Inhoud blog
  • Test
  • BOEK: De Bourgondiërs (Bart Van Loo) 2019
  • BOEK: Sinuhe de Egyptenaar (Mika Waltari) 1945
  • BOEK: Dwaal zacht (Lore Mutsaers) 2019
  • BOSCH: Higgs Strickland 2016
    Zoeken in blog

    Over mijzelf
    Ik ben Eric De Bruyn
    Ik ben een man en woon in Wuustwezel (België) en mijn beroep is pensionado.
    Ik ben geboren op 20/10/1955 en ben nu dus 68 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Middelnederlands / laatmiddeleeuwse kunst.
    Studies Germaanse Filologie 1973-1977 - Universiteit Antwerpen. In 2000 gepromoveerd aan de KU Brussel
    WEMELDINGEN
    Tijd is ruimte in beweging
    19-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Van drie tot zes (Herman Brusselmans) 2011

    VAN DRIE TOT ZES (Herman Brusselmans) 2011

    [Roman, Prometheus, Amsterdam, 2011, 200 blz.]

    Hoofdpersoon is deze keer Willem Zundap, die op de radio een nachtprogramma verzorgt van drie tot zes. In de eerste helft van de roman krijgen we met veel uitweidingen en narratieve kronkels de beknopte levensgeschiedenis van Zundap vóór hij dat programma had, en in de tweede helft wordt hij ontslagen, moddert hij wat aan, erft hij een belangrijke geldsom, trouwt hij om God weet welke reden met een of ander trutje (Irène) dat hij niet ziet zitten én fantaseert hij vooral over het droommeisje Blue.

    Dat gefantaseer over Blue bestaat uit eindeloze jeremiades over hoe Blue hem bedriegt met andere mannen en over hoe graag hij haar toch nog ziet en over hoe zij toch nog zijn was en strijk wil doen, en het is doorzichtig van hier tot in Tokyo dat die Zundap en die Blue een doorslag zijn van Brusselmans zelf en van zijn partner Tania De Metsenaere, die hem – zoals we allemaal weten uit de vakpers – ook in de buitenliteraire werkelijkheid in de steek heeft gelaten. We lezen dan bijvoorbeeld op pagina 139 (waarbij het overigens niet gaat over Zundap en Blue, maar plots over Louis Tinner – uit Brusselmans’ vorige roman – en zijn partner Bleu, jezus!): Hij had, door het vele roken, de stress, wat dan ook, erectiestoornissen gekregen en al had Bleu eerst gezegd dat dat geen probleem was voor haar, op den duur wees ze elk seksueel gebaar van Louis af, en volgens hem kon het niet anders dan dat een jonge, gezonde vrouw simpelweg seks zocht bij andere mannen. Op het einde van het boek laat Zundap Irène nog tijdens het trouwfeest in de steek om met zijn gefantaseerde Blue weg te lopen en dit was het enige mogelijke einde van het verhaal van Willem Zundap, en de schrijver van dat verhaal, in de jaren tachtig heel beroemd maar nu een nietige sukkel, staart in wanhoop voor zich uit (laatste zin, p. 200).

    Dat autobiografische is allemaal zelfs zo duidelijk, dat het bijwijlen genant wordt, want al dat geklaag maakt dat er deze keer van humor weinig te bespeuren valt (schuttingtaal, absurde uitweidingen en nergens toe leidende motieven zijn echter wel als vanouds aanwezig) en dat het geheel een opvallend bittere ondertoon met zich draagt. En mét humor waren Brusselmans’ boeken al zeer middelmatig, dus kan je nagaan wat het deze keer voorstelt.

    Quotering: 2 (19 juni 2011)

    19-06-2011 om 22:22 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: The Graduate (Mike Nichols) (USA, 1967)

    THE GRADUATE (Mike Nichols) (USA, 1967)

    (102’)

    De oude fiche (zonder datum) spreekt: Grappige komedie over een verlegen adolescent die verleid wordt door een oudere vrouw en vervolgens verliefd wordt op haar dochter. Als deze de verhouding van Benjamin met haar moeder verneemt, verwerpt ze hem (ze denkt dat Ben haar moeder verkracht heeft), maar uiteindelijk laat ze haar kersverse bruidegom (in de kerk zelf nog nota bene) in de steek, om met Ben weg te lopen. Brave jaren zestig-contestatie van de ‘gevestigde’ wereld van de volwassenen en hun instellingen. Veel humor, maar psychologisch mag men er niet te veel van verwachten. Een goede ontspanningsfilm. Quotering: 3.

    Volgens F. Dupont in Film en Televisie [nr. 139, december 1968, p. 35] is de thematiek van deze film: ‘De late opstand van een jongeman die zich onwennig voelt in een oppervlakkig en schijnheilig milieu, een maatschappij zoals de ouderen die gemaakt hebben’. The Graduate is de film die Dustin Hoffman beroemd maakte en die vooral opviel door de mooie soundtrack van Simon & Garfunkel. Voor het overige is dit inderdaad niet meer dan een degelijk, maar nogal middelmatig filmpje dat vooral naar het einde toe erg ongeloofwaardig en oppervlakkig wordt (wanneer die dochter van Mrs. Robinson alsnog voor Ben blijkt te kiezen). Hier en daar ook wat flauwe, doorzichtige symboliek: Bens melancholische kop vóór een aquarium en even later diezelfde Ben die als zwembadduiker moet ‘paraderen’ op een feestje van zijn ouders en dan op de bodem van dat zwembad blijft hangen. Bijvoorbeeld. Nochtans won Mike Nichols er een Oscar voor Beste Regisseur mee.

    Quotering: 3

    (Nieuwe visie: 10/06/11) (dvd – bib Brecht)

    19-06-2011 om 22:21 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Padre Padrone (Paolo & Vittorio Taviani) (Italië, 1977)

    PADRE PADRONE (Paolo & Vittorio Taviani) (Italië, 1977)
    (111’)

    De oude fiche: Paolo en Vittorio Taviani zijn marxisten. De film gaat dan ook over verdrukking (van een zoon, door een vader) en de oplossing daarvoor: via de cultuur. Kennis is macht, kameraden! Niet onaardige film, die door sommigen naar mijn gevoelen toch een beetje overroepen werd. Behaalde ook de Gouden Palm op het filmfestival van Cannes 1977. Ondanks de nogal brutale inhoud soms, ook erg komisch vaak (bijvoorbeeld de geit die tijdens het melken altijd in de emmer schijt). Verder vooral interessant omwille van de muziek en de soundtrack. Even op een rijtje:
    - door de muziek wordt Gavino Ledda ‘bewust’: een Strauss-wals uit ‘De Vledermuis’, gespeeld door een rondreizende accordeonist;
    - de muziek is niet alleen een inhoudelijk, maar ook een vormelement: zie de overgangsscène tussen het eerste en het tweede deel (het dragen van de processieheilige door jonge mannen / men beslist om naar Duitsland te emigreren / eerst schaapachtig gezang van de vaders, dan ‘Trink Brüderlein Trink’, vervolgens klinken de twee koren door elkaar);
    - het ruisen van de wind in de bergen (de symfonie van de natuur), het leitmotief van de gongachtige kerkklok, het gemekker van de schapen …
    - en ook nog: de masturbatiescène (het opgewonden gehijg van omzeggens het hele dorp wordt hoorbaar).
    Quotering: 3,5 (2 februari 1991)

    Jules Segers constateerde in Film en Televisie [nr. 247, december 1977, pp. 18-19] dat de broertjes Taviani ‘werken vanuit een militant links-geëngageerde houding en een marxistische gezichtshoek, maar ook (en vooral) dat hun uitgesproken ideologische instelling door een persoonlijke, kreatieve kinematografische expressie gestalte krijgt’. Er zitten inderdaad een aantal geslaagde visuele en auditieve trouvailles in deze prent (bijvoorbeeld de dorpszonen die de dorpsheilige moeten dragen op een zwaar platform, symbool voor hun onderdrukking, en even later verandert dan de kop van dat beeld in de kop van Gavino’s vader), maar bij deze hernieuwde visie viel ons vooral op dat het scenario nogal hakketakkerig en oppervlakkig uitgewerkt is. De film is een vrije bewerking van het boek van Gavino Ledda, die hierin zijn eigen leven als analfabete-herder-die-op-latere-leeftijd-gaat-studeren beschrijft. ‘Niet onaardig’ is wel degelijk een correcte evaluatie, vinden wij nog steeds, en ‘een beetje overroepen’ ook (zie die Gouden Palm). De quotering mag na al die jaren zelfs met een halfje naar beneden. Volgens de ‘Gewikt’-pagina in die Film en Televisie werd de film in 1977 trouwens ook al maar erg wisselvallig ontvangen. En sowieso horen we sinds jààren al niet veel meer van de broertjes Taviani (ofschoon ze naar verluidt nog actief zijn, en vooral televisiefilms produceren, zie Wikipedia).

    Quotering: 3
    (18/06/11) (dvd – bib Brecht)

    19-06-2011 om 00:00 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    16-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Een ontgoocheling (Willem Elsschot) 1913/1920

    EEN ONTGOOCHELING (Willem Elsschot) 1913/1920
    [Novelle. Teksteditie in: Willem Elsschot, Verzameld Werk, P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam, 1963 [6], pp. 115-159 (met dank aan Luk Wenseleers die mij dit boek ooit schonk)]

    Willem Elsschot voltooide deze novelle in maart 1913. Hij woonde toen in Brussel en was 31 jaar oud. Nadat de tekst eerst in een aantal tijdschriften was gepubliceerd, verscheen hij pas in 1920 in boekvorm (bij een kleine Antwerpse uitgeverij). Net zoals het geval was met Villa des Roses kon het boekje op slechts weinig belangstelling rekenen. Door bemiddeling van Jan Greshoff werd het in 1934 herdrukt in Amsterdam (mét een lovende inleiding van Greshoff), en toen werd er, vooral in Nederland, wat meer aandacht aan geschonken.

    Een ontgoocheling vertelt het verhaal van de sigarenfabrikant De Keizer en zijn dikhoofdig, niet al te snugger zoontje Karel (grote lantaarn, maar klein licht, zegt een leraar over hem in de 1ste Latijnse). De Keizer, die door Elsschot in het eerste hoofdstuk op een goddelijke, onvergetelijke wijze gekarakteriseerd wordt wanneer hij samen met een bevriende slager door zijn vrouw, Kareltje en de vrouw van de slager betrapt wordt in een verdachte herberg, is voorzitter van een kaartclub en koestert de hoop dat zijn zoon het tot advocaat zal schoppen. Kareltje faalt echter in de humaniora en wordt dan maar jongste bediende bij een shippingbedrijf, de Compagnie Belge Transatlantique. Eén dag later, nadat hij domweg een stapel cognossementen is kwijtgespeeld, is hij er echter alweer weg. Vervolgens wordt hij dan maar drukkersknechtje. De tweede ontgoocheling die De Keizer te verwerken krijgt, is dat zijn rivaal Dubois hem afzet als voorzitter van de kaartclub. De gezondheid van De Keizer gaat er nu zienderogen op achteruit, en na een tijdje overlijdt hij.

    Na het opmerkelijke debuut Villa des Roses is Een ontgoocheling eigenlijk een beetje een stap achteruit. Het verhaal is al erg kort, en bovendien is het minder sterk gestructureerd dan de debuutroman. De typische Elsschot-thematiek begint echter na twee boeken duidelijke contouren aan te nemen: het gaat onveranderlijk over illusies die te pletter slaan op de harde werkelijkheid, vooral in de familiekring. G.F.H. Raat schreef in dit verband over Een ontgoocheling: De Keizer droomt slechts van een fraaie toekomst voor zijn zoon, maar het ontbreekt hem aan daadkracht. ‘Je moet de wereld aanpakken en in de ogen kijken, man’, houdt zijn broer hem voor, die hem zijn armzalige carrière als sigarenfabrikant voor de voeten werpt (p. 132). Deze broer behoort tot het mensentype dat weet hoe het in de wereld toegaat. De Keizer en zijn zoon missen zijn gewiekstheid en voortvarendheid. Zij zijn passieve dromers en daardoor makkelijke slachtoffers. Dit blijkt bijvoorbeeld wanneer Kareltje op de drukkerij wordt onderworpen aan een onsmakelijk ontgroeningsritueel. Zonder er iets van te leren, heeft hij eerder de directeur van dit bedrijf zijn opereren: op een niet onverdachte wijze doet deze vriendelijk tegen zijn aantrekkelijke secretaresse (‘Zij was voor en achter gedecolleteerd’; p. 138); hij smeert stroop in een telefoongesprek met een klant en gedraagt zich uitgesproken honds tegenover een ondergeschikte. Kareltje is maatschappelijk even weinig weerbaar als zijn vader. Bij voorkeur houdt hij zich op in de marge van de samenleving, zonder verplichtingen, zodat hij het goed kan vinden met de leeglopers in het park. [pp. 5-6]

    Bovendien herkennen we ook hier weer die zakelijke, nuchtere, op-de-man-af-gaande maar o zo precieze stijl en die nogal cynische maar tegelijk gevoelens van meelevendheid en droefheid verbergende humor die Elsschots handelsmerk waren. Een mooi voorbeeldje van die stijl krijgen we wanneer beschreven wordt hoe Kareltje na zijn mislukking op school tijdens zijn korte bestaan als leegloper thuiskomt: Reeds in ’t enkel schellen van de jongen, als hij thuiskwam, lag een leven van boetedoening opgesloten. Hij veegde zijn schoenen zó lang schoon tot er werkelijk geen korrel meer aanzat en toch deed hij ’t niet ruw genoeg om hem ’t verslijten van de mat te kunnen aanrekenen [p. 130]. Of nog, wanneer een knap, blond maar weinig efficiënt secretaresje moet voorlezen wat ze zonet gestenografeerd heeft: Er kwam een opwaartse deining in ’t slanke lichaam, alsof het zwol en spartelde in de al te nauwe blouse. Zij liet haar nat mondje even openhangen en sloeg toen aan, als een nachtegaal … [p. 139].

    Onweerstàànbaar geestig zijn passages als de volgende (Kareltje is op zoek naar zijn kwijtgespeelde cognossementen):
    Hij bleef op een paar stappen van ’t begoten terrein staan en zei toen: “juffrouw”, waarop de meid het schrobben staakte en hem aankeek.
    “Hebt u mijn cognossementen soms niet gevonden?” vroeg Kareltje, een stap nader komend.
    De meid knelde haar bezem vaster in haar rode vuisten en nam een dreigende houding aan.
    “Laat mij met rust, en loop door, snotjongen, of ik sla,” dreigde zij.
    Kareltje trok behoedzaam terug, stak de straat over en ging door naar de “P. en O. Company”.
    “Smeerlap!” riep de meid hem na. [p. 137]

    Toch wordt Een ontgoocheling over het algemeen niet beschouwd als een hoogtepunt in het oeuvre van Elsschot. En meer dan een fraai, bijwijlen raak geobserveerd en mild-humoristisch boekje met nogal droeve inhoud is het in feite ook niet. Maar zoals Onno Blom schreef naar aanleiding van de nieuwe, door Peter de Bruijn bezorgde edities van Villa des Roses en Een ontgoocheling in 2001 (in het kader van de heruitgave van Elsschots Verzameld Werk in afzonderlijke deeltjes): Elsschots proza (kan) nog altijd niet zonder ontroering en een glimlach om de lippen worden gelezen.

