1. Gij, Eeuwige God, beveelt Uw Beeltenis [1] te maken,
zegent wie Uw stralen raakt,
onthult Uzelf, bron van barmhartigheid,
Gij die een zwarte ziel weer sneeuwwit maakt.
Hier [2] is Uw troon, Jezus, barmhartigheid,
aan zondige mensen biedt Gij vreugd' en kracht
Uw open Hart, vloeiende zuivere Bron,
brengt troost en redt het berouwvolle hart.
Welle steeds op, uit iedere mensenziel,
eer, roem en glorie voor Uw Beeltenis,
uit ieder hart om Uw Barmhartigheid,
zolang de tijd, nu, ons gegeven is.
2. O lieve God, de bange toekomstblik
nodigt tot liefde al wie naar U tracht,
het nu-moment is alleen waardevol,
barmhartigheid is wat mijn hart verwacht.
Tijd die verstreek is voor elk ongrijpbaar,
blijft onveranderd zelfs opnieuw beschouwd;
noch profeet kan er nog iets aan doen,
't verleden blijft alleen U toevertrouwd.
Alleen het nu behoort gans aan mij toe,
'k wil het benutten met mijn zwakke kracht,
al ben ik klein als een armzalig kind
dat vroom Uw Almacht als genade verwacht.
Barmhartigheid, betrouwend durf ik nu
voor U gaan leven als Uw kleinste kind,
k biedt mijn hart in dagelijks offerande,
brandend van liefde die Uw glorie mint.
3. + J.M.J. God en de zielen
"Koning van de Barmhartigheid, leid mijn ziel"
Zuster M. Faustina van het Allerheiligste Sacrament-Wilno, 28.7.1934
5.God en de
zielen
Hoogheilige Drie-eenheid, wees aanbeden, nu en altijd, wees
aanbeden in al Uw werken en schepselen. O mijn God, de grootheid Uwer
Barmhartigheid weze bewonderd en geloofd.
6.Neerschrijven
[3] moet ik, o mijn God, de ontmoetingen van mijn ziel met U, in de bijzondere
ogenblikken van Uw bezoeken. Over U moet ik schrijven, o Onbegrijpelijke in Uw
Barmhartigheid met mijn arme ziel. Uw heilige Wil is het leven van mijn ziel.
Ik ontving dit bevel van hem die U, o God, voor mij hier op aarde vervangt en
mij Uw heilige Wil verklaart. Jezus, Gij ziet hoe zwaar mij het schrijven valt,
hoe ik het niet klaar uitdrukken kan, al wat ik in mijn ziel ervaar. O God, kan
een pen beschrijven, wat menigmaal geen woord bevatten kan? Maar Gij beveelt
mij te schrijven, o God, en dat is mij genoeg.
7. Warsawa, 1.8.1934 Intrede in het klooster
De beslissende roepstem van God, de genade van de roeping
tot het kloosterleven vernam ik toen zeven jaar was. In mijn zevende levensjaar
hoorde ik in mijn ziel voor het eerst de stem van God, als een uitnodiging tot
een volmaakter leven, maar niet steeds was ik aan de genadestem gehoorzaam. Ik
ontmoette niemand die mij deze dingen kon uitleggen.
8.Op mijn
achttiende levensjaar, de dringende vraag aan mijn ouders om de toestemming in
het klooster te treden: een besliste weigering van mijn ouders. Na deze
weigering gaf ik mij over aan de ijdelheden van het leven [4], zonder op de
stem van de genade te letten, hoewel mijn ziel nergens tevredenheid vond.
De onophoudelijke genaderoep werd me een grote kwelling, die
ik met verstrooiingen trachtte te overstemmen. Innerlijk meed ik God en met
geheel mijn ziel keerde ik mij naar de schepselen. Maar Gods genade overwon in
mijn ziel.
9.Eens ging ik
met één van mijn zussen naar een bal [5]. Terwijl allen zich goed vermaakten,
doorstond mijn ziel innerlijke kwellingen. Op het ogenblik dat ik begon te
dansen, zag ik Jezus naast mij: Jezus, gefolterd, ontdaan van zijn kleren en
gans met wonden overdekt. Hij zei me deze woorden: "Hoelang nog moet Ik je
verdragen en hoelang nog ga je Mij afwijzen?" Op dat ogenblik hield voor
mij de lieftallige muziek op. Het gezelschap waarin ik mij bevond verdween uit
mijn ogen, alleen Jezus en ik bleven over. Ik ging naast mijn lieve zus zitten
en verborg wat in mijn ziel omging door hoofdpijn voor te wenden. Enkele
ogenblikken later verliet ik heimelijk het gezelschap en mijn zus en ging ik
naar de kathedraal van Sint Stanislas Kostka. De morgenstond begon te grauwen,
er waren maar weinig mensen in de kathedraal. Zonder op iets te letten van wat
rond mij gebeurde, wierp ik mij voor het Heilig Sacrament neer, de armen in
kruisvorm, en bad de Heer mij te kennen te geven wat ik moest doen.
10.Plots hoorde
ik de woorden: "Vertrek onmiddellijk naar Warszawa, daar zal je in het
klooster treden." Ik stond op uit het gebed, ging naar huis en deed het
nodige. Zo goed als het ging, vertrouwde ik aan mijn zus toe wat er in mijn ziel
gebeurd was en vroeg haar om voor mij afscheid te nemen van mijn ouders. En zo,
met één kleed, zonder iets, kwam ik te Warszawa aan.
11.Toen ik uit
de trein stapte en zag dat iedereen zijn weg ging, greep de angst mij aan: wat
moest ik doen? Tot wie mij wenden? Ik kende niemand! Ik zei tot de Moeder Gods:
"Maria stuur mij, leid mij". Dadelijk hoorde ik in mijn binnenste de
woorden dat ik uit de stad naar een bepaald dorp moest gaan waar ik de nacht in
veiligheid kon doorbrengen, wat ik ook deed en ik vond alles zoals de Moeder
Gods het mij had gezegd.
12.De volgende
dag, vroeg in de ochtend, kwam ik in de stad en ging de eerste kerk binnen die
ik zag. Ik begon te bidden om de wil van God te kennen. De heilige Missen
volgden elkaar op. Tijdens één heilige Mis hoorde ik de woorden: "Ga naar
die priester en zeg hem alles, hij zal u zeggen wat ge moet doen." Na de
heilige Mis, ging ik in de sacristie en vertelde alles wat er in mijn ziel
gebeurd was en vroeg hem me te zeggen waar ik moest intreden, in welk klooster.
13.De priester
[6] was eerst verbaasd, maar zei me dan een groot vertrouwen te hebben dat God
verder alles zou regelen. In afwachting, zei hij, stuur ik u naar een vrome
dame [7] waar ge zult verblijven tot ge in het klooster treedt. Toen ik mij bij
deze vrouw aanmeldde, ontving ze mij zeer vriendelijk. In die tijd zocht ik
naar een klooster, maar overal waar ik aanklopte, werd ik geweigerd. Pijn deed
mijn hart ineen krimpen en ik zei tot de Heer Jezus: "Help mij, laat mij
niet alleen!" Eindelijk klopte ik aan onze deur [8].
14.Toen moeder
overste, Michaëla [9], de huidige algemene overste, bij mij kwam, zei ze mij,
na een kort gesprek, naar de Meester des huizes te gaan en te vragen of Hij me
aanvaardde. Ik begreep onmiddellijk dat ik het de Heer Jezus moest vragen. Ik
ging vol vreugde naar de kapel en vroeg Jezus: "Heer van dit huis,
aanvaardt Gij mij? Het is wat één van de zusters mij beval te vragen."
