schoot Mozes hun te hulp en gaf het vee te drinken. 18 Toen ze thuiskwamen, vroeg hun vader, Reüel, hoe het kwam dat ze die dag zo snel terug waren. 19 Er was een Egyptenaar die ons te hulp kwam tegen de herders, antwoordden ze, en hij heeft ook water voor ons geput en de dieren te drinken gegeven. 20 En waar is hij nu? vroeg hun vader. Waarom hebben jullie die man daar achtergelaten? Nodig hem uit om te komen eten. 21 Mozes liet zich overhalen om bij die man te blijven, en deze gaf hem zijn dochter Sippora tot vrouw. 22 Zij bracht een zoon ter wereld, en Mozes noemde hem Gersom, want, zei hij, ik ben een vreemdeling geworden, ik woon in een land dat ik niet ken.
Israël in Egypte onderdrukt.
Exodus 1
1 Dit zijn de namen van de zonen van Israël die samen met hem, Jakob, naar Egypte waren gekomen, ieder met zijn gezin: 2 Ruben, Simeon, Levi, Juda, 3 Issachar, Zebulon, Benjamin, 4 Dan, Naftali, Gad en Aser. 5 Jozef was al langer in Egypte. In totaal waren daar toen zeventig personen die rechtstreeks van Jakob afstamden. 6 Jozef en zijn broers en al hun generatiegenoten stierven, 7 maar hun nakomelingen kregen veel kinderen en zo breidden de Israëlieten zich steeds meer uit. Ze werden zo talrijk dat ze het hele land bevolkten.
8 Er kwam in Egypte een nieuwe koning aan de macht, die Jozef niet gekend had. 9 Hij zei tegen zijn volk: De Israëlieten zijn te sterk voor ons en te talrijk. 10 Laten we verstandig handelen en voorkomen dat dit volk nog groter wordt. Want stel dat er oorlog uitbreekt en zij zich aansluiten bij onze vijanden, de strijd tegen ons aanbinden en uit het land wegtrekken! 11 Er werden slavendrijvers aangesteld die de Israëlieten tot zware arbeid dwongen. Ze moesten voor de farao de voorraadsteden Pitom en Raämses bouwen. 12 Maar hoe meer de Israëlieten onderdrukt werden, des te talrijker werden ze. Ze breidden zich zo sterk uit dat de Egyptenaren een afkeer van hen kregen. 13-14 Daarom beulden ze hen af en maakten ze hun het leven ondraaglijk met zwaar werk: ze moesten stenen maken van klei en op het land werken, en ze werden voortdurend mishandeld. [1314] 14
15 Bovendien gelastte de koning de Hebreeuwse vroedvrouwen, Sifra en Pua geheten, het volgende: 16 Als u de Hebreeuwse vrouwen bij de bevalling helpt, let dan goed op het geslacht van het kind. Als het een jongen is, moet u hem doden; is het een meisje, dan mag ze blijven leven. 17 Maar de vroedvrouwen hadden ontzag voor God en deden niet wat de koning van Egypte hun had opgedragen: ze lieten de jongetjes in leven. 18 Daarom ontbood de koning de vroedvrouwen. Wat heeft dit te betekenen? vroeg hij hun. Waarom laat u de jongens in leven? 19 De vroedvrouwen antwoordden de farao: De Hebreeuwse vrouwen zijn anders dan de Egyptische: ze zijn zo sterk dat ze hun kind al gebaard hebben voordat de vroedvrouw er is. 20 God zegende het werk van de vroedvrouwen, zodat het volk zich sterk uitbreidde. 21 En omdat de vroedvrouwen ontzag voor God hadden, schonk hij ook aan hen nakomelingen. 22 Toen gaf de farao aan heel zijn volk het bevel om alle Hebreeuwse jongens die geboren werden in de Nijl te gooien; de meisjes mochten in leven blijven.
27-09-2005
Israël in de woestijn op de proef gesteld
Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt. Het is gewoon zoals je het zélf wenst. Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed. Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.
Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat. Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard.
Mozes opnieuw geroepen
Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig. Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.
Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.
Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".
Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen. In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.