    Quotering: 3 (20 april 1984 / 8 maart 2002)

    Noot

    Cultuurhistorisch interessant: uit Een ontgoocheling blijkt duidelijk dat op Vlaamse scholen in het begin van de 20ste eeuw niet alleen Frans, maar ook Latijn en Rekenen in het Frans onderwezen werden (vergelijk pp. 125-126).

    Geraadpleegde lectuur

    - Lut Missinne, “Willem Elsschot”, in: Kritisch Literair Lexicon, november 1984, pp. 1-17.
    - G.F.H. Raat, “Willem Elsschot. Een ontgoocheling”, in: Lexicon van Literaire Werken, aflevering 37 (februari 1998), pp. 1-9.
    - Onno Blom, “Grote lantaarn, maar weinig licht. Het Volledig Werk van Willem Elsschot”, in: De Standaard der Letteren, 27 december 2001, p. 3.

    [explicit]

    16-06-2011 om 21:44 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TOPOI : Ei

    EI

    1 Ei = iets van weinig waarde

    Der Minnen Loep I ed. 1845 (1411-12)
    - 4 (Boek I, vers 36). Dirc Potter zelf over zijn kunst: Mijn konst en prisic niet een ey.
    Lodder ed. 2002 (circa 1405-08)
    - 134 (vers 99). De boerde ‘Van III ghesellen die den bake stalen’. U vroetscap en es niet weert een ey.

    2 Gekwetst, ‘vuil’ ei // negatieve toestand
    [Janssens 1959: 6, over misvormd of gekwetst ei = negatief symbool van het kwade.]

    Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
    - 68 (nr. 329). Spreekwoord. Een vuyl ey verderft een heel zupen.
    Hooghen Wynt ende Zoeten Reyn ed. 1920 (1525)
    - 89 (verzen 14-15). Eenich en Menich klagen over de slechte tijden ten gevolge van de oorlog. Eenich: Wel Menich hoe staet? Menich: Als eyers die vut looppen. / Ten scoonter niet wat mer screipt of vaecht.
    Ghemeene Neerrynghe ed. 1920 (XVIA)
    - 442 (verzen 121-122). Rederijkersspel. Sulc Scaemel, een knecht-marskramer, vraagt aan Ghemeene Neerrynghe, een bazin in de lakennijverheid: Ghemeene Neerrynghe hoe staet? En zij antwoordt: Als eyers die looppen vut. / Elckerlyc ghy laet my ghaen verloren. Met andere woorden: de zaken gaan slecht.
    Siecke Stadt ed. 1917 (1539-64)
    - 7 (verzen 195-197). Rederijkersspel. Het sinneke Hijpocrisije zegt: Dus heb ick het eij gans vuijl gaen broeden / mit dese vroeden, die Scriftuerlicke Predicatie / voor een sant hebben gehouwen.
    Van Eneas en Dido ed. 1982/83 (1552)
    - 221 (verzen 1925-1927). Rederijkersspel. Eneas gaat vertrekken. Het sinneke Faeme van Eeren vraagt aan het sinneke Jonstich Herte hoe Dido zich nu zal voelen: Hûe machse hör doch hebben? Antwoordvan Jonstich herte: Als eijeren die uijtloopen, / Leelijck en vuijlijck, men maecht wel weeten.

    3 Eierschaal = iets pejoratiefs
    [Janssens 1959: 29 e.v., over eierschaal = gekwetst ei = onheil en rampspoed.]

    Roman de la Rose ed. 1974 (ca. 1270)
    - 199 (vers 6520). De dochter van Croesus zegt tegen haar hoogmoedige vader: Vostre orguel ne vaut un quoque [uw trots is slechts een lege dop, ed. 1991: 184 (vers 6489)]. De Middelnederlandse vertaling laat de beeldspraak wegvallen: U grote hovarde die es quaet [Die Rose ed. 1976: 103 (vers 6165)].
    Van .VII. Trappen ed. 1984 (14de eeuw)
    - 24-26. In dit stichtelijk traktaat beschrijft Ruusbroec de hebzuchtige mens als volgt: Maer de ghiereghe mensche es herde onvroed: hi gheeft den hemel omme die eerde, nochtan dat hise verliesen moet. Die arme van gheeste clemt op in den hemel; die ghiereghe vrecke valt in de helle beneden. ( … ) Die ghiereghe kiest die sloestere [bast, bolster] vore die kerne, ende die scale vore den doder [dooier]. De gierigaard maakt dus een verkeerde keuze: hij verkiest de hel boven de hemel, wat naar verluidt hetzelfde is als het verkiezen van de ruwe bolster boven het inwendige van de vrucht of van de eierschaal boven de dooier.
    Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
    - 50 (nr. 128). Spreekwoord. Beter eenen haluen doyer dan een heel schale / Sicut ego noui plus testa pars valet oui. Het Latijn betekent: naar mijn oordeel is een deel van het ei meer waard dan de schaal. Ook vermeld in Harrebomée 1980 (Bijlage, p. 164). Later zou deze volkswijsheid evolueren tot ‘beter een half ei (of: een halve dooier) dan een lege dop’. De betekenis is duidelijk: als men niet alles kan krijgen wat men gewild had, is het beter toch nog een gedeelte te krijgen, dan helemaal niets.
    - 58 (nr. 220). Spreekwoord. Die eyer heeft maect wel doppen / Testas ouorum faciet bene tentor eorum.
    - 74 (nr. 410). Spreekwoord. Heeft hi veel eyer hi maect veel doppen / Stultus habens plura vorat hec viuens sine cura. De Latijnse versie (de dwaas die veel heeft, verteert alles in een leven zonder zorgen) is zeer verhelderend: wie in weelde leeft, verkwist vaak zijn goederen.
    Doctrinael des tijts ed. 1946 (1486)
    - 176-177 (hoofdstuk 38). Aldus in dusdanighen saecke, die gheen levendich begrijp en heeft, al sijn dinck en is niet waert een eyschale.
    Stijevoort I ed. 1929 (1524)
    - 22 (refrein 7, verzen 48-50). Amoureus rederijkersrefrein, klacht van man. Wat willicket nu veel verhalen / sy soude wel maken veel eyer scalen / daer ick of spreke. Ergens eierschalen van maken = iets kapotmaken, iets afbreken. Hier: de woorden van de ongetrooste minnaar worden verworpen door het meisje.
    Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
    - 50 (nr. 830). Spreekwoord. Tel cuide auoir des oeufz au feu / qui ny a que les escailles. Sulck meynt eyeren te viere te hebben / ende en heeft niet dan de schalen.
    Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
    - 6 (regels 27-29). Spreekwoorden. Tis beter yet dan niet. / Tis beter een half ey dan een ydel doppe. / Ick weet wat ick hebbe: mer ick weet niet wat ick crijghen sal.
    - 38 (regels 3-4). Zegswijzen. Heft hy veel Eyeren hi sal wel veel doppe(n) maken. / Het is een Dopmaker. Een Opmaker.
    Superbia (de hoogmoed) (1558)
    - Gravure van Pieter van der Heyden naar een ontwerp van Pieter Bruegel de Oude, uitgegeven door Hiëronymus Cock. Rechts onderaan een pauwachtig monster met jongen: het lijf van het monster bestaat gedeeltelijk uit een lege, gebroken eierschaal. Het schrale beest vormt een scherp contrast met het verwaande vertoon van de trotse pauw in de onmiddellijke buurt. Deze pauw vormt het attribuut van juffrouw Hovaardij (met de spiegel). Uit de opening van de eierschaal steekt nog slechts één trieste pauwenveer. Het ei-pauw-monster illustreert ongetwijfeld wat er uiteindelijk van alle uiterlijke schoonheid en het gepoch daarmee overblijft: niets. ‘Ijdelheid’ betekende in het Middelnederlands letterlijk ‘leegheid’.

    4 Ei = drol

    Stijevoort I ed. 1929 (1524)
    - 118 (refrein 61, verzen 7-8). Zot, scabreus-scatologisch rederijkersrefrein. Een man verrast zijn geliefde op het ‘scijthuijs’. Hij kan zijn geilheid niet bedwingen en bedrijft met haar de liefde, zodat zij alles bevuilt met haar ontlasting: Wacht seydsi vrunt ghij mocht mij croken / hout wat staende ick heb een ey bereet. Hetzelfde refrein in Doesborch II ed. 1940 (1528-30): 252 (refrein 141, verzen 7-8): Wacht wat lief, sey si, ghi mocht mi croken, / Hout wat staende, ic heb een ey bereet.
    Aelwarich ed. 1980 (1527-28)
    - 113 (regels 101-102). Spotprognosticatie. Over de maand mei: D’eyeren sullen in dese maent goetcope sijn, mer al eet gjij er X, ghi en sult er ’s maels maer een leggen.
    Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
    - 170 (refrein 45, strofe b, vers 1). Zot rederijkersrefrein over jonge knapen die al achter de meisjes lopen: Knechtkens, die den doyer hangt aen haer billekens. Dooier (van ei) = uitwerpselen (bijgedachte: die knapen komen net uit het ei).
    De Sotslach ed. 1932 (circa 1550)
    - 40 (vers 157). Rederijkersklucht. Een boer zegt over zijn vrouw als zij op de pot zit om te wateren: Sij leijt veel eijeren maer en broeter geen vuijt. Vergelijk in vers 402: kippen die eijerkens cacken.
    Hongherenborch ed. 1980 (1562?)
    - 195 (regels 76-78). Spotprognosticatie. Over de maand mei: In dese maent sullen die eyeren goeden coop zijn, maer al eet ghij er hondert, ghi en sult er niet een leggen.
    Broeckaert ed. 1893 (circa 1600)
    - 45 (refrein I, strofe d, vers 9). Een zot rederijkersrefrein. Van een laffe man die niet wil vechten, wordt gezegd: Men sou wel eyeren in zijn poorte braen. Met andere woorden: hij heeft van schrik zichzelf bevuild.

    5 Ei = afrodisiacum (en daarom verboden tijdens Vasten)
    [Vergelijk hierover Janssens 1959: 26. Volgens Bax 1948: 144, was het ei een attribuut van pretmakers, vooral van vastenavondvierders. Dit klopt, want na vastenavond, tijdens de vasten, waren eieren verboden. Ei als afrodisiacum van 15de tot 17de eeuw: Bax 1948: 145.]

    Speculum al foderi ed. 1990 (XV)
    - 26 (paragraaf 7.25/7.26). Een vijftiende-eeuws Spaans coïtustraktaat. Spijzen die de libido verhogen: Another marvelous food: boil egg yolks and eat them with salt or borage. / Another: mix fish roe with egg yolks and eat them.
    Een Man ende een Wyf ghecleet up zij boerssche ed. 1907 (circa 1500)
    - 195 (verzen 186-187). Een tafelspel. Het Wijf zegt: Van ghedopte eijers en crijghmen niet den snotere; / Men voghelter wel af, dats dat ic prijse.
    Boockman 1987 (circa 1500)
    - 218 (nr. 339, met afbeelding). Fresco in de Stadtpfarrkirche in Lienz (Tirol), circa 1500: oproep tot vasten op vrijdag, Christus straft personages die eieren eten en zegt onder meer (zie de banderol): Mensch, er den Freitag, das dir got nit prech das leben ab. Du solt nit fleisch, air, kes nid essen …
    Stijevoort II ed. 1930 (1524)
    - 147 (refrein 204, verzen 41-46). Zot rederijkersrefrein, aansporing tot het minnespel. Crycht oeck een bancket te tije / nonfoortse wattet gelt, v seluen verfraijt / Crijcht amandelkens sucade targije / eijkens lombaerts mit poluerduijc ouersaijt / Ende als ghi mit lauender water sijt besprayt / terstont sonder omsien haer te bedde trost. Eieren als onderdeel van een venusbanket.
    De wynghaert ed. 1920 (1533)
    - 503 (vers 142). Rederijkersspel. Elk jaar onthoudt oud en jong zich tijdens de Vasten van zuivel en vlees: Eyren laten zy, harde of nissche.
    Der vrouwen natuere ende complexie (circa 1538)
    - B1r. Een gedrukt volksboek. Daer zij(n) spijsen die dat sperma v(er)mee(r)dere(n)/ als rapen/ Cicere/ versch vlees/ cappune(n)vleys/ vercke(n)vleys onghesouten/ weicke eyere(n) dieme(n) suype(n) mach/ versch broot dat niet werm en is. ( … ) Somige spijse v(er)wect die luxurie/ als weyck eyeren dieme(n) mach suype(n) ( … ).
    Sorgheloos ed. 1980 (circa 1540)
    - 133 (regels 147-149). Spotprognosticatie. Over de maand augustus: In dese maent en sullen d’eyer gheen volcomen cracht hebben met ouden mannen die jonghe vroukens te paeyen hebben.
    De Sotslach ed. 1932 (circa 1550)
    - 52 (verzen 405-406). Rederijkersklucht. Een boer biedt zijn eieren aan aan het publiek (het publiek in de herberg binnen het fictief kader én het echte publiek): Versche eijerkens syn doch den vroukens galijck / en dat principalijck int werck der natueren. Is dit een aanwijzing dat deze klucht gespeeld werd op een bruiloftsfeest? Is het een soort tafelspel?
    Bijns ed. 1902 (circa 1550)
    - 260-261 (refrein 15, strofe I). Zot rederijkersrefrein dat afwisselend ‘ey’ als uitroep en als kippenei behandelt. Die monicken vasten vele, als nu als dan, / Dan etense eyeren ay lacen, nochtan; / Ey es een viandt diese helpt tempteren: / Ten baet niet al mueghense abstineren, / De cracht vanden eye maecse ontvuecht; / Ey ey es een roep sonder vruecht.
    Lieripe ed. 1980 (1561)
    - 175 (regels 134-137). Spotprognosticatie. Er zal dit jaar grote haat ontstaan tusschen de catten ende ratten, tusschen den honden ende den hasen, tusschen den oyver ende de vorsschen ende eyndelinghe also grooten hic [vijandschap] tusschen de muncken ende den eyeren. Eieren zijn met andere woorden slecht voor monniken die de gelofte van kuisheid moeten onderhouden.
    Lantman Steven ed. 1998 (XVIB)
    - 92v (verzen 15-18). Een tafelspel. Een boer prijst zijn korf met eieren aan: Besiet toch mijn eijeren en hoort nae mijn taelen / sij sijn seer Dunne van scaelen en groot van doren / Dat seijden mijn een out man men mochter soo wel off booren / een Jonckwijff van vooren Dat Laet ick daer.
    - 94r-94v (verzen 83-94). Dubbelzinnige toespeling op eieren als afrodisiacum (waarbij haan = penis).