Onmiddellijk hoorde ik een stem: "Ik aanvaard u, ge
zijt in mijn Hart." Toen ik van de kapel terug kwam vroeg moeder overste:
"Welnu, heeft Hij u aanvaard?" Ik antwoordde: "Ja".
"Als de Heer u aanvaard heeft, aanvaard ik u ook".
15.Zo werd ik
aangenomen. Om verschillende redenen moest ik echter nog een jaar in de wereld
blijven bij die vrome dame, maar ik ben niet meer naar huis teruggekeerd.
In deze tijd had ik met veel moeilijkheden te kampen. Maar
God heeft mij zijn genaden niet gespaard: een steeds groter smachtend verlangen
naar God greep mij aan. Deze persoon, hoe vroom ook, begreep het geluk van het
religieuze leven niet, en in alle eerlijkheid begon ze andere levensplannen
voor mij te smeden, maar desondanks voelde ik dat mijn hart zo groot was dat
niets het kon vullen. Zo wendde ik mij met geheel mijn verlangende ziel naar
God.
Het was in het octaaf van Sacramentsdag [10]. God vervulde
mijn ziel met innerlijk licht om Hem te kennen als het hoogste Goed en de
grootste Schoonheid. Ik erkende hoeveel God mij bemint.
Eeuwig is zijn Liefde voor mij. Rond vespertijd, in
eenvoudige woorden die uit mijn hart kwamen, legde ik voor God de gelofte af
van eeuwige kuisheid. Van toen af ervoer ik een innigere verbondenheid met God,
mijn Bruidegom. Sinds dat ogenblik richtte ik in mijn hart een kleine cel in,
waar ik altijd bij Jezus verbleef.
17.Eindelijk
kwam het ogenblik waarop de kloosterpoort zich voor mij ontsloot. Het was op 1
augustus 's avonds, op de vooravond van het feest van de Moeder der engelen. Ik
was overgelukkig. Ik had de indruk in het paradijselijk leven ingetreden te
zijn. Eén enkel gebed welde op uit mijn hart: een gebed van dankzegging.
18.Na drie weken
merkte ik dat er hier toch zo weinig tijd voor gebed was en voor veel andere
dingen die mijn ziel aanspraken. Daarom dacht ik in een strengere orde in te
treden. Deze gedachte werd sterker in mijn ziel, maar ze was niet in
overeenstemming met de goddelijke wil. Maar die gedachte, dus die bekoring,
werd sterker en sterker, zodat ik op zekere dag besloot met moeder overste te
spreken en dit huis te verlaten. Maar God regelde de omstandigheden zo dat ik
moeder overste niet kon zien. Vóór ik ging slapen bezocht ik in het voorbijgaan
de kleine kapel [11] en bad tot Jezus om licht in deze aangelegenheid, maar ik
bekwam niets voor mijn ziel, alleen een vreemde onrust die ik niet begreep,
beving mij. Ondanks alles besloot ik mij 's ochtends na de Heilige Mis tot de
Moeder te wenden en Haar mijn beslissing mee te delen.
19.Ik kwam in
mijn cel, de zusters waren al gaan slapen. Het licht was uit. Ik kwam de cel
vol kwelling en ontevredenheid binnen. Ik wist niet wat te doen met mezelf. Ik
wierp mij op de grond en begon vurig te bidden om Gods wil te kennen. Overal
stilte zoals in een tabernakel. Alle zusters rustten als witte hosties in de
kelk van Jezus besloten en het was alleen vanuit mijn cel dat God het zuchten
van een ziel hoorde. Ik wist niet dat het ongeoorloofd was om zonder
toestemming na 21 uur in de cel te bidden. Na een tijdje werd het klaar in mijn
cel en op het gordijn zag ik het allersmartelijkst aangezicht van de Heer Jezus.
Open wonden in gans zijn aangezicht en grote tranen vielen op mijn bed sprei.
Niet wetend wat dit alles betekende, vroeg ik Jezus: "Jezus, wie heeft U
zo'n pijn aangedaan?" En Jezus antwoordde mij: "Gij doet mij zo'n
pijn als gij uit deze orde weggaat. Hierheen heb Ik u geroepen, nergens anders,
en hier heb Ik voor u veel genaden bereid." Ik vroeg vergeving aan de Heer
Jezus en veranderde onmiddellijk de beslissing die ik genomen had.
De volgende dag was het biechtdag. Ik heb alles gezegd wat
er in mijn ziel gebeurd was en mijn biechtvader [12] zei dat het hierdoor
duidelijk de wil Gods was dat ik in deze congregatie moest blijven en dat het
nu zelfs verboden was nog aan een andere orde te denken. Van toen af voel ik me
steeds gelukkig en tevreden.
20.Kort daarop
werd ik ziek. De goede moeder overste zond mij met twee andere zusters op
verlof naar Skolimow, een beetje buiten Warszawa. In die tijd vroeg ik Jezus
voor wie ik nog moest bidden. Jezus antwoordde mij dat Hij mij de volgende
nacht zou laten weten voor wie ik moest bidden.
Ik zag mijn engelbewaarder die mij verzocht hem te volgen.
Plotseling bevond ik mij in een mistige plaats vol vuur en met een menigte
lijdende zielen. Deze zielen bidden vurig maar zonder uitwerking voor zichzelf.
Wij alleen kunnen hen helpen. De vlammen die rond hen brandden raakten mij
niet. Mijn engelbewaarder verliet mij geen ogenblik. Ik vroeg aan deze zielen
wat hun grootste lijden was. Ze antwoordden mij eenstemmig dat hun grootste
lijden hun smachtend verlangen naar God was. Ik heb de Moeder Gods gezien die
de zielen in het vagevuur bezoekt. De zielen noemen haar: Ster der zee. Zij
brengt hen verlichting. Ik wou nog met hen spreken, maar mijn engelbewaarder
gaf mij een teken om te vertrekken. Wij kwamen uit de kerker van het lijden. Ik
hoorde een innerlijke stem die zei: "Mijn barmhartigheid wil dit niet,
maar Mijn gerechtigheid eist het." Sinds die tijd heb ik een nauwere
omgang met de lijdende zielen.
21. Einde van het postulaat [29.4.1926]. Mijn oversten
stuurden mij naar Krakow. Een onbegrijpelijke vreugde heerste in mijn ziel.
Toen we in het noviciaat aankwamen lag zuster ... op sterven. Enkele dagen
later kwam zuster... naar mij en verzocht mij naar de moeder novicen meesteres
[13] te gaan en haar te zeggen om aan haar biechtvader, Eerwaarde Heer Rospond,
te vragen een heilige Mis voor haar op te dragen en drie schietgebeden te
verrichten. Eerst zei ik ja, maar de volgende dag dacht ik liever toch niet
naar de moeder novicen meesteres te gaan, vermits ik er niet veel van begreep
of het echt was of een droom. En ik ben niet gegaan. De volgende nacht
herhaalde zich hetzelfde duidelijker, daarover had ik geen twijfel meer.
Nochtans 's morgens besloot ik er niet over te gaan spreken met de meesteres en
het pas te zeggen als ik haar overdag zou zien. Ik zag ze [die zuster]
onmiddellijk in een gang. Ze verweet mij niet onmiddellijk naar de meesteres
gegaan te zijn en een grote ongerustheid vervulde mijn ziel. Dus ging ik
onmiddellijk naar de moeder novicen meesteres en vertelde alles wat er gebeurd
was. De moeder antwoordde mij dat ze de zaak zou regelen. Dadelijk keerde de
rust in mijn ziel terug en de derde dag kwam deze zuster en zei: "Moge God
u lonen."
22.Tijdens de
inkleding [14] liet God mij weten hoeveel ik zou lijden. Het was mij geheel
duidelijk waartoe ik mij verbond. Eén minuut beleefde ik dit lijden, daarna
overgoot God mijn ziel met grote vreugde.
23.Op het einde
van het eerste jaar noviciaat begon het donker te worden in mijn ziel. Ik
voelde geen troost in het gebed en de meditatie kostte mij veel moeite. Angst
begon mij te bevangen. Ik keerde dieper binnen in mezelf en zag niets dan één
grote ellende. Tegelijk zag ik de grote heiligheid van God. Ik waagde het niet
mijn ogen naar Hem op te slaan, maar wierp mij aan zijn voeten in het stof en
bedelde om barmhartigheid. Bijna een half jaar verliep zo en de toestand van
mijn ziel bleef onveranderd. In deze moeilijke tijden bemoedigde onze lieve
novicen meesteres [15] mij. Maar de kwelling werd steeds feller. Het tweede
jaar noviciaat kwam naderbij. Bij de gedachte mijn geloften te moeten afleggen
ging een rilling door mijn ziel. Wat ik ook las, het was voor mij
onbegrijpelijk; ik kon niet mediteren. Het leek mij dat mijn gebed God
onaangenaam was. Wanneer ik de sacramenten ontving, dacht ik God daardoor nog
meer te beledigen. Mijn biechtvader [16] liet me echter niet toe ook maar één
heilige Communie na te laten. God werkte op bijzondere wijze in mijn ziel. Ik
verstond helemaal niets van wat mijn biechtvader mij zei. Eenvoudige
geloofswaarheden werden onbegrijpelijk voor mij, mijn ziel was gefolterd zonder
ergens rust te vinden.
Plots overviel mij de gedachte dat ik door God verlaten was.
Deze verschrikkelijke gedachte doorboorde mijn ziel. Met dit lijden begon de
doodstrijd van mijn ziel. Ik wou sterven en ik kon niet. Een gedachte kwam in
me op: waarom deugden nastreven? Waarom zich versterven als alles aan God
mishaagt? Toen ik daarover sprak met de novicenmeesteres zei ze: "Weet wel
mijn zuster dat God u heeft voorbestemd tot een grote heiligheid. Dat is het
teken dat Hij u in de hemel dicht bij Zich wil. Heb groot vertrouwen in de Heer
Jezus."
Deze vreselijke gedachte, verworpen te zijn door God, is
werkelijk de foltering die de verdoemden ondergaan. Ik nam mijn toevlucht tot
de wonden van Jezus, herhaalde de vertrouwvolle woorden, maar die woorden waren
mij nog een grotere kwelling. Ik ben voor het Allerheiligste Sacrament gegaan
en met Jezus beginnen spreken: "Heer, Gij hebt gezegd dat een moeder eerder
haar zuigeling vergeet dan God zijn schepsel, en zelfs als ze hem zou vergeten,
Ik, God vergeet mijn schepsel niet. Jezus hoort Gij de weeklachten van mijn
ziel. Gelieve de pijnkreten en klachten van uw kind te aanhoren. Ik vertrouw op
U, o God, want de hemel en de aarde vergaan, maar uw woord blijft in
eeuwigheid". Toch vond ik geen moment van verlichting.
24.Zekere dag,
bij het ontwaken, toen ik me in de tegenwoordigheid van God stelde, werd ik
door wanhoop bevangen. Uiterste duisternis van mijn ziel. Ik streed zo goed
mogelijk tot de middag. Na de middag werd ik door echte doodsangsten
aangegrepen, mijn lichamelijke krachten begonnen af te nemen. Vlug ging ik naar
mijn cel en wierp mij voor het kruisbeeld op de knieën en begon om
barmhartigheid te smeken. Maar Jezus hoort mijn roepen niet. Ik voel dat mijn
fysieke krachten mij volledig verlaten, ik val op de grond, de wanhoop
overspoelt mijn ziel, ik onderga werkelijk helse pijnen die in niets
verschillen van de folteringen in de hel. Ik blijf drie kwartier in die
toestand. Ik wou naar de novicen meesteres gaan, maar ik had geen kracht. Ik
wou roepen: mijn stem begaf. Maar gelukkig kwam er een zuster in de cel. Toen
ze mij in die zonderlinge toestand zag, bracht ze onmiddellijk de
novicenmeesteres op de hoogte. De moeder kwam dadelijk. Toen ze mijn cel betrad
sprak ze de woorden: "In naam van de heilige gehoorzaamheid sta op."
Direct hief een kracht mij op van de grond en stond ik naast de lieve
meesteres.
Ze stelde mij zeer hartelijk gerust en zei dat deze beproeving
van God kwam: "Heb vertrouwen, mijn zuster, God is altijd Vader, ook als
Hij beproeft". Als opgestaan uit een graf keerde ik terug naar mijn taken,
mijn zintuigen waren nog doordrongen van wat mijn ziel had meegemaakt. Tijdens
het avond officie begon mijn ziel te sterven in de vreselijkste duisternis; ik
voelde mij overgeleverd aan de rechtvaardige God en ik was het voorwerp van
Zijn toorn. Op dit vreselijk moment sprak ik tot God: "Jezus, die U in het
Evangelie vergelijkt met de tederste moeder, ik vertrouw op uw woorden, want
Gij zijt de Waarheid en het Leven. Jezus ik vertrouw op U tegen alle hoop in,
tegen elk gevoel in mijn binnenste dat zich tegen de hoop stelt. Doe met mij
wat Gij wilt, ik zal U nooit verlaten, want Gij zijt de bron van mijn leven."
O, hoe vreselijk deze kwelling van de ziel is, kan slecht degene begrijpen die
zelf iets gelijkaardigs geleden heeft.
25.Tijdens de
nacht kwam de Moeder Gods op bezoek, met het Jezuskind op de arm. Vreugde
vervulde mijn ziel en ik zei: "Maria, mijn Moeder, weet Gij hoeveel ik
lijd?" En de Moeder Gods antwoordde: "Ik weet hoeveel ge lijdt maar
heb geen angst. Ik heb en zal altijd medelijden hebben met u." Ze
glimlachte hartelijk en verdween. Onmiddellijk ontstond in mijn ziel kracht en
grote moed. Maar dat heeft maar één dag geduurd. Het was alsof de hel tegen mij
samenspande. Ongelooflijke haat begon in mijn ziel binnen te dringen, een haat
tegen alles wat heilig en goddelijk is. Het leek of deze ziele smarten een deel
van mijn bestaan zouden blijven. Ik wendde mij tot het Allerheiligste Sacrament
en zei tot Jezus: "Jezus, Bruidegom van mijn ziel, ziet Gij niet dat mijn
ziel sterft [van verlangen] naar U? Hoe kunt Gij U zo verbergen voor een ziel
die U zo oprecht bemint? Vergeef mij Jezus, dat Uw heilige Wil in mij
geschiede. Ik zal in stilte lijden, zoals een duif, zonder te klagen. Ik zal
aan mijn hart niet één zucht van pijnlijk klagen toelaten."