    6 Eieren eten = seks hebben
    [een ei doppen = een ei van de dop ontdoen om het zo te kunnen opeten. MNHW 1981: 144]

    Absurda ed. 1980 (XVIb)
    - 171 (verzen 138-139). Een komische dialoog tussen twee doven (naar Erasmus). De ene dove zegt over een pas getrouwd koppel: Hy hadde mette Bruyt al een eyken gheten / Ten was d’eerste kennisse niet na dat ic versta.
    Antwerps Liedboek I ed. 1983 (1544)
    - 81 (nr. 70, strofe 6). Een lied. Een man komt thuis en betrapt zijn vrouw met een kapelaan: Doen hi al inder cameren quam / dat bedde was daer ghebroken / Die eyerkens stonden daer ghedoopt / die doeierkens waren wt ghesopen.
    - 208 (nr. 179, strofe 5, verzen 1-4). Zot-erotisch liedje over een meisje en een kleermaker. Zij zegt: Hoort lieuen parmentier / Ick sal v een eyken doppen / Ick heb een gaetken fier / Willet mi doch eens stoppen.
    Testament Rhetoricael III ed. 1980 (1561)
    - 60 (fol. 348v, verzen 31-32). Zot rederijkersrefrein over herbergwaard (context is duidelijk erotisch): Nochtans en es hy, al waer elck een varsch eyken ghedopt / Niet een oortien meer weerd, dan hem de gasten prysen. De gasten krijgen een vers eitje gedopt = krijgen een jong hoertje aangeboden?
    Amoreuse Liedekens ed. 1984 (circa 1600)
    - 36 (nr. 5). Een natuurlied. Een Eyken te suypen dat hooghe leyt / Gheeft een natuerlijck leusen / Al ist dat buyten haghelt, regent of weyt / Dat doet de kaexkens bleusen.
    Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen ed. 1972 (1624)
    - 148. Zot-erotisch refrein. Meisje zegt: Ick sal u ende my een paer Eyerkens doppen / En u mijn Lief bereyt zijn tot allen tyen.

    7 Ei // erotiek

    Sidrac ed. 1936 (circa 1320)
    - 124 (par. 175). In verband met de vraag of alle vrouwen dezelfde aard hebben: Alsoe ghelijc alse eyere, die van menegerande verwen sijn deen wit dander bruin, dat derde bleec; nochtan sijn sy van enen smake ende aldus sijn de swerte wive ende die witte van enen smake.
    De Middelnederlandse boerden ed. 1957 (circa 1405-08)
    - 32 (nr. IV, verzen 3-7). Kort, absurd gedicht met één rijmklank over ruziënde ‘geliefden’. Ic sprac: lief, waer biste? / Wadt maecste, cacste of piste? / Nenic, ic sitte hier bachten een kiste / Ende rape eyeren uut enen niste; / Mijn hant hebbic beslabd met giste / Daer ic ene tonne biers omme quiste. Ongetwijfeld dubbelzinnig, maar toch onduidelijk. Eieren uit een nest rapen = testikels van man te voorschijn halen? De pointe van het versje is blijkbaar dat de ‘ik’ zijn geliefde betrapt met een andere man.
    De spiegel der minnen ed. 1913 (circa 1500)
    - 74 (verzen 2084-2087). Rederijkersspel. Vader en moeder van Dierick bedisselen dat Dierick weg moet van Katharina. Vader: Haer eyerkens zijn haer al te voren ghepelt / Sy sal haer hant op een ydel stadt legghen. Moeder: Dierick sal wel zijn eyerkens badt legghen / God groet u gras, ghy waert eens groene.
    Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
    - 211 (fol. 272v, verzen 33-36). Erotisch liedje over een ‘ruter’ en een weduwe. Wy en willen voort an niet spaeren / sprack tvrauken dat edel Iuweel / zou haelde deyers by Paeren / en maecte den Ruter Candeel. Eieren = teelballen?
    - 217 (fol. 276r, verzen 14-17). Rederijkersrefrein met als stok ‘de man kan de vrouw niet missen’. End hoe zoudhy verweruen oock goeden nacht / zo spracker een oude tantTreckeghe daer / ende twyf de man als een Raeu eyken wacht / want twyf es tsmans hulpe ghestelt voorwaer. Rauw ei = vrouw. Maar wat is de associatie? Waarom wacht de vrouw ‘als een rauw ei’? Om gekookt te worden? Gebakken? Gegeten? Gepeld?

    7a De term ‘bruden’ = coire. Maar is ‘bruden’ ook uitbroeden (van ei) of eerder ‘bruiden’ (tot bruid nemen)?

    Die Rose ed. 1976 (circa 1300)
    - 220 (vers 12.977). Over een potente man: Want hi was brudere alte goet.
    Die Heimlijcheden van mannen ende van vrouwen ed. 1893 (1351)
    - 141 (vers 694). Berijmd medisch-gynaecologisch traktaat. Hi ne mochte bruden nemmee.
    - 169 (vers 1632). Maer int bruden es si altoes open.
    - 169 (verzen 1638-1639). Bedi vrouwen die dragen kint / Begeren brudens meer om tgent.
    De Middelnederlandse boerden ed. 1957 (circa 1405-08)
    - 33 (nr. V, vers 16). Over een wellustige, overspelige vrouw: Si prees bruden naest den brode.
    - 34 (nr. V, vers 48). Idem. Over haar minnaar: Hy ghincse bruden op die scrine.
    - 58 (nr. X, de titel). Van Lacarise den katijf die een ander sach bruden sijn wijf.

    8 Ei // kinderen krijgen, ongewenste zwangerschap, overspel

    Der sotten schip ed. 1981 (1548)
    - K4r (hoofdstuk 33). In hoofdstuk 33 worden pooiers en overspel bekritiseerd. Om dat in houwelijcke man ende wijf / Hebben twee sielen ende maer een lijf / So wie sijn lijf niet en wille besmetten / Sal op sijns bedde ghenoots reijnicheyt letten / En sal gheen vreemde eyeren broeden / Noch skoeckoecks ionghen in sinen nest voeden.
    Wuyts 1987a (1549)
    - 216-217 (afb. 4). ‘De overspelige man’, drogenaaldprent van Cornelis Massys. Deze prent ‘stelt ( … ) een man voor, die op overspel betrapt wordt: uit een korf laadt hij eieren in de schoot van een vrouw en zijn echtgenote, die dat ontdekt, roept blijkens het bijschrift ontzet uit: Mijn man syn eyeren ontlaeyt / in eens anders nest / en laet my ontpaeyt’. Te vergelijken met ‘Boerenpaar’, een gravure van Meester bxg uit ca. 1475. Een afbeelding in Cat. Amsterdam 1985: 209 (nr. 109). ‘In beide prenten van Massijs en Meester bxg, wordt de penis gesuggereerd door de vorm en positie van het handvat van de eiermand’ [Matt Kavaler 1986: 24 (noot 8)].
    Al Hoy ed. 1964 (circa 1600)
    - 5 (verzen 83-84). Over Ydellustken, een playboy die het houdt met gehuwde vrouwen, wordt gezegd: Ick hou dat Ydellustken den grauwen voghel slecht, / dat hy syn eyeren in vremde nesten leyt.
    Proteus ed. 1862 (1618)
    - 51. Embleem van Jacob Cats (‘Uyt de reden, kent de zeden’). Uw dochter heeft een ey in haren schoot genomen, / En daer is naderhant een kiecken van gekomen; / Des seytse menighmael: hier ben ick moeder van. / Ghy vraeght wat dit beduyt? my dunckt: zy wil een man.

    9 Gepeld ei // man die zijn geld verliest aan hoeren en losbandig gedrag

    Maria Hoedeken ed. 1920 (1509)
    - 16 (verzen 321-322). Rederijkersspel. Goet Gheselscip, die zich door Sober Regement en Quaet Beleedt heeft laten binnentruggelen in een herberg, zegt: Danssen of sprynghen, tuusschen of spelen / My en roucx machic pelen, der vruechden ey.
    Stijevoort II ed. 1930 (1524)
    - 201 (refrein 235, vers 41). Zot rederijkersrefrein. De ‘ik’ raakt zijn geld kwijt aan een hoertje: Ic was soe net als een eij ghepelt.
    - 211 (refrein 240, vers 47). Zot rederijkersrefrein. Wil je een hoertje iets verwijten, Sy sal v leren een eyken pellen.
    Veelderhande Geneuchlijcke Dichten ed. 1977 (1600)
    - 112. De rijmtekst ‘Het wonderlijcke leuen van sinte Reynuyt’. Een jongeling op bedevaart naar Sint-Reynuit: Bijster-veldt gepasseert zijnde, naer d’oude maniere / Daer was hy recht nae zijnen staet ghesteldt / In Claes kommers Herberghe, byden viere / Daer bleefden buydel met al zijn geldt / Hy wert soo suyver als een ey ghepelt.

    10 Eieren = vrouwenborsten

    Ulenspieghel ed. 1980 (1560)
    - 73 (vers 231). Spotprognosticatie. Elke strofe eindigt op een spreekwoordachtig, vaak dubbelzinnig vers. Strofe over kijvende vrouwen eindigt op: Vrouwe, wat lofdy u eyeren? De korf heeft een gat. Een verkoopster van eieren met een gat in haar korf waardoor de eieren kapotvallen? Maar ook dubbelzinnig: eieren= borsten, korf = buik, gat = vagina.
    Den Hof en Boomgaard der Poësien ed. 1969 (1565)
    - 64 (nr. 36, verzen 1-2). Een epigram ‘Van het schoon mammeken’ (ode aan de vrouwenboezem): Mammeken dat lof end’ eere betaemt / Wit als een eykin, vet als een mollekin.
    Grauls 1957 (XVIc)
    - 145. ‘Jonge vrouw met strohoed’, burijngravure van monogrammist ISD (werkzaam te Antwerpen ca. 1546-ca. 1580). De gravure hoort bij een andere gravure die een hennentaster voorstelt. De vrouw is blijkbaar een prostituee (let op haar dubbelzinnige glimlach en haar fors decolleté). Het begeleidende onderschrift luidt: Noch Vintmen Daeghelycx sulcken gasten / Die De hinnekens Nae haer Eyeren Tasten.

    11 Het spreekwoord ‘kwaad ei, kwaad kieken’

    Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
    - 90 (nr. 601). Spreekwoord. Quaet ey quaet kycken / Ex prauo pullus bonus ouo non venit vllus.
    De Roovere ed. 1955 (vóór 1483)
    - 304 (vers 36). Rederijkersballade. Een tijdsklacht. Het is al quaet / ey / voghel / broedt [het is allemaal: kwaad ei, kwade vogel, kwade jongen (gebroed)].
    Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike ed. 1910 (1498-1500)
    - 74 (vers 242). Gedrukt rederijkerstoneel (een moraliteit). Een marot (via de mond van Sot) over Meest Elck: Quaet ey quaet kieken al teene(n) gadre.
    - 82 (verzen 452-453). Practike zegt tot Loosheit: En ghi sult die hoochste worde(n) heb ic macht / Quaet ey quaet kieken quaet melc en suuelken.
    De spiegel der minnen ed. 1913 (circa 1500)
    - 194 (vers 5526). Rederijkersspel. Twee sinnekes tegen elkaar: Quaet ey quaet kiecken / Dats onsen titule.
    Stijevoort II ed. 1930 (1524)
    - 208 (refrein 239, vers 32). Vroed rederijkersrefrein. Dronkenschap heeft kwalijke gevolgen: quaet eij quaet cuijken, sulc vracht sulc last.
    Bijns ed. 1875 (1548)
    - 184 (Boek II, refrein 24, strofe g, vers 12). Vroed rederijkersrefrein. Over de lutheranen: Tes quaet ey, quaet kiecken, vuyl sout, vuyl suyvele. Zie het voorgaande vers (11): lutheranen zijn kinderen van de duivel en doen het werk van de duivel.
    - 186 (Boek II, refrein 24, strofe n, vers 12). Hetzelfde refrein: De vogel moet quaet sijn, die dees kieckenen broedt.

    12 De zegswijze ‘als een blinde naar het ei slaan’ = iets doen of zeggen zonder kennis van zaken

    Der leken spieghel I ed. 1844 (1325-30)
    - 17-18 (Boek I, hoofdstuk 2, verzen 58-61). Niemand kan God kennen … Ende die daer meest na lesen, / Dolen meest weder ende wey, / Alse die blinde die slaen na tey, / Dat haerre gheen gheraken en can. Context: mens die probeert God te begrijpen (mislukt altijd).
    Jans Teesteye ed. 1869 (vóór 1334)
    - 187 (verzen 1492-1497). De mens kan Gods aard niet kennen. Wie daar toch iets over zegt, slaat daarnaar alse een blint man na een ey.
    Hildegaersberch ed. 1981 (circa 1400)
    - 100 (nr. L, verzen 18-21). Wie God probeert te doorgronden Die dwalen vast weder ende wey, / Als die blinde die slaet nae tey, / Dat hoerre gheen gheraken can.
    Bijns ed. 1886 (vóór 1529)
    - 229 (refrein 60, strofe f, verzen 15-16). Amoureus meilied. Bereye ic u dit dicht, naer de conste ic taste, / Taste met laste, als de blinde na den eye. Context: dichter(es) die probeert goed te dichten, iets proberen wat heel moeilijk gaat en vaak mislukt.
    Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959 (1550)
    - 72 (regel 9). Zegswijze. Ick slae daer nae als die blinde nae tEy.
    Joseph ed. 1975 (1565-66?)
    - 139-140 (verzen 1583-1585). Rederijkersspel. Nijdich herte tot Quaet Ingeven (twee sinnekes): Neen, ick wil ons noch al ander regement koken, / Naer deijeren blint boken [beuken, slaan], wilt anders lucken. / Ick salze wel raecken. Aantekening verklaart ‘blind naar de eieren slaan’ = er een slag naar slaan, iets à l’improviste uitproberen.
    De Coo 1975 (circa 1600)
    - 99. Nederlandse tondo, circa 1600. Geneesheer die naar ziekte raadt / als blinde die naar ei slaat. Spot met incapabele dokters.

    13 De zegswijze ‘eieren in de pan’ = korte metten maken met iets zodat er geen kwalijke gevolgen van komen
    [Vergelijk Harrebomée 1980 (I.178): Sla de eijers in de pan, Dan komen er geen kwâ kuikens van. Reeds bekend in de 15de eeuw: wanneer een meisje huwen wil, is het vaak raadzaam, dit toe te staan ter voorkoming van kwade gevolgen.]

    Proverbia Communia ed. 1947 (circa 1480)
    - 44 (nr. 53). Spreekwoord. Al eyer in die panne daer en comen gheen kieken af.
    Vreese des Heeren en Wijsheijt ed. 1968 (circa 1550)
    - 398 (vers 903). Rederijkersspel. Godtloose en Wrede Tyrannije besluiten Goetwillich Herte (Jezus) te gaan dwarsbomen door Pilatus te gaan wekken. Wrede Tyrannije zegt: Eijeren in de panne, soo en comter geen quaet af.
    Jesus onder die leeraers ed. 1941 (1580)
    - 118 (vers 24). Rederijkersspel. Of ’t was eieren in de pan zonder lang folen.
    Lazarus doot ed. 1992 (XVIB)
    - 137v (vers 1027). Rederijkersspel. Annanias over Jezus: Twaer best eijeren inden pan so waeren wij hem quijt.
    Die Mensch wil die werlt bevechten ed. 1994 (XVIB)
    - 128r (verzen 252-253). Rederijkersspel. Die Mensch zegt: Bol inde biesen, eijeren in die panne / soo sullender geen quae kuijkens uuijt spruijten.
    Die daet der tirannen ed. 1994 (XVIB)
    - 170v (verzen 314-316). Rederijkersspel. Spanjaarden over de ketterse Hollandse steden: (Moordadige Moort:) want eijers inden pan dat is best geraeden, siet / (Tbloetdorstich hart:) Soo coomen daer geen quae kijkens off die ons bescaeden, ijet.