26.Einde van het
noviciaat. Het leed vermindert niet. Lichamelijke verzwakking, vrijstelling van
alle geestelijke oefeningen, eigenlijk vervangen door schietgebeden. Goede
Vrijdag [17] Jezus stort mijn hart in het vuur zelf van de liefde. Dit gebeurde
tijdens de avond aanbidding. De aanwezigheid van God overviel mij plots. Ik
vergat alles. Jezus laat mij verstaan hoeveel Hij voor mij heeft geleden. Dat
duurt maar even. Vreselijk heimwee, het verlangen God te beminnen.
27.De eerste
geloften [18]. Vurig verlangen om mij in werkdadige liefde voor God te
ontledigen, ongemerkt, zelfs voor de meest nabije medezusters.
Zelfs na de geloften bleef mijn ziel nog bijna een half jaar
in het donker. Tijdens het gebed doordrong Jezus geheel mijn ziel. De
duisternis smolt weg. Ik hoorde deze woorden: "Gij zijt Mijn vreugde, ge
zijt de zaligheid van Mijn Hart." Sinds dat ogenblik heb ik in mijn hart,
t.t.z. in mijn binnenste, de Heilige Drievuldigheid gevoeld. Voelbaar ondervond
ik vervuld te zijn van Gods licht. Sindsdien blijft mijn ziel in een intieme
band met God, als een kind met zijn geliefde vader.
28.Eens zei Jezus
tegen mij: "Ga naar moeder overste en vraag haar de toestemming om zeven
dagen lang een boetekleed te dragen en éénmaal per nacht op te staan en naar de
kapel te komen [19]." Ik aanvaarde, maar het viel me zwaar om naar moeder
overste te gaan. 's Avonds vroeg Jezus me: "Hoe lang gaat ge het nog
uitstellen?" Ik nam me voor bij de eerste ontmoeting met moeder overste
daarover te spreken. De volgende dag, vóór de middag, zag ik moeder overste
naar de eetzaal gaan; vermits de eetzaal, de keuken en het kamertje van zuster
Aloïsia naast elkaar liggen, vroeg ik moeder overste in het kamertje van zuster
Aloïsia te komen en daar zegde ik haar wat Jezus vroeg. Daarop antwoordde
moeder dat ze mij niet toestond boeteklederen te dragen. Daar was geen sprake
van: "Als Jezus u de kracht van een reus geeft dan sta ik u boetedoeningen
toe". Ik verontschuldigde mij bij moeder dat ik haar tijd nam en verliet
de kamer. Toen keek ik naar Jezus die in de keukendeur stond en zei tot Hem:
"Gij deed mij deze boetedoeningen vragen en moeder overste wil ze mij niet
toestaan". Toen zei Jezus mij: "Ik was aanwezig tijdens uw gesprek
met de overste en Ik weet alles, Ik verlang uw boetedoening niet, maar
gehoorzaamheid. Daardoor bewijst ge Mij grote eer en verwerft ge verdienste."
29.Toen één van
de moeders vernam over mijn zo'n innige band met de Heer Jezus, zei ze mij dat
ik aan een illusie toegaf. Ze zei me dat de Heer Jezus alleen een dergelijke
band heeft met heiligen, "niet met zondige zielen zoals jij, zuster".
Vanaf dit moment ben ik Jezus een beetje beginnen
wantrouwen. Bij het ochtendgesprek zei ik tot Jezus: "Jezus, zijt Gij geen
illusie?" Jezus antwoordde mij: "Mijn liefde bedriegt niemand."
30. + Eens dacht ik na over de Heilige Drie-eenheid, over
het Wezen van God. Ik wou beslist doorgronden en bevatten wie God is...
Ogenblikkelijk werd mijn geest gegrepen en als ontrukt in de andere wereld; ik
zag een ontoegankelijk licht waar iets als drie lichtbronnen straalden die ik
niet kon begrijpen. Uit deze helderheid kwamen woorden onder de vorm van
bliksems die hemel en aarde omkransten. Ik verstond er niets van en werd zeer
verdrietig. Plots steeg uit deze ontoegankelijke lichtzee onze geliefde
Verlosser in een onbeschrijfelijke schoonheid met stralende wonden. En uit deze
schittering was een stem te horen: "Wie God in zijn Wezen is, zal niemand
doorgronden, de geest van engelen noch die van mensen." Jezus zei me:
"Leer God kennen door de overweging van Zijn eigenschappen." Dan
maakte Jezus met Zijn hand het teken van het kruis en verdween.
+ Eens zag ik een menigte mensen in onze kapel [20], vóór
onze kapel en op straat, want ze konden niet allemaal binnen. De kapel was
feestelijk versierd. Bij het altaar was er een groter aantal priesters, dan bij
onze zusters en vele andere congregaties. Iedereen verwachtte iemand die plaats
moest nemen op het altaar. Toen hoorde ik een stem dat ik het was die op het
altaar plaats moest nemen. Maar toen ik de woning, dus de gang verliet om over
de koer naar de kapel te gaan, om de stem die mij riep te volgen, begonnen
allen naar mij te gooien met wat ze in hun handen kregen: modder, stenen, zand,
bezems, gelijk wat, zodat ik eerst aarzelde of ik verder zou gaan, maar de stem
riep mij nog indringender en ondanks alles stapte ik moediger voort. Toen ik
over de drempel van de kapel stapte, begonnen de oversten, de zusters en de
leerlingen [21] en zelfs de ouders op mij te slaan met alles wat ze in de hand
hadden, zodat ik, of ik wou of niet, vlug moest doorgaan naar de voor mij
voorziene plaats op het altaar.
Van zodra ik daar was, begon dezelfde menigte, de
leerlingen, de zusters, de oversten en de ouders hun handen naar mij uit te
strekken en te vragen om genaden, en ik was niet kwaad op hen omdat ze met van
alles naar mij gegooid hadden, en het was vreemd hoe ik juist deze mensen
bijzonder begon lief te hebben die mij vlugger hadden doen opgaan naar de
plaats die voor mij bestemd was. Toen werd mijn ziel overspoeld door een
onbegrijpelijk geluk en ik hoorde deze woorden: "Doe wat ge wilt, schenk
de genade zoals ge wilt, aan wie ge wilt en wanneer ge wilt." De
verschijning verdween onmiddellijk.
32.Eens hoorde
ik deze woorden: "Ga naar de overste en vraag haar toestemming om negen
dagen lang een uur aanbidding te doen, probeer uw gebed te verenigen met Mijn
Moeder. Bid met geheel uw hart in vereniging met Maria, tracht in deze tijd ook
de kruisweg te doen." Ik bekwam de toestemming, maar niet voor een
volledig uur, maar slechts voor de tijd die me restte als mijn taken vervuld
waren.
33.Ik moest deze
noveen doen voor mijn Vaderland. Op de zevende dag van de noveen, zag ik tussen
hemel en aarde de Moeder Gods in een helder gewaad. Ze bad, de handen op de
borst gevouwen, de ogen ten hemel gericht. Uit haar Hart kwamen vurige stralen,
sommige gingen naar de hemel, andere bedekten onze aarde.
34.Toen ik mijn
biechtvader [22] daarover sprak, zei hij dat dit echt van God kon komen, maar
dat het ook maar inbeelding kon zijn. En wegens mijn herhaalde verplaatsingen
had ik geen vaste biechtvader en ik had het daarbij enorm moeilijk om over die
zaken te spreken. Vurig bad ik dat God mij deze grote genade zou verlenen,
namelijk een geestelijke begeleider. Ik bekwam deze genade, maar na de eeuwige
geloften, toen ik in Wilno kwam. Het was E.H. Sopocko [23]. God liet mij hem
vooraf innerlijk kennen [24], vóór ik naar Wilno ging.
35.O! had ik van
het begin af een zielenleider gehad, dan zou ik niet zoveel goddelijke genaden
verspild hebben. Een biechtvader kan de zielen veel helpen, zoals hij ook veel
schade kan veroorzaken. O, hoezeer zouden de biechtvaders aandacht moeten
hebben voor de werking van Gods genade in de zielen van de biechtelingen. Dat
is zeer belangrijk. Naar de genaden die een ziel ontvangt, kan men de graad van
intimiteit met God zien.
36.Eens werd ik
door God ten oordeel geroepen. Ik verscheen voor de Heer gans alleen. Jezus was
zoals tijdens zijn lijden. Na enige tijd verdwenen zijn wonden, er bleven er
maar vijf, aan de handen, aan de voeten en aan de zijde. Op dat ogenblik zag ik
nauwkeurig de toestand van mijn ziel, zoals God haar ziet. Ik zag meteen
duidelijk al wat God mishaagt. Ik wist niet dat men verantwoording moest
afleggen zelfs voor kleine schaduwen. Wat een moment! Wie zal het beschrijven?
Staan vóór de Driemaal Heilige? Jezus vroeg mij: "Wie zijt gij?" Ik
antwoordde: "Ik ben uw dienares, Heer". "Gij zijt een dag
vagevuur schuldig." Ik wou me onmiddellijk in de vlammen van het vagevuur
werpen, maar Jezus hield mij tegen, en zei: "Wat wilt ge, nu één dag
lijden of een korte tijd op aarde?" Ik antwoordde: "Jezus ik wil in
het vagevuur lijden en op aarde de grootste kwellingen ondergaan, al was het
tot het einde van de wereld." Jezus zegde: "Eén is genoeg. Ge gaat
terug naar de aarde en ge gaat veel lijden maar niet voor lang, en ge zult Mijn
Wil en Mijn Wensen vervullen en Mijn getrouwe dienaar zal u daarbij helpen. Nu,
leg uw hoofd op Mijn borst, op Mijn hart en put daaruit kracht en sterkte voor
alle lijden, want elders zult ge noch verzachting, noch hulp, noch troost
vinden. Weet dat ge veel, veel zult moeten lijden, maar laat dit u niet
verschrikken, Ik ben met u."
37.Kort daarna
werd ik ziek [25]. De lichamelijke ongemakken waren voor mij een school van
geduld. Alleen Jezus weet hoeveel moeite ik opbrengen moest om mijn plicht te
vervullen [26].
38.Om een ziel
te reinigen gebruikt Jezus middelen naar Zijn keuze. Mijn ziel ondervond een
volledige verlatenheid van de schepselen. Soms werd de zuiverste bedoeling door
de zusters verkeerd uitgelegd [27]. Dit lijden is zeer pijnlijk, maar God laat
het toe en men moet het aanvaarden, want zo worden we meer gelijk Jezus. Er was
iets dat ik lang niet kon begrijpen, namelijk dat Jezus mij gezegd had alles
aan mijn oversten te zeggen en mijn oversten mijn woorden niet geloofden, maar mij
medelijden betuigden, alsof ik in illusie verkeerde of onder invloed van mijn
verbeelding was.
Vermits ik meende in een illusie te leven, besloot ik God
innerlijk te mijden, uit vrees voor illusies. Maar de goddelijke genade
achtervolgde mij bij elke pas. En wanneer ik dit het minst verwachtte, sprak
God tot mij.
39. + Eens zei Jezus me dat Hij over een stad, de mooiste
van ons vaderland, de straf ging laten neerkomen waarmee God Sodoma en Gomorra
gestraft had [28]. Ik zag de grote toorn van God en een huivering vervulde en
doorboorde mijn hart. Al zwijgend bad ik. Na een tijd zei Jezus me: "Mijn
kind, verenig u tijdens het Offer innig met Mij en offer aan de hemelse Vader
mijn Bloed en wonden als zoenoffer voor de zonden van die stad. Herhaal dit
zonder ophouden tijdens geheel de H. Mis. Doe dit gedurende zeven dagen."
De zevende dag zag ik Jezus in een schitterende wolk en ik begon te bidden dat
Jezus mij die stad en ons land zou zien. Toen ik de welwillendheid van Jezus
zag, begon ik om zijn zegen te smeken. Toen zei Jezus: "Voor u zegen Ik
het ganse land," en Hij maakte met zijn hand een groot kruisteken over ons
vaderland. Een grote vreugde vervulde mijn ziel toen ik de goedheid van God
zag.
+ 1929. Eens tijdens de heilige Mis voelde ik op bijzondere
wijze de tegenwoordigheid van God, ondanks mijn vlucht en het mij afwenden van
God. Soms vluchtte ik voor God omdat ik geen slachtoffer wou zijn van de duivel
zoals men soms gezegd had dat ik was. Deze onzekerheid duurde een hele tijd.
Tijdens de heilige Mis, vóór de heilige Communie, vond de hernieuwing van de
geloften plaats [29]. Toen wij onze knielbanken verlieten en de gelofteformule
begonnen te zeggen, stond Jezus plots naast mij, in wit gewaad en met gouden
gordel en Hij zei me: "Ik schenk u een eeuwige liefde, zodat uw zuiverheid
onbevlekt blijft en als bewijs zult ge geen bekoringen tegen de zuiverheid meer
ondervinden." Jezus nam zijn gouden gordel en deed hem aan mijn middel.
Van toen af voelde ik geen aanvallen meer tegen deze deugd, noch in mijn hart,
noch in mijn geest.
Later heb ik begrepen dat dit één van de grootste genaden is
die de Allerheiligste Maagd Maria voor mij bekomen heeft, want ik had Haar
reeds vele jaren om deze genade gevraagd. Sinds dan heb ik een grotere verering
voor de Moeder Gods. Zij is het die mij geleerd heeft om God innerlijk te
beminnen en hoe in alles zijn Heilige Wil te volbrengen. Maria, Gij zijt de
vreugde, want door U daalde God neer op aarde in mijn hart.
41. Eens zag ik een dienaar Gods in gevaar van doodzonde die
binnenkort zou gebeuren. Ik begon tot God te bidden dat Hij op mij zou laten
neerkomen, alle folteringen van de hel, alle lijden dat Hij wou om deze
priester te redden en hem te ontrukken aan deze gelegenheid van zonde. Jezus
verhoorde mijn gebed en op hetzelfde moment voelde ik op mijn hoofd een
doornenkroon. De doornen van deze kroon drongen door tot in mijn hersenen. Dit
duurde drie uur en de dienaar Gods werd bevrijd van die zonde en God sterkte
zijn ziel door speciale genaden.
42. + Eens met Kerstmis, voelde ik de almacht, de
aanwezigheid van God mij omgeven. En weer vermeed ik de innerlijke ontmoeting
met God. Ik vroeg aan moeder overste toestemming om naar "Jozefinek"
[30] de zusters te gaan bezoeken. Ze stond het ons toe en dadelijk na het middageten
begonnen we ons klaar te maken. De zusters wachtten al op mij aan de deur. Ik
liep naar mijn cel om mijn schouderkap te halen. Teruglopend zag ik op de
drempel van de kleine kapel de Heer Jezus die me deze woorden zei: "Ga
maar, maar Ik neem uw hart." Plotseling voelde ik dat ik geen hart meer in
mijn borstkas had. De zusters vroegen mij waarom ik niet sneller kwam, want het
werd laat, zodat ik dadelijk met hen meeging. Maar een grote ontevredenheid
begon mij te pijnigen. Een soort heimwee vulde mijn ziel, maar niemand, alleen
God wist wat er in mijn ziel gebeurde.