    14 De eierendans
    [Zie ook Janssens 1959: 26. Cat. Antwerpen 1994: 30 (noot 94, met verdere bibliografie): eierdans = behendigheidsdans bij boeren met erotische connotaties.]

    Sorgheloos ed. 1980 (circa 1540)
    - 123 (regels 41-42). Spotprognosticatie. Over de zomer: Ende dan sullen die oude sotten dansen over d’ey.
    De sotslach ed. 1932 (circa 1550)
    - 46-47 (verzen 271-308). Sot legt het dansen van de eierdans uit. Danst lustich dit eij (vers 277). Met begeleidend liedje op de stok so danssen wij dat eij. Er wordt ook een schuttel (schotel?) over het ei gezet. In elk geval: duidelijk verband tussen eierdans dansen en zotheid, dwaasheid.
    Cat. Antwerpen 1994 (XVI)
    - 119 (cat. nr. 72). ‘De eierdans’, gravure van Pieter van der Heyden naar Jan Verbeeck.
    - 120 (cat. nr. 73). ‘Eierdans’, kopersnede (1558) van Frans Huys.
    - 120 (cat. nr. 74). ‘Eierdans’, gravure van Philips Galle (?) naar Maarten de Vos.

    15 Het motief ‘zotten dienen geen eieren uit te broeden’
    [Zie ook Coigneau II 1982: 317 over zotten die kleine zotten uitbroeden.]

    sMenschen Sin en Verganckelijcke Schoonheit ed. 1967 (1546)
    - 133 (verzen 350-351). Rederijkersspel. De sinnekes triomferen, zij gaan sMenschen Sin bedriegen. Gewoonte: So salmense beduijpen. Maniere: So salmense verdoren. Gewoonte: Hij mûet noch smoren, in desen doppe. Verdoren = tot dwaas/dooier maken (woordspel), vandaar ‘in desen doppe’ (in deze eierschaal).
    De sotslach ed. 1932 (circa 1550)
    - 43 (vers 221). Sot over de Boer die gek begint te doen: siet daar is een geck als een eij beschanst. Beschansen (Kiliaan) = ommuren, omwallen. De Boer begint nu pas gek te doen, hij staat dus op het punt ook een gek te worden, hij staat op het punt uit het ei te komen als een nar. Hij is nog omgeven door de eierschaal, maar zal er snel (als volwaardige nar) uitkomen. (Sot heeft overigens net de Boer zogenaamd een rood ei uit de neus gehaald.)
    Testament Rhetoricael II ed. 1979 (1561)
    - 148 (fol. 236v, vers 11). Zot rederijkersrefrein over zotheid. Het gaat over een schilderij en daarop zat een oud zot / Ionghe zots broeden by ghedooghe. Dus: een oude zot die jonge zotten zit uit te broeden.
    Krimpert Oom ed. 1932 (XVI)
    - 62 (vers 335). Rederijkersklucht. Krimpert Oom tot knecht: Gij meent mij mal te broen maer tsal u nijet baten. Iemand mal broeden = iemand tot dwaas gedrag brengen. Dit bevat een referentie aan het motief ‘uitbroeden van doren, dwazen’. Waarbij die dwazen dus uit een ei komen want doren = dwazen / dooiers.
    Spiegel vanden Ouden ende Nieuwen Tijd ed. 1862 (1632)
    - 188. Leerdicht van Jacob Cats met als titel Hier dient een wijs man op te letten: / Men mach geen nar op eyers setten. Volgens Cats betekent dit dat men aan een dwaas geen werk mag toevertrouwen dat door een wijs man verricht dient te worden. Een nar behandelt de eieren immers met onvoldoende omzichtigheid, laat zich er onbesuisd op neervallen, en maakt ze zo stuk. Naar aanleiding van dit gedicht stelt Bax 1948: 144, dat de oorspronkelijke betekenis van het spreekwoord is dat men geen nar op eieren mag zetten, omdat hij anders kleine narren uitbroedt. In de eieren bevinden zich namelijk doren (dooiers) en dit was een homoniem van doren (dwazen). Bax haalt als bewijsmateriaal een ‘ten onrechte aan Bruegel toegeschreven gravure’ aan waarin kleine narren vanonder een hurkende vrouwelijke nar komen piepen, met in de buurt een ei. ‘De bedoeling is duidelijk: de zottin heeft zotjes uitgebroed.’ Bax’ interpretatie is duidelijk niet van toepassing op Cats’ behandeling van het spreekwoord.
    Lebeer 1939/40
    - 218. Naar aanleiding van het spreekwoord ‘hier is een nar op eieren gezet’ in prenten.
    De Meyer 1970 (1577)
    - 336 (nr. 14). Op de prent ‘De Blauwe Huyck’ van Jan van Doetinchem uit 1577: ‘Hier broet de sot die eyers’. Men mag naar verluidt geen zot op eieren zetten = geen delicaat werk toevertrouwen aan een idioot (?).

    16 Ei // dronkenschap

    Seer schoone spreeckwoorden ed. 1962 (1549)
    - 19 (nr. 325). Spreekwoord. Il est plain comme vng oeuf / Hy is so vol als een ey. Vergelijk Harreboméé 1980: I.177.
    Gula (de gulzigheid) (1558)
    - Gravure van Pieter van der Heyden naar een ontwerp van Pieter Bruegel de Oude, uitgegeven door Hieronymus Cock. Twee maal treffen we in deze aanklacht tegen de gulzigheid een ei aan: links doet een zoogdierachtig monstertje zich tegoed aan de inhoud van een groot ei en onderaan links, onder een brug, steekt een hoofd boven het water uit: op dit hoofd ligt een (ongebroken) ei.
    Cat. Antwerpen 1998 (1594/1599)
    - 328 (cat. nr. 113, kleurenafbeelding). Pieter Breughel de Jonge, ‘Oud Vlaams Spreekwoord’, paneel, 1594 of 1599, Antwerpen, KMSK. Een drinkende, dronken nar op een reuzenei, met daarin een marot. Ditzelfde motief ook bewaard in een zestiende-eeuwse kopergravure (wellicht naar een ontwerp van Pieter Bruegel de Oude), met rondom het kwatrijn: Foey u verbuijckte dronckaerts sot, / Altijt leckt en suijpt vol tot den croppe: / Op u vuijl eij vindende als een marot, / Ten lesten inden ijdelen doppe [foei, dikbuikige dronken dwaas, / altijd likt en zuipt gij u vol tot aan de krop / op uw rot ei, tot gij u als een marot / op het einde bevindt in de lege dop]. Drinken wordt hier geassocieerd met het leegeten van een ei, waardoor de inhoud van het ei gelijkgesteld wordt met een overvloed aan bier of wijn. De zot verkwist echter deze overvloed door ze over te hevelen naar zijn buik, zodat hij zelf op een vol ei gaat lijken. Is alles echter opgedronken, dan blijft hij zitten met de lege eierschaal: de overvloed aan drank (en het geld dat ervoor betaald diende te worden?) is verdwenen. De moraal van de prent is dus dat men voorzichtig en gematigd moet omspringen met weelde en overvloed, meer bepaald met drank. Een zot slaagt daar niet in, en daarom is zijn ei ook rot. Men vergelijke over deze gravure ook Bax 1948: 145 (overigens weinig relevant). Een 17de-eeuwse literaire passage die de gravure kan helpen verklaren, is te vinden in Johan de Brune’s Bancket-werck van goede gedachten (delen 1 en 2 werden in 1660 in één band uitgegeven). In het eerste deel lezen we: De Enghelander zeght: Gluttony breeds poverty. Een leckerbeck die broeyt gebreck (Profijtelijk Vermaak ed. 1968: 323). Vergelijk ook De Stove ed. 1944 (vóór 1522): 163 (verzen 413-414), waar een vrouw over haar zuiplap van een echtgenoot zegt: Soudic hem gaen vleybaerdende smeeken. / Droncken versmoort al vol ghesoghen. Vergelijk ook Een Nyeuwe Clucht Boeck ed. 1983: 57 (nr. 6/2, regel 45), over een dronkaard die altijt vol was. Men lette overigens op de negatieve connotatie van de (lege) eierschaal in deze hele context.

    17 Ei // heksen
    [Bax 1948: 145, signaleert dat men vroeger geloofde dat heksen eieren konden leggen en in een lege eierschaal over het water konden varen.]

    18 Aanvullingen

    Der Byen Boeck ed. 1990 (15de eeuw)
    - 106 (Boek II, hoofdstuk 24, regels 33-37). Plinius zegt naar verluidt in zijn ‘boke van der naturen der dinghe’ dat een kip op de dag dat ze een ei gelegd heeft, niet door slangengif geschaad kan worden. Wat versteet men in den eye daer inne is een hope des cukens anders dan de vrucht des gueden werkes in welken guden werken is de hope des ewighen leuens. Positieve ei-symboliek! Ei = goede werken, kuiken = hoop op eeuwig leven.
    Janssens 1959 = Pr. Janssens C.ss.R, “Het ei in mythe en folklore”, in: Volkskunde, jg. 60 (1959), Nieuwe Reeks – jg. 18, nr. 1, pp. 5-33.
    - 5-6: ei = bijna steeds vruchtbaarheidssymbool.
    - 19/23: paaseieren = restant van heidense vruchtbaarheidsriten.
    - 21: in middeleeuwen, struisvogeleieren in kerken = symbool van verrijzenis.
    - 28 (noot 62): het spreekwoord ‘een ei op een balk’ = onzekere toestand.
    Wildhaber 1960 = Robert Wildhaber, “Zum Symbolgehalt und zur Ikonographie des Eies”, in: Deutsches Jahrbuch für Volkskunde, VI (1960), pp. 77-84.

    [explicit]

    16-06-2011 om 20:17 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    07-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.MIDDELNEDERLANDS: Tondalus' Visioen (15de eeuw)

    Tondalus’ Visioen (anoniem) XV

    [R. Verdeyen en J. Endepols (eds.), Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur. Deel I, Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, Gent, 1914 = Verdeyen/Endepols 1914]

    [Teksteditie: R. Verdeyen en J. Endepols (eds.), Tondalus’ Visioen en St. Patricius’ Vagevuur. Deel II, Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, ’s-Gravenhage-Gent, 1917 = Tondalus’ Visioen ed. 1917]

    [Teksteditie: A.T.W. Bellemans (ed.), Tondalus’ Visioen. Naar het Gentsche handschrift met inleiding, aanteekeningen en bibliografie. Klassieke Galerij nr. 17, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1945 = Tondalus’ Visioen ed. 1945]

    Genre

    Een oorspronkelijk in Latijns proza geschreven visioen van het hiernamaals, met als titel Visio Tnugdali. De vorm van het visioen is die van het Keltische Fis [Verdeyen/Endepols 1914: 74]. Van deze tekst zijn vier verschillende Middelnederlandse prozaredacties bekend: drie ervan zijn bewaard in handschriften, de vierde bleef bewaard in gedrukte vorm.

    Auteur

    De proloog van de Latijnse tekst deelt mee dat het visioen geschreven werd door Broeder Marcus, een monnik uit het graafschap Munster in het zuiden van Ierland (misschien uit de stad Cashel) die zich gevestigd had in een Iers monnikenklooster te Regensburg. Hij schreef zijn tekst naar verluidt eerst in een vreemde taal (ongetwijfeld het Iers) en vertaalde hem dan in het Latijn (de barbarico in latinum transferret). De tekst is opgedragen aan ene abdis Gisila, die van ongeveer 1140 tot 1160 de leiding had over het benedictinessenklooster Sint-Paulus in Regensburg. [Verdeyen/Endepols 1914: 64-66, Palmer 1982: 10-11]

    De Middelnederlandse vertalers (vier!) bleven anoniem.

    Situering/datering

    De originele Latijnse tekst werd hoogstwaarschijnlijk geschreven in het begin van 1149 [Verdeyen/Endepols 1914: 60, Palmer 1982: 11]. De belangrijkste brontekst die Marcus gebruikte was Beda’s Visioen van Drithelm [Verdeyen/Endepols 1914: 69]. Niet minder dan 154 Latijnse handschriften (waaronder een aantal uit de 12de-13de eeuw, zie de lijst in Palmer 1982: 5-10) bleven bewaard. De meeste Latijnse handschriften zijn afkomstig uit Zuid-Duitsland en Oostenrijk, maar in de late middeleeuwen werd de verspreiding ruimer. Uit de vijftiende eeuw bleven 80 handschriften bewaard. De Latijnse handschriften uit de Nederlanden en Noord-Duitsland zijn voornamelijk vijftiende-eeuws. [Palmer 1982: 15-17]

    In de loop der dertiende eeuw werd het verhaal door een anonieme dichter omgewerkt in rijmloze hexameters. Vincentius van Beauvais nam het visioen op in zijn Speculum Historiale (ca. 1244) en het is déze versie (die vaak afwijkt van Marcus’ verhaal) die door latere vertalers en drukkers meestal gebruikt werd [Verdeyen/Endepols 1914: 76, Palmer 1982: 1/19-20]. Terwijl de oudste vertalingen in de handschriften Marcus volgen, gebruiken de eerste drukkers de versie van het Speculum Historiale. Tussen 1470 en 1496 werd de Visio zeven maal naar Vincentius gedrukt [te Eistadt, Spiers, Antwerpen, Keulen (drie maal) en in een nog onbekende plaats. Palmer 1982: 1, vermeldt nochtans slechts 5 vroege drukken]. We mogen dus veronderstellen dat in de jaren 1470 het verhaal van Vincentius het oorspronkelijke geheel in de schaduw had gesteld. Na 1496 ontdekken we van het voortbestaan van beide versies geen spoor meer: omstreeks 1500 verdwijnt de Latijnse Tondalus plots van het letterkundig toneel. [Verdeyen/Endepols 1914: 86].

    Omstreeks 1160 werd het Visio Tnugdali in het Neder-Rijns (Palmer spreekt van Middelfrankisch) vertaald. Na 1207 volgde een berijmde Duitse bewerking van de Regensburgse monnik Alber. [Palmer 1982: 33-41] In de loop der dertiende eeuw werd de tekst in het Ijslands vertaald. Vanaf de veertiende eeuw dringt het visioen in haast alle landen van Europa door: er kwamen vertalingen in het Anglo-Normandisch, Wit-Russisch, Catalaans, Engels, Frans, Duits, Iers, Italiaans, Portugees, Provençaals, Servo-Kroatisch, Spaans, Zweeds en Middelnederlands [Verdeyen/Endepols 1914: 87-88, zie ook de lijst in Palmer 1982: 1]. Hieronder beperken wij ons verder tot de Middelnederlandse overlevering van het Tondalus’ Visioen.

    In het begin van de veertiende eeuw bezorgde Lodewijk van Velthem in zijn Voortzetting van de Spiegel Historiael een berijmde vertaling van het Visio Tnugdali, die echter slechts gedeeltelijk bewaard is gebleven. De verloren gegane verzen bleven echter wel onrechtstreeks bewaard via twee vijftiende-eeuwse Duitse prozabewerkingen. [Verdeyen/Endepols 1914: 90-100, Palmer 1982: 191-201] In Jan van Boendales Der leken spieghel (1325-30) staat een korte verwijzing (16 verzen) naar het Tondalus’ Visioen [Verdeyen/Endepols 1914: 100-102, Palmer 1982: 201-202].

    In de veertiende en de vijftiende eeuw werd de Latijnse tekst van broeder Marcus verscheidene malen in Middelnederlands proza vertaald. De Middelnederlandse handschriften vertonen drie verschillende redacties, hier redactie I, II en III genoemd. We overlopen deze handschriften, redactie per redactie.

    Redactie I [Palmer 1982: 97-103] = bewaard in 4 handschriften

    - Handschrift B (Brussel, KB 21940, fol. 40v-94r) [Verdeyen/Endepols 1914: 138-143, Palmer 1982: 326-328]. Midden 15de eeuw, oostelijk (Saksisch) dialect. De varianten uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.

    - Handschrift Bl (Berlijn, Preussische Staatsbibliothek, Ms. germ. 4° 1087, fol. 91r-116r) [Verdeyen/Endepols 1914: 146-152, Palmer 1982: 322-326]. Circa 1490, behoorde oorspronkelijk tot het klooster van augustijner kanunnikessen Nazareth bij Gelderen. De varianten uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917. In 1945 verloren gegaan.

    - Handschrift Br (Brussel, KB II 2318, fol. 49r-85r) [Verdeyen/Endepols 1914: 136-138, Palmer 1982: 328-330]. 15de eeuw, Middelduits/Ripuarisch dialect. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.

    - Handschrift N (Nijmegen, Gemeente-Archief 386, fol. 133r-167v) [Verdeyen/Endepols 1914: 144-146, Palmer 1982: 335-338]. Tweede helft 15de eeuw (ca. 1470), oorspronkelijk toebehorend aan het klooster Bethlehem in Nijmegen, een klooster van franciscaanse tertiaressen. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.

    Redactie II [Palmer 1982: 104-105] = bewaard in 2 handschriften

    - Handschrift H (Den Haag, KB 73 H 14, fol. 2r-28r) [Verdeyen/Endepols 1914: 152-157, Palmer 1982: 340-342]. Tweede helft 15de eeuw, Nederfrankisch/Zuid-Limburgs dialect, afkomstig uit het klooster van reguliere kanunnikessen Sint-Agnes in Maaseik. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.

    - Handschrift A (Amsterdam, Kon. Academie van Wetenschappen XXXV, fol. 117r-153v, tegenwoordig in Den Haag, KB) [Verdeyen/Endepols 1914: 157-159, Palmer 1982: 338-340]. Geschreven in 1461 door Romment van den Riele voor eigen gebruik. Bleef in het bezit van de Haagse familie Van den Riele tot minstens 1567. Het enige handschrift dat niet uit een kloosteromgeving afkomstig is. De varianten met H uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917.

    Redactie III [Palmer 1982: 113-130] = bewaard in één handschrift

    - Handschrift G (Gent, Universiteitsbibliotheek 542, fol. 238r-280v) [Verdeyen/Endepols 1914: 159-161, Palmer 1982: 345-346]. Vijftiende eeuw (1460-80), West-Vlaams dialect. Volledig uitgegeven in Tondalus’ Visioen ed. 1917 en Tondalus’ Visioen ed. 1945. Dit handschrift volgt het minst de Latijnse bron: er zijn heel wat afwijkingen, weglatingen en toevoegingen. In deze wijzigingen en toevoegingen wordt vaak nadruk gelegd op het goede en kuise huwelijk en uitgehaald naar de onkuisheid. Dit zou er volgens ons kunnen op wijzen dat deze vertaling gemaakt werd door een seculiere geestelijke, een priester dus, en niet door een monnik.

    Dan zijn er ook nog de Middelnederlandse drukken, die eerder de Latijnse versie van Vincentius van Beauvais volgen dan die van Marcus, zodat er hier sprake is van een vierde Middelnederlandse redactie [door Palmer (1982: 365) ‘ca. 1480’ gedateerd]. We overlopen hieronder de bekende drukken.

    Redactie IV [Palmer 1982: 171-179] = 5 bekende vroege drukken, waarvan één verloren en één fragmentair bewaard

    - Gedrukte editie IVa (Antwerpen, Govaert Back, z.j.: Dat boec van Tondalus visioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 164, Palmer 1982: 355]. Uniek exemplaar: Cambridge University Library Inc. S.F.6.5. (3444). Onuitgegeven.

    - Gedrukte editie IVb (Antwerpen, Mathijs van der Goes, 1472: Boeck van Tondalus vysioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 161-162, Palmer 1982: 355]. Het jaartal moet waarschijnlijk 1482 zijn. Uniek exemplaar: Parijs, Bibl. Nat. Inc 5 F 6.5/3444. Onuitgegeven.

    - Gedrukte editie IVc (Gerardus Leempt, ’s-Hertogenbosch, 1484: Hier beghint een boeck ende es van tondalus vysioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 162-163, Palmer 1982: 356]. Uniek exemplaar verloren gegaan bij de Leuvense universiteitsbrand van 1914. Palmer noteert dat Kronenberg noteerde dat Verdeyen een volledige transcriptie van de tekst bezat. Waar is die transcriptie naartoe?

    - Gedrukte editie IVd (Delft, Kerstiaen Snellaert, 1495: Dat boeck van Tondalus vysioen) [Verdeyen/Endepols 1914: 163-164, Palmer 1982: 355-356]. Uniek exemplaar: Brussel KB. Onuitgegeven. Volgens Verdeyen en Endepols is de tekst dezelfde als die van IVc!

    - Gedrukte editie IVe (Henrick Eckert van Homberch, z. pl., 1515) [Palmer 1982: 355]. Een fragment hiervan bewaard in Parijs, B.N. Onuitgegeven.

    Dionysius de Karthuizer (gestorven in 1471 en verblijvend in de buurt van Den Bosch) vatte het verhaal van Tondalus twee maal samen in het Latijn, één maal in zijn Quatuor Novissima en één maal in zijn De Particulari Judicio Dei [zie een editie van beide samenvattingen in Verdeyen/Endepols 1914: 82-86 en vergelijk Palmer 1982: 25-27]. In een Gentse druk uit 1601, Den Troost der Zielen, vertaalde Cornelis Columbanus Vranckx, abt van het Gentse Sint-Pietersklooster, de samenvatting uit De Particulari Judicio Dei in het Nederlands [zie de editie in Verdeyen/Endepols 1914: 104-109 en vergelijk Palmer 1982: 211-212]. Daarmee eindigt de literaire geschiedenis van het Tondalus’ Visioen in het Nederlands.

    Inhoud

    Zie voor een samenvatting van de Latijnse tekst Verdeyen/Endepols 1914: 51-59 en Palmer 1982: 385-400.

    Tondalus was een Ierse ridder en edelman die een losbandig leven leidde. In 1149 [te lezen als 1148, vergelijk Palmer 1982: 11], toen hij op bezoek was bij één van zijn schuldenaars, viel hij plots onmachtig neer en hij bleef drie dagen (van woensdag tot zaterdag) schijndood. Tijdens deze drie dagen werd zijn ziel door zijn engelbewaarder rondgeleid in het hiernamaals. Eerst bezoeken zij het vagevuur.

    De eerste pijn. Een diepe, donkere vallei, vol brandende kolen, met daarover een groot ijzeren deksel. Op het deksel liggen zielen te braden tot zij smelten, door het deksel druipen en in de kolen weer hun normale vorm aannemen. De foltering begint dan opnieuw. Dit is de bestraffing van de moordenaars.

    De tweede pijn. Een smalle weg op een grote, woeste berg. Aan de ene kant brandende zwavel en vuur, aan de andere kant bevroren sneeuw, hagel en koude wind. Duivels met scherpe en gloeiende ijzeren vorken doorsteken de zielen en werpen ze afwisselend in de hitte en in de koude. Dit is de bestraffing van de verraders.

    De derde pijn. Een diepe, donkere, stinkende vallei tussen twee bergen waarin brandende zwavel stroomt. In de zwavel bevinden zich talloze zielen. Tussen de twee bergen ligt een brug die slechts één voet breed is. De zielen moeten over deze brug gaan en vallen in de zwavel als zij niet door God uitverkoren zijn. Dit is de bestraffing van de hovaardigen.

    De vierde pijn. Het beest Acherons (vergelijk Job 40: 18): een reusachtig monster, groter dan een berg, met ogen als vulkanen en een wijdopen muil waaruit vlammen schieten. Tussen de tanden staan twee reuzen (Firgucius en Colvallus), de ene rechtop, de andere op zijn hoofd. Zij staan in de muil als kolommen in een poort. Een menigte duivels ranselt de zielen af en drijft ze in de muil van het monster. Dit is de bestraffing van de gierigen en de vrekken.

    De vijfde pijn. Een stormachtig meer, met daarin talrijke duivels en kwade geesten die de zielen verslinden die van een brug over het meer vallen. Deze brug is twee mijlen lang, slechts een handpalm breed en is voorzien van scherpe, gloeiende nagels. Tondalus ziet een ziel een grote korenschoof over de brug dragen (tijdens haar leven heeft deze ziel namelijk een korenschoof gestolen). Omdat Tondalus zelf ooit een koe gestolen heeft van zijn peter, moet hij een wilde koe over de brug leiden. Dat gebeurt met veel moeite en onderweg komen Tondalus en de ziel elkaar tegen. Na veel geklaag passeren ze elkaar, ze weten niet hoe. Dit is de bestraffing van de dieven en van de rovers van gewijde voorwerpen die ‘sacrilegie’ hebben begaan. En vooral ook van geestelijken die gezondigd hebben (handschrift G voegt hieraan toe: ‘in onsuverheden van luxurien’).

    De zesde pijn. Phristinus’ huis (ook ‘herberghe’ genoemd): een open huis, groter dan een berg, rond als een broodoven, waaruit vlammen slaan die de zielen verteren. Vóór de poort staan duivels met bijlen, stokken, houwelen, vlegels, zagen, sikkels, messen, spaden en andere instrumenten, die de zielen folteren. Binnen in het huis vreten wormen de geslachtsdelen van mannen en vrouwen aan. De geestelijken onder hen worden meer gefolterd dan de leken. Dit is de bestraffing van de onkuisaards.

    De zevende pijn. Op een bevroren meer staat een beest met twee handen, twee voeten, twee vleugels, ijzeren klauwen, een lange hals en een ijzeren bek waaruit vuur komt. Het monster vreet de zielen op, verteert ze in zijn buik en werpt ze dan weer uit in het bevroren meer, waar ze hun normale vorm aannemen om opnieuw gefolterd te worden. Zij worden dan zwanger van serpenten met ijzeren bekken en weerhaken aan de staart die van binnen uit alle lichaamsdelen doorboren. Aan de schaamdelen van mannen en vrouwen bevinden zich ook serpenten die de onderbuik van de zielen openrijten. Dit is de bestraffing van hen die zich bezondigd hebben aan ‘ongeloorloofde onkuisheid’, vooral de geestelijken onder hen.

    De achtste pijn. Een vallei, Vulcanus geheten, met talrijke smidsen. Met gloeiende tangen werpen de duivels de zielen in brandende ovens, smelten hen, smeden ze met twintig tot dertig tegelijk aan elkaar en verbranden ze dan tot pulver. De zielen worden bewerkt met gloeiende ijzeren vorken en hamers op een aambeeld. Dit is de bestraffing van zij die ‘de wil van hun vlees’ (handschrift N heeft het over ‘die oncuyscheit des vleischs’) volgden.

    Deze acht straffen vormen naar verluidt het vagevuur, waar zich de zielen bevinden die het Laatste Oordeel afwachten. We dalen nu af naar de onderste hel (de bodem van de hel), waar zich de reeds eeuwig verdoemde zielen bevinden.

    De negende pijn. De poort van de onderste hel. Men hoort luid geroep en gehuil en harde donderslagen. Uit een vierkante put schiet een vuur- en rookkolom met daarin talrijke zielen en duivels die omhoog dwarrelen en dan weer neervallen in de put.

    De diverse folteringen in de put van de hel zijn naar verluidt nog met geen 10.000 tongen te beschrijven. Wat het meest opvalt, is Lucifer, de prins der duisternis: een reusachtig beest, zwart als een raaf of als inkt, dat met ijzeren banden is vastgebonden op een rooster waaronder kolen branden. Het monster heeft een menselijk lichaam, maar zijn lijf is ruw en oneffen alsof er nagels uitsteken. Het heeft duizend handen met lange, op ijzer lijkende klauwen, duizend voeten en een lange staart. Duivels zijn bezig het vuur met blaasbalgen op te stoken en dan slaat Lucifer met zijn staart de zielen omver, knijpt hen met zijn klauwen tot moes en stoot de vuurkolom uit zijn muil. In deze onderste hel bevinden zich overspeligen, moordenaars, dieven en rovers, hovaardigen (handschrift G voegt hier ‘lichte wive’ aan toe) en wereldlijke en geestelijke hoogwaardigheidsbekleders die misbruik gemaakt hebben van hun macht.

    De engel en Tondalus’ ziel gaan dan opwaarts en verlaten de hel.

    Het eerste niveau. Vóór een hoge muur staan talrijke mannen en vrouwen in de wind en in de regen. Dit zijn de ‘kwaden, maar niet al te kwaad’: zij die zich inspanden om deugdzaam te leven, maar niets aan de armen hebben geschonken.

    Het tweede niveau. In de muur bevindt zich een poort. Daarachter strekt zich het aards paradijs uit (alleen expliciet vermeld in handschrift G): een mooie vlakte met geurige bloemen en de Fontein van het Levend Water. Het is er altijd licht. Vele zielen lopen er rond. Dit zijn de ‘goeden, maar niet al te goed’: zij zijn verlost van de helse pijnen maar verdienen nog niet om bij de heiligen te vertoeven. Tondalus herkent onder hen de koningen Concober en Donachus. Hier bevindt zich ook het huis van koning Cormachus: een prachtig paleis waarin Cormachus zetelt op een gouden troon. Vele dienaars komen hem geschenken brengen. Dit zijn armen en pelgrims waarmee de koning ooit zijn tijdelijke goederen deelde. Drie uur per dag moet de koning echter tot zijn navel in het vuur staan, terwijl hij boven de navel een haren kleed draagt: het vuur moet hij ondergaan omdat hij het sacrament van het huwelijk besmet heeft, het haren kleed moet hij dragen omdat hij ooit bevolen heeft een graaf naast Sint-Patricius dood te slaan.

    Het derde niveau. De engel en Tondalus’ ziel gaan door een hoge zilveren muur. Daarachter een prachtig veld met mannen en vrouwen in witte kleren die de lof van de H. Drievuldigheid zingen. Dit zijn gehuwden die geen overspel pleegden, hun ondergeschikten goed behandelden en hun goederen deelden met de armen, de pelgrims en de Kerk.

    Het vierde niveau. De engel en Tondalus gaan door een hoge gouden muur en zien kostbare zetels, met goud en parels overdekt. Daarop zitten oude mannen en vrouwen, prachtig gekleed en met gouden kronen, die Gods lof zingen. Dit zijn heiligen die in kuisheid leefden en martelaren.

    Het vijfde niveau. In prachtige tenten zingen en musiceren heilige monniken en nonnen. In de tenten vliegen ook engelen rond.

    Het zesde niveau. Een prachtige boom met zingende vogels en rijke vruchten. Onder de boom groeien lelies en rozen en zitten mannen en vrouwen in gouden en ivoren zetels die God loven. Zij dragen gouden kronen, hebben een gouden staf in de hand en zijn gekleed als monniken en nonnen. De boom is de Kerk en zij die eronder zitten, zijn de stichters en beschermers van de Kerk.