Toen we eventjes in "Jozefinek" waren, zei ik tot
de zusters: "laat ons naar huis gaan". De zusters vroegen nog wat uit
te rusten, maar mijn geest kon geen rust vinden. Ik argumenteerde dat we
moesten terug zijn vóór het begon donker te worden en we nog een hele weg af te
leggen hadden. We zijn onmiddellijk naar huis terug gekeerd. Toen moeder
overste ons zag in de gang vroeg ze mij: "zijn de zusters nog niet
vertrokken of al terug?" Ik antwoordde dat ze al terug waren omdat ik niet
's avonds wou terugkomen. Ik legde mijn schouderkap af en ging dadelijk naar de
kleine kapel. Nauwelijks was ik binnen of Jezus zegt me: "Ga naar moeder
overste en zeg haar dat ge terug gekomen zijt, niet om thuis te zijn vóór de
avond, maar omdat Ik uw hart genomen had." Hoewel dat me veel kostte ben
ik naar de overste gegaan en heb ik haar eerlijk de reden van mijn vroege
terugkeer gezegd en ik bad de Heer om vergeving voor alles wat Hem mishaagt. Op
dat ogenblik overstroomde Jezus mijn ziel met grote vreugde. Ik begreep dat er
buiten God nergens tevredenheid is.
43.Eens zag ik
twee zusters op weg naar de hel. Een onzegbare smart bedroefde mijn ziel. Ik
bad voor hen tot God, en Jezus zei mij: "Ga moeder overste zeggen dat deze
twee zusters zich in de gelegenheid van zware zonde bevinden." 's
Anderdaags sprak ik erover met de overste. Eén van deze zusters is ondertussen
ijverig, de andere nog in grote strijd.
44.Eens zei
Jezus mij: "Ik verlaat dit huis... Want hier zijn dingen die Mij niet
bevallen." En de hostie kwam uit het tabernakel en legde zich in mijn
handen, en ik, met vreugde, legde ze terug in het tabernakel. Dit werd een
tweede maal herhaald en ik deed hetzelfde. Maar bij de derde herhaling veranderde
de Hostie zich in de levende Heer Jezus die me zei: "Ik blijf hier niet
langer." En in mijn ziel ontwaakte ineens een grote liefde voor Jezus en
ik zei: "En ik laat U niet weggaan, Jezus, uit dit huis". En Jezus
verdween weer en de hostie kwam terug in mijn handen. Ik legde ze terug in de
ciborie en sloot het tabernakel. En Jezus is bij ons gebleven. Gedurende drie
dagen spande ik me in aanbidding tot eerherstel te doen.
45.Eens zei
Jezus mij: "Zeg aan de algemene moeder overste dat in dit huis... deze
zonde wordt begaan... die Mij niet bevalt en Mij erg beledigt." Ik heb het
niet onmiddellijk aan de moeder gezegd, maar de onrust die de Heer me deed
voelen, liet mij niet toe nog langer te wachten, ik schreef dadelijk naar de
algemene moeder overste en de vrede keerde weer in mijn ziel.
46.Dikwijls
beleefde ik in mijn lichaam het lijden van de Heer Jezus, alhoewel dit
onzichtbaar was. Ik verheugde mij daarover omdat Jezus het zo wil. Dit duurde
maar een korte tijd. Dit lijden ontvlamde mijn ziel met liefde voor God en voor
de onsterfelijke zielen. De liefde verdraagt alles, de liefde overleeft de
dood, de liefde vreest niets...
47. + 1931, 22 februari. Op een avond, toen ik in mijn cel
was, zag ik Jezus gekleed in een wit gewaad, één hand opgeheven om te zegenen,
de tweede hand raakte zijn kleed op de borst. Van de opening van het gewaad aan
de borst gingen twee grote stralen uit, één rode en de andere wit. In stilte
richtte ik mijn blik op de Heer, mijn ziel werd met vrees maar ook met grote
vreugde doordrongen. Na een tijd zei Jezus me: "Schilder een Beeltenis
naar het beeld dat ge nu ziet met het onderschrift: Jezus, ik vertrouw op U. Ik
wens dat deze Beeltenis vereerd wordt, eerst in uw kapel en dan in de gehele
wereld."
48."Ik
beloof dat de ziel die deze Beeltenis vereert niet verloren zal gaan. Ik beloof
haar ook de overwinning op haar vijanden, hier al op aarde en vooral in het uur
van de dood. Ikzelf zal haar als Mijn eigen glorie verdedigen."
49.Toen ik
erover sprak met mijn biechtvader [31], kreeg ik dit antwoord: "Dat gaat
over uw ziel". Hij zei mij: "Schilder Gods beeld in uw ziel".
Toen ik van de biechtstoel wegging, hoorde ik weer de volgende woorden:
"In uw ziel is Mijn beeld al. Ik verlang een feest van de Barmhartigheid.
Ik wil dat deze Beeltenis die gij met een borstel gaat schilderen, op de eerste
zondag na Pasen feestelijk gewijd wordt, die zondag moet het feest van de
Barmhartigheid zijn.
50. + Ik verlang dat de priesters Mijn grote Barmhartigheid
tegenover zondige zielen verkondigen. Dat de zondaar niet bang zij Mij te
benaderen. De vlammen van mijn Barmhartigheid verteren Mij, Ik wil ze over de
mensenzielen uitgieten." Jezus bekloeg zich bij mij met de woorden:
"Het wantrouwen van de zielen verscheurt Mijn binnenste. Het wantrouwen
van een uitverkoren ziel doet Mij nog meer pijn. Ondanks Mijn onuitputtelijke
liefde, wantrouwen ze Mij, zelfs Mijn dood volstaat voor hen niet. Wee de ziel
die deze misbruikt."
51.Toen ik aan
moeder overste zei wat God van mij vroeg, antwoordde ze mij dat Jezus dat moest
verduidelijken door een teken. Toen ik de Heer Jezus bad om een teken als
bewijs, dat Gij waarlijk mijn God en Heer zijt en dat het echt van U is dat
deze vraag komt, hoorde ik een innerlijke stem: "Ik zal het te kennen
geven aan de oversten door de genaden die Ik door deze Beeltenis zal
verlenen."
51.Toen ik aan
moeder overste zei wat God van mij vroeg, antwoordde ze mij dat Jezus dat moest
verduidelijken door een teken. Toen ik de Heer Jezus bad om een teken als
bewijs, dat Gij waarlijk mijn God en Heer zijt en dat het echt van U is dat
deze vraag komt, hoorde ik een innerlijke stem: "Ik zal het te kennen
geven aan de oversten door de genaden die Ik door deze Beeltenis zal
verlenen."
52.Vermits ik
deze innerlijke inspiraties wou vluchten, zei God mij dat Hij me op de
oordeelsdag rekenschap zou vragen voor een groot aantal zielen.
Eens, de vele moeilijkheden moe die ik had in verband met
wat Jezus me zei en met wat Hij mij vroeg om Zijn Beeltenis te schilderen,
besloot ik vast nog vóór de eeuwige geloften aan P. Andrasz te vragen mij van
de innerlijke ingevingen en ook van de plicht de Beeltenis te schilderen, te
ontslaan. Na mijn biecht gehoord te hebben, antwoordde P. Andrasz het volgende:
"Ik ontsla u van niets, en het is u niet toegestaan u te onttrekken aan
deze innerlijke inspraken, maar ge moet absoluut over alles spreken met uw
biechtvader, beslist en dringend, anders valt ge in dwaling ondanks de grote
genaden van God. Voor het moment is het bij mij dat ge biecht, maar weet dat ge
een vaste biechtvader nodig hebt, dus een geestelijke begeleider".