    Het zevende niveau. De engel en Tondalus’ ziel gaan door een zeer hoge muur die van kostbare edelstenen is gemaakt. Daar zien zij de negen engelenkoren. Hier bevinden zich de patriarchen, de profeten, de martelaren, de heilige maagden, de apostelen en de confessoren. Vanop deze plaats kan Tondalus’ ziel alle voorgaande pijnen en ‘gloriën’ en de ‘rondheid van de wereld’ zien, en zij bezit volledige kennis van alle dingen. Hier ziet zij ook de confessor Ruduanus en Sint-Patricius met een grote groep bisschoppen, waaronder vier bisschoppen die zij herkent. Tondalus’ ziel wil hier blijven maar de engel zegt dat alleen (mannelijke en vrouwelijke) maagden die hun lichaam gevrijwaard hebben van vleselijke genoegten, hier mogen verblijven.

    De ziel keert dan terug tot haar lichaam. Tondalus ontwaakt uit de schijndood en gaat ter communie. Hij geeft zijn goederen aan de armen, brengt een kruis aan op al zijn kleren en leidt voortaan een predikend leven.

    Een kortere samenvatting zou kunnen luiden: Tondalus is een Ierse edelman die een losbandig leven leidt. Na zijn dood, of beter: tijdens zijn schijndood, wordt hij door een engel in het vagevuur, de hel en de hemel rondgeleid. Hij ervaart aan den lijve de straffen der zondaars en proeft van het geluk der zaligen. Nadat hij uit het hiernamaals is teruggekeerd, schenkt hij zijn goederen aan de armen en leidt verder een voorbeeldig en predikend leven.

    Thematiek

    Deze is zeer traditioneel stichtelijk-religieus. De bedoeling is manifest de lezer door middel van afschrikwekkende beschrijvingen van hel en vagevuur enerzijds en heerlijke impressies van de hemel anderzijds angstig te maken voor de bestraffingen der zonden en te doen verlangen naar de beloning van goed christelijk gedrag. In de proloog van handschrift G luidt het dan ook: So wie datter neerenstelic in wille lesen ende de woorden merken, hi sal van anxenen hem wachten van sonden ende sijn leven belyen sinen gheesteliken vader, want alle creaturen hebbens te doene, want van gheere saken so en es men sekerer dan de doot. Ende niet onsekerer dan den tijt vander doot [ed. 1917: 4 (G, regels 3-6)]. Later in het verhaal vat de gidsende engel de moraal nog eens helder samen: Ende waer omme soude de mensche dan biechte spreken ende penitencie ontfaen over sine sonden het en waere dat hi gode ontsaghe. Want met minnen ende met vreesen so comt men te gode. Also sente Jan seit: Vulmaecte minne ende vreese doet de sonden laten [ed. 1917: 74 (G, regels 4-6)].

    Het Tondalus’ Visioen past overigens volmaakt in de toegenomen aandacht voor de dood en de Laatste Dingen in de vijftiende eeuw (men denke onder meer aan de ars moriendi’s en de dodendansen) [Palmer 1982: 376-382]. Tekenend in dat verband is dat in handschrift N na het slot van de tekst van Tondalus’ Visioen met rode letters is geschreven: Die wyse man secht Och of sij smaecten ende verstonden ende die leste dijngen voersagen [ed. 1917: 177]. Een gelijkaardige tekst komt overigens ook voor op Bosch’ Zeven Doodzonden-paneel (Madrid, Prado).

    Receptie

    De Latijnse tekst is duidelijk ontstaan in een kloostercontext, meer bepaald in de Ierse benedictijnergemeenschap in Regensburg [Palmer 1982: 11]: De visioenen zijn trouwens het werk van monniken: dit leert ons hunne geschiedenis [Verdeyen/Endepols 1914: 71]. De tekst geeft ons een duidelijk beeld van de menselijke zwakheden die Marcus als monnik moest bestrijden: Niemand wordt gespaard; zoowel de hoogste als de laagste, zoowxel de geestelijke als de leek moet het ontgelden [Verdeyen/Endepols 1914: 73-74]. Hoewel de Middelnederlandse handschriften grotendeels eveneens in een kloostermilieu functioneerden (alleen handschrift A deed dat manifest niet), konden de gedrukte versies door iedereen met voldoende penningen aangeschaft worden. Men kan dan ook veilig stellen dat in de laatmiddeleeuwse Nederlanden het Tondalus’ Visioen zowel in een klooster- als in een stads- als in een hofcontext zeer goed bekend was. De rijke overleveringstraditie en de talrijke allusies in andere teksten wijzen er sowieso op dat dit een laatmiddeleeuwse (ook internationale) bestseller was. Palmer noemt als primair doelpubliek van de vertalingen nonnen, lekenbroeders en leken. [Palmer 1982: 363/368-369/371]

    Profaan/religieus?

    Manifest stichtelijk-religieus.

    Persoonlijke aantekeningen

    Welke Middelnederlandse tekstbron van het Tondalus’ Visioen komt in de eerste plaats in aanmerking voor een onderzoek naar invloeden op het werk van Jheronimus Bosch? Uiteraard de Bossche druk van Gerard van der Leempt uit 1484 (IVc): Bosch woonde en leefde in ’s-Hertogenbosch en moet in 1484 ongeveer 34 jaar oud geweest zijn! Er zijn zeven Middelnederlandse handschriften en vijf Middelnederlandse vroege drukken van het Tondalus’ Visioen bekend, en welke van deze twaalf tekstbronnen is in 1914 (met géén dank aan de Duitse agressor die Leuven en de universiteit aldaar beschoot) in vlammen opgegaan? Juist. Alsof de duivel zelf ermee speelt.

    In Palmer lazen wij echter dat professor René Verdeyen een volledige transcriptie heeft gemaakt van IVc, en bijna waren wij reeds op speurtocht vertrokken naar de erfgenamen van deze prof, om na honderd jaar alsnog die transcriptie te traceren maar toen lazen wij in Verdeyen/Endepols 1914: 164, dat volgens Verdeyen de tekst van de Delftse druk uit 1495 (IVd) dezelfde is als die van de Bossche uit 1484. En Verdeyen kon het weten, want hij had beide incunabelen grondig bestudeerd. Aangezien echter die Delftse druk van het Tondalus’ Visioen, net zomin trouwens als de andere Middelnederlandse drukken, is uitgegeven, zal wie exact wil lezen wat Bosch waarschijnlijk zelf ooit heeft gelezen (want alle beschikbare historische gegevens wijzen erop dat Bosch deze literaire bron gekend heeft, ofschoon dat toch niet honderd procent hard te maken valt), naar Brussel moeten trekken, want in de Koninklijke Bibliotheek aldaar bevindt zich die druk (men bedenke: het had ook Sint-Petersburg kunnen zijn). Volgens C.J.A. van den Oord is de Bossche druk overigens vermoedelijk een herdruk van de Antwerpse uitgave van Mathias van der Goes uit 1482. Vermoedelijk! [Van den Oord 1984: 30]

    De vraag is overigens of dat bezoek aan Brussel of Parijs (waar een exemplaar van die Antwerpse druk van Van der Goes zit) veel gaat opleveren voor de Bosch-studie [al is het volgens Palmer (1982: 363) wel zo dat de vertaler van redactie IV (de drukken dus) invloeden vertoont van redactie III in handschrift G, en dit handschrift lijkt ons – vooral omwille van bepaalde toevoegingen – dichter bij Bosch te staan dan de andere]. Elders zullen we nader ingaan op de mogelijke invloeden van het Tondalus’ Visioen op Bosch, maar hier kunnen we al wel vermelden dat, afgaande op de door Verdeyen geëditeerde handschriften, de oogst niet anders dan bijzonder mager kan genoemd worden. Tussen wat in de handschriften beschreven staat en wat Bosch schilderde, bestaan ten hoogste verwantschappen en parallellen, maar van geen enkele passage kan gezegd worden dat ze door Bosch letterlijk werd overgenomen, zodat ook onzeker moet blijven of Bosch er überhaupt door beïnvloed werd. En het lijkt weinig waarschijnlijk dat de gedrukte teksten veel aan dat beeld gaan veranderen.

    Nog wat ontmoedigender in dit verband is het volgende. In Malibu (Californië), in het J. Paul Getty Museum, wordt een Vlaams handschrift bewaard, ontstaan in Valenciennes en Gent, met een door David Aubert geschreven Franse tekst van het visioen van Tondalus (Les visions du chevalier Tondal) uit 1475 [zie Getty 1991: 82 en Kren e.a. 1997: 85]. Het handschrift werd gemaakt voor Margaretha van York, hertogin van Bourgondië en echtgenote van Karel de Stoute, en bevat 20 miniaturen die toegeschreven worden aan Simon Marmion. Het volledige handschrift mét de 20 miniaturen kan tegenwoordig folio per folio bekeken worden op www.getty.edu/art/gettyguide/artObjectDetails?artobj=1771. Als men dan ziet hoe nauwgezet correct Marmion weergeeft wat in de tekst beschreven staat, en men vergelijkt dit met de vogel-duivel in de kakstoel op het rechterluik van de Tuin der Lusten of met de gehelmde figuur op een rund op het rechterluik van de Hooiwagen (twee Bosch-scènes die vaak met Tondalus’ visioen in verband worden gebracht), dan beseft men pas terdege hoe los en creatief Bosch met zijn bronnen omsprong. Wat overigens niet als een verwijt aan Bosch mag gezien worden, enkel als een ontgoocheling voor wie op zoek is naar invloeden op Bosch. Dezelfde ‘ontgoocheling’-tussen-aanhalingstekens ervaart men trouwens wanneer men wat Bosch schilderde, vergelijkt met de bekende miniatuur van de gebroeders Van Limburg uit de Très Riches Heures du Duc de Berry waarin Lucifer op een rooster ligt en een vuurkolom uitbraakt waarin zielen rondspartelen: zó weggelopen uit de beschrijving van Lucifer in het Tondalus’ Visioen! Zelfs de duivels die het vuur onder het rooster aanwakkeren met blaasbalgen zijn aanwezig. Blijft natuurlijk het feit dat het Tondalus’ Visioen en Bosch qua cultuurhistorische sfeer (nadruk op het macabere: dood, hel, fysieke folteringen) en stichtelijke boodschap (waarschuwen voor zonde en Laatste Oordeel, aanzetten tot keurig christelijk gedrag) zeer nauw met elkaar verwant zijn en dan is het helemaal niet gek dat een volwassen Bosch in zijn eigen stad op twee straten van zijn huis een gedrukt exemplaar van dat visioen kon aankopen.

    Het is ook mogelijk dat Bosch het visioen van Tondalus kende uit de geschriften van Dionysius de Karthuizer, die overleed in 1471 en in de buurt van ’s-Hertogenbosch moet gesitueerd worden. Dionysius vatte het visioen twee maal samen, maar te oordelen naar de editie van deze passages door Verdeyen valt ook daar weinig of niets essentieels te rapen in verband met invloeden op Bosch [zie Verdeyen/Endepols 1914: 81-86 en vergelijk Palmer 1982: 25-27].

    Ten slotte nog enkele woorden over het Tondalus’ Visioen zelf. René Verdeyen was in 1914 nogal lovend over de tekst, maar hij had het dan wel in de eerste plaats over de Latijnse versie van broeder Marcus: Marcus was een theoloog, ja, maar hij was ook een literator ( … ) begaafd met een levendige fantasie en dat was gelukkig voor ons: anders had zijn Tondalus niet meer waarde gehad dan die van een droog tractaatje [Verdeyen/Endepols 1914: 70]. En enkele bladzijden verder schrijft hij: Alles is met evenveel zorg en liefde afgewerkt. Men voelt dat de schrijver wat goeds wilde maken. Daarin is hij volkomen geslaagd. Zijn werk is goed, is het beste in zijn genre en een waardige voorlooper van Dante’s Divina Comoedia [Verdeyen/Endepols 1914: 74-75]. Wijzelf hebben alleen de teksten van de Middelnederlandse handschriften gelezen en daarin zijn de stijlbloempjes van het Latijn natuurlijk grotendeels verloren gegaan. Toch lijken ons de literair-esthetische kwaliteiten van het Tondalus’ Visioen eerder beperkt te zijn, al kan men nog steeds bewondering opbrengen voor de rijke en soms ronduit griezelige fantasie van de auteur. Als cultuurhistorisch document is de waarde van dit visioen echter moeilijk te onderschatten, daar zullen weinigen het oneens mee zijn.

    De Kerk heeft overigens nooit dogmatische waarde toegekend aan de legende van Tondalus, maar stond er toch welwillend tegenover en ongetwijfeld zullen vele middeleeuwers geloofd hebben in het waarheidsgehalte van teksten als deze [Verdeyen/Endepols 1914: 47]. Broeder Marcus beklemtoont trouwens regelmatig dat hij het hele verhaal uit de mond van Tondalus zelf vernomen heeft. Van een Ierse ridder Tnugdalus/Tondalus is echter in de archieven in het geheel niets teruggevonden, maar misschien heeft men slecht gezocht? Marcus maakt wel melding van drie Ierse koningen die zich in de onderste regionen van de hemel bevinden (Donachus, zijn broer Cormachus en Conchobar) en dit zijn wel historisch traceerbare figuren. Cormac (Cormachus) Mac Carthaigh bijvoorbeeld was koning van Desmond, overleed in 1138 en liet in 1134 de beroemde ‘kapel van Cormachus’ bouwen op de rots van Cashel. Blijkbaar verwerkte Marcus enkele stukjes recente Ierse geschiedenis in zijn tekst, om deze laatste een geloofwaardiger aanzien te geven en wellicht ook om wat te slijmen bij de nakomelingen van de bewuste koningen (ze zitten immers volgens Marcus in de hemel, niét in de hel). Volgens Marcus’ Latijnse tekst werd Tnugdalus geboren in Cashel, was hij een onderdaan van koning Cormachus en kreeg hij zijn visioen in de stad Cork. [Verdeyen/Endepols 1914: 67-68, Palmer 1982: 11-13]

    Verdere lectuur

    - Palmer 1982: Nigel F. Palmer, “Visio Tnugdali”. The German and Dutch Translations and their Circulation in the Later Middle Ages. Münchener Texte und Untersuchungen zur Deutschen Literatur des Mittelalters – Band 76, Artemis Verlag, München-Zürich, 1982.

    Recensie: A. Ampe, in: Ons Geestelijk Erf, deel 59, afl. 2-3 (september 1985), pp. 587-588.

    - Van den Oord 1984: C.J.A. van den Oord, Twee eeuwen Bosch’ boekbedrijf 1450-1650. Een onderzoek naar de betekenis van Bossche boekdrukkers, uitgevers en librariërs voor het regionale socio-culturele leven. Bijdragen tot de Geschiedenis van het Zuiden van Nederland – LXII, Tilburg, 1984.

    - Getty 1991: Anoniem, The J. Paul Getty Museum. Handbook of the collections. Malibu (Cal.), 1991 (3de herziene druk, 1ste druk: 1986).

    - Kren e.a. 1992: Thomas Kren (red.), Margaret of York, Simon Marmion, and the Visions of Tondal. Papers delivered at a symposium organised by the department of manuscripts of the J. Paul Getty Museum in collaboration with the Huntington Library, June 1990. The J. Paul Getty Museum, Malibu (California), 1992.