53.Dit pijnigde
me zeer. Ik had gedacht me te kunnen vrijmaken van dit alles en het tegendeel
gebeurde - een formeel bevel de wensen van Jezus op te volgen. Ook weerom de
kwelling geen vaste biechtvader te hebben. En als ik een tijdje biechtte bij
dezelfde priester slaag ik er niet in, wat de genade betreft, mijn ziel gans
voor hem te openen, en dat doet mij onzegbaar lijden. Ik vraag aan Jezus deze
genaden aan iemand anders te geven want ik kan er geen gebruik van maken, maar
ze alleen verspillen. Jezus, wees mij barmhartig, beveel mij niet zo'n grote
dingen te doen. Gij ziet dat ik maar een ongeschikt stofje ben.
Maar Jezus' Goedheid is onbegrensd, Hij heeft mij een
zichtbare hulp op aarde beloofd en ik bekwam ze kort daarna in Wilno. In E.H.
Sopocko herkende ik deze hulp van God. Vóór ik aankwam in Wilno kende ik hem al
door een innerlijk visioen. Zekere dag heb ik hem gezien in onze kapel tussen
het altaar en de biechtstoel. Tegelijkertijd hoorde ik een stem in mijn ziel:
"Ziedaar de zichtbare hulp voor u op aarde. Hij zal u helpen Mijn wil te
doen op aarde."
54. + Eens, uitgeput door de onzekerheden, vroeg ik aan
Jezus: "Jezus, zijt Gij mijn God, of een of andere geest? Want mijn
oversten zeggen dat er alle mogelijke soorten van illusies en spoken bestaan.
Als Gij mijn Heer zijt, als het U belieft, zegen mij". Jezus zegende me
met een groot kruis en ik maakte een kruisteken. Toen ik Hem vergeving vroeg
voor die vraag, antwoordde Hij dat ik Hem geen leed deed met deze vraag; en de
Heer zei me dat mijn vertrouwen Hem erg bevalt.
56.O mijn God,
ik begrijp goed dat ge van mij dit geestelijke kindschap [32] vereist, want Gij
vraagt het voortdurend door uw plaatsvervangers.
In het begin van mijn kloosterleven schrikten het lijden en
de tegenkantingen mij af en ontmoedigden mij, daarom bad ik zonder ophouden dat
Jezus mij zou versterken en de kracht van de heilige Geest verlenen om in alles
zijn heilige Wil te volbrengen, want ik kende van het begin af en nu nog mijn
zwakheid. Ik weet goed wat ik uit mijzelf ben, want Jezus heeft voor de ogen
van mijn ziel geheel de afgrond van ellende die ik ben ontsluierd, en daardoor
begrijp ik zeer goed dat al wat er aan goeds in mijn ziel is, enkel en alleen
Zijn heilige genade is. Het beseffen van mijn eigen ellende toont mij de
oneindige afgrond van Uw Barmhartigheid. In mijn innerlijk leven bekijk ik met
één oog de afgrond van ellende en verwerpelijkheid die ik ben, en met het
andere de afgrond van Uw Barmhartigheid, o God.
57.O mijn Jezus,
Gij zijt het leven van mijn leven, Gij weet wel dat ik niets anders verlang dan
de glorie van Uw Naam en dat alle zielen Uw Goedheid kennen. Waarom mijden de
zielen U, Jezus? Ik versta dat niet. O kon ik mijn hart in kleine stukjes
snijden en zo U, Jezus, elk deeltje als een heel hart offeren, om U minstens
voor een deel te vergoeden voor de harten die U niet beminnen! Ik hou van U,
Jezus, met elke druppel van mijn bloed en ik zou het graag voor u vergieten om U
het bewijs te leveren van mijn oprechte liefde. O God, hoe meer ik U ken, hoe
minder ik me U kan begrijpen, maar deze onbegrijpelijkheid, laat mij vermoeden
hoe groot Gij, God, zijt. En Uw onbegrijpelijkheid ontvlamt mijn hart met een
nieuwe vlam voor U, Heer. Sinds het moment dat Gij mij toelaat, Jezus, de blik
van mijn ziel in U te verdiepen, rust ik uit en verlang verder niets meer. Ik
heb mijn bestemming gevonden op het moment dat mijn ziel verdronken is in U,
het enig voorwerp van mijn liefde. Alles is niets in vergelijking met U.
Lijden, tegenkantingen, vernederingen, het falen, verdenkingen die mij te beurt
vallen, het zijn splinters die mijn liefde tot U, Jezus, ontvlammen. Mijn
verlangens zijn gek en onvervulbaar. Ik wil U mijn lijden verstoppen. Ik wil
nooit beloond worden voor mijn moeite en mijn goede daden. O Jezus, Gij alleen
zijt mijn beloning, Gij zijt mij genoeg, schat van mijn hart. Ik wil meevoelen
met het lijden van mijn naaste en mijn eigen lijden in mijn hart verbergen,
niet alleen voor de naaste maar ook voor U, Jezus.
Het lijden is een grote genade. Door het lijden wordt de
ziel gelijkend op de Heiland, in het lijden kristalliseert de liefde. Hoe
groter het lijden, hoe zuiverder de liefde.
58. + Eens kwam 's nachts één van onze zusters, die twee
maanden voordien gestorven was, naar mij. Zij hoorde tot het eerste koor. Ik
zag ze in een vreselijke toestand. Geheel in vlammen, het gezicht pijnlijk
vertrokken. Dat duurde maar korte tijd en toen verdween ze. Huivering ging door
mijn ziel, want ik wist niet of ze leed in het vagevuur of in de hel. Ondanks
dat, verdubbelde ik mijn gebeden voor haar. Ze kwam de volgende nacht terug,
maar in een nog ergere toestand, ergere vlammen, de wanhoop op haar gezicht
getekend. Ik was zeer verwonderd haar, na de gebeden die ik voor haar had
opgedragen, in nog slechtere toestand te zien.
Ik vroeg: "Hebben mijn gebeden u niet geholpen?"
Zij antwoordde dat mijn gebed haar in niets geholpen had en
haar niet zouden helpen.
Ik vroeg: "En de gebeden die de hele gemeenschap voor u
opdroeg, brachten die ook geen hulp?" Zij antwoordde: "Geen enkele,
die kwamen andere zielen ten goede."
Ik antwoordde: "Als mijn gebeden u niet helpen, verzoek
ik u niet meer bij mij te komen."
Ze verdween onmiddellijk. Ondanks dat, hield ik niet op met
bidden. Na een zekere tijd kwam ze 's nachts opnieuw bij mij, maar in een heel
andere toestand. Ze was niet meer omgeven door vlammen zoals tevoren, haar
gezicht straalde, haar ogen glansden van vreugde en ze zei me dat ik een ware naastenliefde
had, dat mijn gebeden aan vele andere zielen ten goede gekomen waren, en ze
moedigde mij aan te volharden met mijn gebeden voor de zielen van het vagevuur.
Ze zei me dat ze niet lang meer in het vagevuur moest blijven. Gods oordelen
zijn toch verrassend.
59.1933. Eens
hoorde ik deze stem in mijn ziel: "Doe een noveen voor uw vaderland. Deze
noveen zal bestaan uit de Litanie van alle heiligen. Vraag daarvoor de
toestemming aan uw biechtvader." De volgende biecht bekwam ik de
toestemming en ik begon diezelfde avond die noveen.