    Recensie: Claudine Lemaire, in: Quaerendo, 24/1 (1994), pp. 53-54.

    - Kren e.a. 1997: Thomas Kren e.a., Masterpieces of the J. Paul Getty Museum: illuminated manuscripts. Londen-Los Angeles, 1997.

    [explicit 7 juni 2011]

    07-06-2011 om 23:24 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    04-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Villa des Roses (Willem Elsschot) 1913

    VILLA DES ROSES (Willem Elsschot) 1913

    [Roman, Salamander-pocket, Em. Querido’s Uitgeverij B.V., Amsterdam, 1989 (17de druk)]

    Villa des Roses is het prozadebuut van de Antwerpse auteur Alfons De Ridder, alias Willem Elsschot. In 1910 schreef Elsschot de herinneringen neer aan zijn tweejarig verblijf (1906-1907) in een Parijs familiepension, toen hij werkte als secretaris van een (ietwat louche) Argentijnse zakenman. In 1913 werd de kleine roman gepubliceerd.

    Vanuit een auctoriaal vertelstandpunt worden in de eerste hoofdstukken de bewoners van het pension één voor één aan ons voorgesteld. De kleinburgerlijke pensionhoudster Madame Brulot met haar aapje Chico en haar pantoffelheldachtige man (ex-notaris), de 92-jarige ietwat seniele en kleptomane Madame Gendron, de vroegere diplomatenvrouw Madame Dumoulin, de Noor Aasgaard (een advocaat die in Parijs Frans komt leren maar daar weinig van terechtbrengt), mijnheer Martin (zakenman zonder zaken, met zijn Poolse vrouw en diens moeder), drie knappe Hongaarse meisjes waarvan niemand weet wat ze eigenlijk doen voor de kost (de lezer begrijpt tussen de regels: hoertjes), juffrouw de Kerros (een wat ziekelijke, weinig geliefde jongedame), de Hollander Knidelius, de jonge Duitser Grünewald, en de meiden Aline en Louise. Verder nog twee heren die in het pension het middagmaal mee komen gebruiken, de grappenmaker Colbert en de zwaarmoedige architect Brizard.

    In het begin maakt deze overvloed aan dramatis personae een wat verwarrende indruk, maar die verdwijnt al heel snel van zodra we in de volgende hoofdstukken nader kennismaken met het dagelijkse reilen en zeilen in het pension. Nadat Brizard in de tuin van het pension zelfmoord heeft gepleegd (hij wordt eerst in de kamer van madame Gendron gelegd, maar voor de nacht stelt Grünewald zijn kamer ter beschikking, hij en Louise waken afwisselend bij het lijk) komt het verhaal pas goed op gang en gaan we ons meer en meer vertrouwd voelen met de pensionbewoners. De belangrijkste verhaallijn wordt gevormd door de vrijage tussen Grünewald en Louise (deze laatste een jonge weduwe met een zoontje dat elders is ondergebracht). Bij Louise is het grote liefde maar voor de Duitser gaat het slechts om een oppervlakkige flirt. Als Louise zwanger raakt, durft ze niets tegen Grünewald zeggen en pleegt zij een abortus (via een ‘engeltjesmaakster’). Wanneer in het pension op een goede dag een knappe Engelse dame verschijnt, mrs. Wimhurst, heeft Louise er voor de Duitser gelegen: onder het mom terug naar Duitsland te keren, verhuist hij naar een andere kamer in de stad. Alle pogingen van Louise om terug contact op te nemen (via brieven, een geplande reis naar Duitsland blijkt te moeilijk en te duur) lopen op niets uit.

    Een andere belangrijke rol in het verhaal wordt gespeeld door madame Gendron, die tijdens een feestje ter ere van madame Dumoulin door monsieur Brulot in het openbaar belachelijk wordt gemaakt (hij ‘betrapt’ haar op het wegnemen van sinaasappelen en verklaart dat de volgende dag als straf het fortuin van madame Gendron onder de gasten zal verdeeld worden). Een tijd later neemt madame Gendron hiervoor wraak door het aapje Chico koudweg in het open haardvuur te keilen. Op het einde van het boek zal het pension door de erfgenamen van de eigenaar (de Brulots huurden) verkocht worden en dat betekent het verdwijnen van de Villa des Roses.

    De abstracte thematiek die via dit alles naar voren komt, is manifest de kleinburgerlijkheid en de kleinmenselijkheid van de pensionbewoners, die blijkbaar behoren tot een maatschappelijke stand die zijn heil zoekt in schijnmoraal, bedrog en eigenbelang. Affectie, begrip en medemenselijkheid krijgen in dit verhaal inderdaad weinig kansen. De kleine kantjes van de pensionbewoners worden door Elsschot op onbarmhartige wijze blootgelegd via zijn kalme, zakelijke, nuchtere stijl, die meer dan eens bijzonder cynisch overkomt. Een mooi voorbeeld van dit laatste is het volgende zinnetje (in verband met madame Gendron): Men wist dan ook niet eens dat zij Anne Marguerite Rose de Gendron heette en niemand bedacht dat men haar onder de kin gestreeld en ‘Meg’ genoemd had, in een tijd toen het herengeslacht dat nu begraven was en opgegeten, nog in zwarte rokken zat [p. 74]. Of nog (na de ‘ontmaskering’ en ‘veroordeling’ van madame Gendron): In zulk een talrijk gezelschap zijn voor een christelijk gevoel allicht een paar aanhangers te vinden en madame Brulot vreesde dan ook dat de pret in ruzie ging verkeren [p. 94]. Op onnavolgbare wijze weet Elsschot met aandacht voor het detail dat het geheel oproept, met enkele karakteriserende trekken, een rake opmerking, een typisch woord, zijn personages te schilderen zonder langdradige psychologische ontledingen. Luister hoe hij in twee zinnen op perfecte wijze de relatie Louise-Grünewald neerzet: Om de andere avond gingen zij samen wandelen. Louise had gaarne iedere avond gegaan, maar Grünewald moest drie keer in de week naar de Duitse club om bier te drinken en te kegelen [p. 109].

    Villa des Roses is werkelijk een alleraardigst boekje dat ik met veel plezier heb herlezen. Voor een debuut kan dit tellen, vind ik, en de roman werd bij zijn verschijnen in 1913 door verscheidene recensenten dan ook gunstig besproken. Voor de rest bleef de belangstelling (vooral ook van het leespubliek) achterwege, wellicht omwille van verschillende factoren: het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, het nieuwe van Elsschots stijl en het feit dat de (Vlaamse, katholieke) lezers nog niet rijp waren voor zijn maatschappelijke kritiek. Villa des Roses is in elk geval een goed voorbeeld van realisme (psycho-realisme – term van André de Ridder uit 1912 – zo men wil): de kunst om menselijke handelingen en ervaringen te verhevigen en te verdiepen, zodat zij een bovenmenselijke betekenis krijgen zonder daarbij iets van hun gelijkenis met de nuchtere werkelijkheid in te boeten.

    Quotering: 3,5 (19 april 2000)

    Geraadpleegde lectuur

    - Lut Missinne, “Willem Elsschot”, in: Kritisch Literair Lexicon, november 1994.

    - Guido Goedmé, “Willem Elsschot: Villa des Roses”, in: Lexicon van Literaire Werken, juni 1989.

    In zijn biografie Elsschot. Leven en werken van Alfons De Ridder (2011) noteerde Vic van de Reijt: In ‘Villa des Roses’ beschreef hij vrijmoedig en met groot gevoel voor ironie de bewoners van het pension in de rue d’Armaillé waar hij in 1906 en 1907 vertoefd had. Het huisnummer veranderde hij van 17 in 71 en ook de namen van de kostgangers heeft hij aangepast, waarbij hij zichzelf de rol toebedeelde van de ongemanierde Duitser Richard Grünewald, die het arme kamermeisje Louise Créteur verovert, zwanger maakt en, na een abortus, in de steek laat. ( … ) ‘Villa des Roses’ is de roman van het bedrog, en ongetwijfeld hebben De Ridders ervaringen met de Argentijnse charlatan Bustos hem de nodige inspiratie opgeleverd. [pp. 67-68]

    [explicit]

    04-06-2011 om 23:53 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Elsschot. Leven en werken van Alfons De Ridder (Vic van de Reijt) 2011

    ELSSCHOT. Leven en werken van Alfons De Ridder

    (Vic van de Reijt) 2011

    [Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2011, 414 blz.]

    Ha, dit jaar was ze er dan eindelijk, de langverwachte Elsschot-biografie van Vic van de Reijt en ja hoor, ze is knap geschreven: héél low profile, nergens tafelspringerig of anderszins opdringerig, met veel kennis van feiten, op de juiste manier gedoseerd en heel vaak tongue in cheek, helemaal in de stijl van Elsschot zelf. Op enkele avonden hebben we dit boek met heel veel leesplezier (vaak moeten lachen ook, want die Elsschot was me er eentje!) van kaft tot kaft doorgenomen. En toch hebben we niet écht veel nieuwe dingen bijgeleerd, ondanks het feit dat Van de Reijt het zakelijk archief van Alfons De Ridder als eerste heeft kunnen doorploegen, tijdens een jaar (2003-2004) onbetaald verlof en met een werkbeurs van het Nederlands en Vlaams Fonds voor de Letteren. Dat zakelijk archief zat sinds de dood van Elsschot te beschimmelen in de kelder van het huis van oudste zoon Walter, maar eind jaren negentig kon het dankzij kleinzoon Walter De Ridder jr. gered worden en in september 2009 werd de hele zaak aangekocht door de stad Antwerpen voor het AMVC-Letterenhuis. Dit studiemateriaal heeft Van de Reijt in staat gesteld om de zakelijke persoonlijkheid van Elsschot beter uit de verf te doen komen, maar tot een nieuwe bottom line heeft dit niet geleid. Wel is nu meer dan ooit komen vast te staan dat er sprake is geweest van een dubbele persoonlijkheid: enerzijds de keiharde zakenman Alfons De Ridder, de man van de venijnige contracten en slimme reclametrucjes, anderzijds de gevoelige romanticus Willem Elsschot, die dweept met kleinzoontje Tsjip en in tranen uitbarst als hij uit eigen werk voorleest.

    We raden iedereen die gecharmeerd is van het literaire werk van Elsschot, aan deze biografie ook te lezen en beperken ons hier verder tot enkele dingen die ons tijdens de lectuur zijn opgevallen.

    - Alfons De Ridder had het typoscript van zijn eerste roman Villa des Roses opgestuurd naar Johan de Meester, de recensent van de NRC. Maanden later heeft De Ridder nog altijd niets vernomen, en hij zoekt de man thuis op. Blijkt dat hij niet alleen de tekst niet gelezen had, maar ook nog kwijtgeraakt was! Gelukkig bezat De Ridder nog een doorslag. [p. 71]

    - In 1921 werkte zoon Walter als werver van publiciteit voor het bedrijf van zijn vader in Parijs. Af en toe kwam De Ridder over naar Parijs en nam zijn zoon dan mee naar de bordelen. [p. 141]

    - Voor het groot gedenkboek naar aanleiding van het honderdjarig bestaan van België in 1930 droeg De Ridder de tekst aan voor de betaalde hoofdstukken over Belgische bedrijven en ondernemers. Hij maakte daarvoor gebruik van de holle frases uit Lijmen, waarmee hij zes jaar eerder de ijdele wereld van de publiciteit te kijk had gezet! [p. 165]

    - Elsschot heeft Kaas op veertien dagen tijd geschreven (brief uit 1933). [p. 216]

    - Gerard Walschap wilde niet dat Tsjip in Forum zou gepubliceerd worden, omdat er sprake was van een grove fout in verband met Maria’s Onbevlekte Ontvangenis. Dit trok natuurlijk mijn aandacht omdat ikzelf in 2000 op dezelfde fout ‘gepakt’ werd door de Nederlander Ludo Jongen. De Onbevlekte Ontvangenis van Maria betekent inderdaad niet dat zij als maagd zwanger werd, maar wel dat zij zonder erfzonde geboren is. Jongen en Walschap hadden gelijk! Bedank hem in mijn naam voor zijn terechtwijzing, was het droge commentaar van De Ridder aan Marnix Gijsen, die in de zaak bemiddelde. [p. 232]

    - Het Been is het enige boek van Elsschot dat volledig aan zijn fantasie ontsproten is, wat mede een verklaring vormt voor de gemengde reacties die het opriep: de ziel van de auteur werd erin gemist. [p. 261]

    - In 1952 werd Elsschot 70. Op de viering ontmoette hij nog één keer zijn minnares Liane Bruylants (een totaal onbelangrijk maar ook niet onknap dichteresje), die hem een tijd daarvoor gedumpt had. Toch leende Elsschot haar in juli ’52 nog 8000 frank, waarna zij radiostilte bewaarde. Elsschot liet het er niet bij zitten: hij stuurde een advocaat op haar af en Liane heeft het bedrag in termijnen tot op de laatste frank afbetaald. [p. 330]

    - Na zijn dood moest Elsschot naar eigen wens gecremeerd worden. Dat kon toen alleen in Ukkel en enkel mannen mochten daarbij aanwezig zijn. Op zaterdag 4 juni reed een beperkt mannelijk gezelschap dus naar Ukkel, waar men na de verbranding in een café wachtte op de overdracht van de urne, wat de stemming ten goede kwam, noteert Van de Reijt droog. Vervolgens reed men snel weer naar Antwerpen om de urne samen met kist van Elsschots vrouw te begraven op het Schoonselhof. Het kistje met de as was echter zo heet dat het niet mogelijk was dit op de bodembekleding van de taxi te zetten. Een van de mannen achterin moest het in zijn handen nemen, om het al snel over te geven aan een ander. Dit wordt verteld in de laatste alinea van het boek: het tekent meteen de sfeer die de hele tekst uitademt (goede feitenkennis, geslaagde afwisseling van belangrijke informatie en tekenende anekdotes, veel onderhuidse humor). [p. 341]

    Het zou ons niet verwonderen indien Vic van de Reijt voor deze heerlijke, subtiele biografie binnenkort met een of andere prijs bekroond werd.

    Quotering: 5 (gelezen in mei 2011, besproken 4 juni 2011)

    [explicit]

    04-06-2011 om 22:55 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Boerenpsalm (Felix Timmermans) 1935

    BOERENPSALM (Felix Timmermans) 1935

    [Roman, D.A.P. Reinaert Uitgaven, Brussel, 1967 (13de druk), 208 blz.]