60.Tegen het
einde van de litanie zag ik een grote klaarte en daarin God de Vader. Tussen
deze klaarte en de aarde, zag ik Jezus op het kruis genageld, zo geplaatst, dat
als God de aarde wou zien Hij door de wonden van Jezus moest kijken. Ik begreep
dat God omwille van Jezus de aarde zegent.
einde van het 1e. schrift 'dagboek van Zuster Faustina'
Voetnoten
[1] Zie hoger Historisch overzicht: De Beeltenis van Gods
Barmhartigheid.
Deze tekst kan gezongen worden: Zingt Jubilate nr 812:
Genadig Heer, die al mijn zwakheid kent.
[2] Met "hier" bedoelt Z.F. in de Beeltenis van
Gods Barmhartigheid.
[3] Tijdens haar verblijf te Wilno kreeg Z.F. van haar
biechtvader de opdracht haar innerlijke ervaringen neer te schrijven. Haar biechtvader,
E.H. Sopocko, verklaart: "Ik was toen professor aan het Groot Seminarie en
aan de Theologische Faculteit van de Sint-Stefaan-Batory-Universiteit in Wilno.
Ik had de tijd niet om naar haar langdurige mededelingen in de biechtstoel te
luisteren, daarom gelastte ik haar ze in een schrift te noteren en ze mij van
tijd tot tijd ter lezing voor te leggen. Zo ontstond het Dagboek..."
[Brief van E.H. Sopocko van 06.03.1972]. Die opdracht vermeldt Z.F. in Db 6 en
839. Naast deze opdracht van haar biechtvader vermeldt Z.F. meerdere malen in
haar Dagboek dat Jezus haar daartoe aanzette [Db 372, 459, 895, 965, 1142,
1457, 1567,1665, e.a.].
[4] Onder de uitdrukking "ijdelheden van het
leven" verstaat Z.F. het normale leven van de mensen in de wereld, die weinig
aandacht hebben voor innerlijke ingevingen van de genade, maar opgaan in
wereldse zaken en verstrooiingen.
[5] Deze dansavond had waarschijnlijk plaats te Lodz, dicht
bij de kerk van Sint-Stanislas Kostka. Z.F. was er met haar zuster en een
vriendin Lucyba Strzeleeka, later zuster Julita, Ursulin [Herinneringen,
Ursulinen, 1991].
[6] Deze priester was E.H. Jacobus Dabrowski, pastoor van de
parochie Sint-Jacobus van Warszawa.
[7] De vrome vrouw, Aldona Lipszycowa, woonde te Ostrowek.
Ze getuigde later dat haar man aan de pastoor van de Sint-Jacobusparochie
iemand vroeg om haar te helpen en dat hij Hélène Kowalska zond met de
mededeling dat hij het meisje niet kende maar hoopte dat ze ons voldoening zou
geven [A.S.F.souv.].
[8] De Congregatie van de MGDB. in Warsawa, Zytnia-straat
3/9, door Z.F. hier "onze Congregatie" genoemd.
[9] Moeder Michaëla Moraczewska [1873-1966] was toen overste
van het klooster van Warsawa. [10] Sacramentsdag viel 1925 op 18 juni.
[11] In het klooster was de kapel in een afzonderlijk gebouw
op enkele meters van het woonhuis. Met toelating van de Aartsbisschop was er op
de eerste verdieping van het woonhuis een kleine kapel waar het heilig
Sacrament bewaard werd en soms de heilige Mis werd gevierd. Men noemde dit
"de kleine kapel" of "de kleine Jezus"
.
[12] De gewone wekelijkse biechtvaders waren E.H. Pierre
Loeve [1898-1951] en E.H. Bronislas Kulesza [1885-1975], de buitengewone was
Pater Aloïs Bukowski S.J. [1873-1941].
[13] De novicemeesteres was zuster Margareta, Anna Gimbutt [1857-1942].
[14] De inkleding had plaats op 30 april 1926. Zuster
Clemence Buczek, hielp de kandidaten bij de kleding en schreef in haar
mémoires: "In mei 1926 moest ik Helena Kowalska aankleden. Toen ze het
kleed ontving voor het altaar zei ik haar: "Helena, u vlug
aankleden". Helena werd onpasselijk. Ik ging vlug eau de Cologne halen om
haar bij te brengen... Later plaagde ik haar dat ze de wereld zo zeer betreurd
had. Het is maar na haar dood dat ik vernam dat die onpasselijkheid geen
heimwee naar de wereld was, maar iets heel anders" [ASF].
[15] De novicenmeesteres was Zuster Marie-Joseph, Stephanie
Brzoza [1889-1939]. In 1934 werd ze algemene overste van de Congregatie.
[16] E.H. Theodoor Czaputa [1884-1945] was biechtvader in
het noviciaat. [17] In 1927 viel Goede Vrijdag op 15 april.
[18] Op 30 april 1928 legde Z.F. haar tijdelijke geloften
af.
[19] Een boetekleed was geweven uit grof paardehaar; alleen
met de toelating van de overste mocht men het dragen.
[20] Het gaat hier om de kapel van het klooster van Warszawa
in de Zytnia-straat, op enige afstand van het woonhuis, met de deur langs de
binnenkoer.
[21]"Leerlingen": de Congregatie leidde een huis
voor verwaarloosde, moeilijke meisjes, leerlingen of kinderen genoemd. Aan het
hoofd van elke klas stond een "klasmoeder."
[22] Voor ze naar Wilno kwam, had Z.F. tweemaal deze
biechtvader innerlijk gezien [zie verder Db 53 en 61].
[23] E.H. Michael Sopocko [1888-1975] was sedert 1934
professor van pastorale theologie aan de universiteit van Wilno en rector van
de Sint-Michielskerk te Wilno. Gedurende vele jaren was hij biechtvader van
verschillende mannelijke en vrouwelijke congregaties. Van 1933 tot 1942 was hij
gewone biechtvader in de congregatie van de M.G.D.B.
[24] De gewone biechtvaders waren de E.H. Kulesza en
Roslaniec [1889-1942]; de buitengewone Pater A. Bukowski, S.J.
[25] Z.F. had nog geen tuberculose die later haar organisme
zou ondermijnen. Ze was wel zeer verzwakt en vermoeid.
[26] Z.F. werkte in de keuken waar men voor 200 personen
moest bereiden.
[27] Daar de dokter geen organische ziekte had vastgesteld
dacht men dat Z.F. haar ziekte voorwendde om te kunnen bidden in plaats van te
werken.
[28] Zie Genesis 19.24: in feite werden verschillende
steden, vooral Warszawa, gedurende de tweede wereldoorlog door brandbommen
verwoest.
[29] Zoals in vele congregaties bestond de gewoonte om op
het einde van de retraite de geloften te hernieuwen; de tekst eindigde met de
woorden: "Mijn God, verleen mij de genade ze met meer getrouwheid te
onderhouden".
[30] Het nieuwe huis te Warszawa in de Hetmanska-straat 44
werd "Jozefinek" genoemd. Het stond onder de leiding van het generaal
klooster.
[31] Waren in die tijd biechtvader te Plock: de prelaat Mgr
Adolf Modzelewski [1862-1942],
Mgr Louis Wilkonski [1866-1940], penitentiaris van de
cathedraal en E.H. Waclaw Jezusek [geb. in 1896].
[32] Z.F. bedoelt hier het geestelijk kindschap zoals de H.
Theresia van het Kindje Jezus het beleefd heeft.
Vertaling: Pater Alfons J. Smet en Geertrui Schonken
Bijgewerkt tot en met 18 januari 2011