    Een ikverteller, de bejaarde boer Wortel, blikt terug op zijn leven, tien hoofdstukken lang. In dat leven is hij niet van tegenslagen gespaard gebleven. Zijn vrouw Fien heeft heel haar leven last gehad van hoofdpijn, een aantal kinderen sterven, ééntje wordt blind geboren, hij heeft een zeer kortstondig avontuurtje met de losbollige meid van een naburige boer (maar tijdens de daad breekt er een stier los, later wordt de meid – zwanger, maar niet van Wortel – krankzinnig), hij moet acht maanden in de gevangenis voor het stropen van een haas, zijn zoon Fons kent een ongelukkige relatie met een bohemerachtig meisje, Frisine, en hangt zich uiteindelijk op in de gevangenis, er is droogte in het land, Fien sterft, Frisine komt met haar kind (van Fons) inwonen bij Wortel, Wortel en de veel jongere Frisine trouwen maar dan waart de ‘kwade hand’ door het land en Frisine sterft (in het water gevallen op een nacht, op zoek naar Wortel die laat was weggebleven, opgehouden door een zogenaamd spook in het bos), de pastoor regelt dan een huwelijk tussen Wortel en Angelik, een rijke oude vrijster, maar op het laatste moment weigert Wortel ermee te trouwen, de pastoor (een goede vriend van Wortel tot die zaak met Angelik) sterft en de oud geworden Wortel blijft alleen achter met zijn blind Amélieken. Tussendoor krijgen we voortdurend beelden van het boerenleven eind negentiende, begin twintigste eeuw met lofzangen op het veld en zijn vruchten en geklaag over de pimpelmuis van het kasteel, aan wie Wortel huur moet betalen. Het boek eindigt met een lange psalmachtige dankzegging aan God: En laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van ’t kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken! Dank op voorhand! (laatste zin).

    Een regelrechte anti-Pallieter is deze boer Wortel. Terwijl in Pallieter een slechte oogst of een miskraam ondenkbaar waren, komt deze boer Wortel van de ene miserie in de andere terecht, en al twijfelt hij wel eens aan de goede bedoelingen van God, gelovig-onderdanig blijft hij steeds zijn lastpak dragen, wegvluchtend in de arbeid op het veld (dat laatste voorgesteld als een reuzin die bij gelegenheid flinke loeten kan vertonen) en af en toe eens in de drank. Vitalisme heet dat, volgens Marcel Janssens. Alles wordt chronologisch-rechtlijnig verteld in een simpele, sterk dialectisch gekleurde stijl en op een nogal vlakke toon, waardoor er bij de lezer niet echt sprake kan zijn van veel medeleven of ontroering (noch bij de brave erotische passages, noch bij de tragische voorvallen). Algemeen wordt de roman gewaardeerd als een hoogtepunt in Timmermans’ oeuvre, zoveel menselijker en waarachtiger dan Pallieter, schrijft Janssens. Maar het komt anno nu allemaal toch een beetje naïef en gedateerd over, deze vooroorlogse Vlaamse heimatliteratuur. In zijn genre is het niet slecht, maar het genre zelf is te beperkt om hoge epische ogen te gooien. In 1989 werd Boerenpsalm verfilmd door, ja, door wie anders dan Roland Verhavert.

    Quotering: 3 (gelezen in mei 2011, bespreking: 4 juni 2011)

    Geraadpleegde lectuur

    - Marcel Janssens, “Felix Timmermans: Boerenpsalm”, in: Lexicon van Literaire Werken, november 2004, pp. 1-9.

    [explicit]

    04-06-2011 om 22:53 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: Vrijdag (Hugo Claus) (België-Nederland, 1980)

    VRIJDAG (Hugo Claus) (België-Nederland, 1980)

    (90’)

    De oude fiche (uit de jaren tachtig) spreekt: Claus verfilmde zijn eigen toneelstuk maar legde veel minder nadruk op de incestproblematiek. Georges is een man die een tijd heeft moeten brommen wegens het plegen van ontucht met zijn snollige dochter. Als hij weer vrijkomt, loopt zijn vrouw met een andere (jongere) man, van wie zij zelfs een kind heeft. De film behandelt nu de driehoeksverhouding Georges-vrouw-minnaar, waarbij de mosselachtige Georges zijn vrouw een laatste keer met Erik (zo heet de minnaar) laat slapen, en dan moet het uit zijn met die onzin. De film heeft een verzorgde, vakkundig gemaakte vorm, zonder opvallende of vernieuwende dingen (zoals je misschien van Claus zou verwachten). Het verhaal op zichzelf is okay, maar breekt evenmin veel potten. Claus kan blijkbaar wel een film maken, maar een meester is hij niet in dit vak. Quotering: 2,5.

    Toch wel een klein beetje te streng, die 2,5 op 5, want dankzij de Frans-Argentijnse DOP Ricardo Aronovich oogt de film presentabel genoeg, maar inderdaad zonder veel potten te breken. Bovendien is Frank Aendenboom als Georges echt wel meer dan middelmatig goed. Verder zien we hier ex-Claus-liefje Kitty Courbois, die als Jeanne met een verschrikkelijke half Hollandse-half Vlaamse tongval spreekt en even stram acteert als altijd, een piepjonge Herbert Flack als Erik, en in de rol van Christiane een nog veel piepjongere Hilde Van Mieghem, weggeplukt uit Studio Herman Teirlinck en blijkbaar vooral goed om met haar (overigens nogal schriele) blootje in een enkele naaktscène het brede publiek naar de cinema te lokken. De artificiële spreektaal die in deze film voortdurend gehanteerd wordt, is trouwens akelig en ten-hemel-schreiend (ha, Georges, ’t is gij … ).

    Het verhaal speelt zich af op een vrijdag en een zaterdagmorgen. Vrijdag is de dag van de boete (zie Georges die geen filet américain wil eten, maar wel vis), en Claus legt dan ook vooral nadruk op schuld en boete: Georges en Jeanne hebben allebei iets verkeerds gedaan (hij incest, zij overspel), ze staan dus quitte en na wat boetedoening (Georges die Erik nog een laatste keer met Jeanne laat slapen, Jeanne die Erik moet opgeven), kan het leven verder. Veel meer lijkt Claus niet te vertellen te hebben, al zegt hij zelf [in een interview met Ronnie Pede in Film & Televisie, nr. 284, januari 1981, p. 19]: Het hoofdtema is hoe mensen voor een wirwar van problemen staan en hoe ze met die situatie in het reine komen door de beperkte middelen waarover ze beschikken aan te wenden. Komt niet over, hoor, die thematiek, maar dat Claus een door velen overschatte schrijver is die in wezen weinig essentieels mee te delen heeft, wisten we al langer.

    Dat overschatte is volgens mij ook af te lezen aan bepaalde details. Wanneer Jeanne het in de rechtbank heeft over haar sletterige dochter Christiane, zegt ze bijvoorbeeld: Heel Kortrijk heeft erop gezeten, behalve de tram (waarop enkele jonge advocaatjes – waaronder een alweer piepjonge Marcel Vanthilt – het uitproesten). Maar die zin slaat toch als een tang op een varken! Van een man kan je eventueel zeggen dat hij op alles en iedereen heeft gezeten, behalve op de tram (en dan nog is het een bijzonder flauwe grap), maar van een vrouw kan je toch niet zeggen dat iedereen erop heeft gezeten, behalve de tram? En dat is dan onze kandidaat-Nobelprijswinnaar geweest! Ook: op een bepaald moment wordt er in de film gezegd dat Christiane geboren is in 1942, en een half uur later horen we dat ze geboren is in 1943. Ook een roman als Omtrent Deedee zit vol met dit soort storende slordigheden.

    Toch zitten er ook een paar goede narratologische dingetjes in het verhaal. Eén voorbeeldje. Vóór Georges de gevangenis mag verlaten, moet hij nog even langs de directeur (een kostelijke figuur, overigens). Die zit naar klassieke muziek te luisteren en dat duurt een tijdje, zo lang zelfs dat je je afvraagt wat hier de bedoeling van is. Maar dan komt de aap uit de mouw: de directeur vraagt aan Georges of hij weet welk stuk klassieke muziek dit is. Blijkt dat het om een klaviertrio van Tsjaikovski gaat. Een klaviertrio, snapt u? Ook in de rest van de film zal het gaan om een trio, om een driehoeksverhouding.

    Ten slotte nog even vermelden dat de naam van de hoofdpersoon, Georges Vermeersch, een inside joke is, meer bepaald een knipoogje naar George Wildemeersch, de man die indertijd een boek over Claus schreef en samen met ons de licenties Germaanse Filologie heeft doorlopen aan de UIA van 1975 tot 1977.

    Quotering: 3

    (02/06/11) (dvd – De Morgen: Hugo Claus-collectie)

    [explicit]

    04-06-2011 om 17:49 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Vrijdag (Hugo Claus) 1969

    VRIJDAG (Hugo Claus) 1969

    [Toneel, De Bezige Bij, Amsterdam, 1977 (6de druk)]

    Georges Vermeersch keert terug uit de gevangenis, na een veroordeling wegens ontucht met zijn minderjarige dochter Christiane, en ontdekt dat zijn vrouw Jeanne intussen een kind heeft gekregen van een jongeman uit de buurt, Erik. Dat leidt niet tot moord en doodslag, maar wel tot spitse conversaties waarin wrevel, haat, liefde en verzoening elkaar op merkwaardige wijze afwisselen. Uiteindelijk vertrekt Erik naar Frankrijk en blijft Georges met zijn vrouw en bastaardkindje achter in Marke, West-Vlaanderen.

    Incest, overspel, geperverteerd katholicisme en kleinburgerlijkheid zijn de thema’s waar alles rond draait. Maar wat wil Claus nu eigenlijk zeggen? Of is het allemaal gewoon naturalistische beschrijving (naturalisme = nadruk leggen op het lelijke van de realiteit)? Ik heb nooit goed begrepen waarom alleman nu perse zo enthousiast moet doen over dit toneelstuk van Claus, niet na het zien van de gelijknamige Claus-film, en ook niet nu ik uiteindelijk het stuk zelf gelezen heb. Ik vind het allemaal maar magertjes, eerlijk gezegd. En de taal waarin dit stuk geschreven is, is het typisch clausiaans Vlaams/Hollands-mengseltje waarin soms toch wel serieus gegoocheld wordt (zo bijvoorbeeld met je en gij) en dat ‘men’ bij andere auteurs zo sterk afkeurt. Mij stoort het niet, maar ik vraag me wel af waarom Claus het dan wel mag, en anderen niet …

    Quotering: 3 (15 mei 1991)

    [explicit]

    04-06-2011 om 17:47 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.CD: Broken (Soulsavers) 2009

    Soulsavers: Broken (2009)

    Soulsavers, dat zijn de Britse producers, remixers en soundtrackleveranciers Rich Machin en Ian Glover die voor hun platen gebruik maken van een groot aantal gastzangers en –muzikanten, hier vooral de Amerikaanse Mark Lanegan. Eigen nummers en covers worden aan elkaar geregen en dat leidt tot dertien bijzonder saaie klanktapijten met links en rechts het nodige jatwerk (zo leunt Some misunderstanding [5] nauw aan bij de stijl van Pink Floyd, maar het reikt nog niet tot aan de enkels van deze groep). Wat dit schijfje op nummer 12 van Humo’s Top-20 van beste internationale cd’s van 2009 staat te doen, is mij een raadsel. Onbelangrijk.

    Quotering: 2 (4 juni 2011)

    Klassiekers: geen.

    04-06-2011 om 17:46 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    02-06-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: De natura animalium (Claudius Aelianus) ca. 200

    De natura animalium [Over de aard der dieren]

    (Claudius Aelianus) ca. 200

    [Teksteditie: A.F. Scholfield (ed./vert.), Aelian. On the Characteristics of Animals, with an English translation, in three volumes. Deel I (Books I-V) / Deel II (Books VI-XI) / Deel III, The Loeb Classical Library – nr. 446/448/449, William Heinemann-Harvard University Press, Londen-Cambridge (Mass.), 1971/1971/1972, 359 blz./413 blz./445 blz. = De natura animalium I/II/III ed. 1971/1971/1972]

    Auteur

    De Romeinse auteur Claudius Aelianus (Griekse naam: Ailianos) werd geboren te Praeneste (Italië) rond 170 na Christus. Hij bekleedde het ambt van hogepriester (waarschijnlijk in Praeneste), maar verbleef het grootste deel van zijn leven in Rome, waar hij de bibliotheken kon raadplegen en de bescherming genoot van keizerin Julia Domna. Naar eigen zeggen is hij nooit buiten Italië geweest. Aelianus was zeer beslagen in het Grieks en schreef ook in het Grieks. Hij stierf na zijn zestigste, ongehuwd.

    Behalve De natura animalium bleven nog twee andere werken van hem bewaard: een verzameling brieven en Varia historia, een collectie van voornamelijk historische en biografische anekdotes. Van nog twee andere werken (Voorzienigheid en Goddelijke manifestaties) bleven fragmenten bewaard.

    Genre

    Een in Grieks proza geschreven traktaat over dieren. De originele Griekse titel is overigens Peri Zooioon Idiotitos, maar omwille van het gemak refereert men aan dit werk meestal met de Latijnse titel.

    Situering / datering

    We weten niet wanneer De natura animalium precies geschreven werd. De benaderende datering circa 200 is echter ongetwijfeld correct. Voor een lijst van de bewaarde handschriften, zie ed. I 1971: XXV-XXVI. De oudste handschriften dateren uit de dertiende eeuw. De meeste behoren tot de vijftiende en zestiende eeuw.

    Inhoud/thematiek

    De natura animalium omvat zeventien boeken die bestaan uit een rommelige mengelmoes van echte of veronderstelde dierkundige feiten, bijeengeschraapt uit eigentijdse en oudere Griekse auteurs (Latijnse auteurs worden nergens vermeld), sporadisch aangevuld met eigen observaties. In de zeventien boeken zit geen enkele structuur: alles hangt met haken en ogen aan elkaar en springt van de os op de ezel (letterlijk en figuurlijk!). Correcte wetenschappelijke feiten, mythologische referenties, volks bijgeloof en matrozenverhaaltjes wisselen elkaar af. Aelianus was een aanhanger van het stoïcisme maar alles blijft bij hem oppervlakkig: zijn eerste doel was manifest om entertainende lectuur te brengen.

    Af en toe laat hij zich verleiden tot een moraal: sommige dieren hebben weliswaar hun gebreken, maar meestal wordt de dwaasheid en de zelfzucht van de mens afgezet tegen de natuurlijke deugden van de dierenwereld. In de proloog luidt het dan ook: Dat stomme dieren van nature bepaalde goede eigenschappen hebben en samen met de mens een aantal wonderlijke menselijke deugden vertonen, is inderdaad een opmerkelijk feit [ed. I 1971: 8-9].

    Receptie

    Volgens zijn tijdgenoot Philostratus werden de teksten van Aelianus danig bewonderd. We mogen dan ook veronderstellen dat De natura animalium de Romeinse gecultiveerde kringen meer aansprak dan de vaak droge en volumineuze werken van de ‘grammatici’. In de (late) middeleeuwen was Aelianus weliswaar nog bekend, maar hij had blijkbaar toch veel minder invloed dan bijvoorbeeld een Aristoteles of een Plinius. In de middeleeuwse bestiaria zijn er wel echo’s van zijn werk te ontwaren, maar de eerste druk van De natura animalium komt er pas in 1556 (Zürich, C. Gesner).

    Profaan/religieus?

    Manifest profaan.

    Persoonlijk oordeel

    Tekstbezorger A.F. Scholfield is niet mals voor onze Claudius: It must be confessed that Aelian often tries our patience: we are irritated by his lack of any kind of system, by his repetitions, his inconsistencies, his servile credulity, his failure to verify statements where the facts were within reach, his style ‘mit dem öden Schlamm der sophistischen Diction übergossen’. He is at times a careless copyist, and his claims as set forth in the Epilogue to have contributed original discoveries to the subject are questionable. Enough has been said to show that he was for the most part a retailer of other men’s wares. Yet he has shown judgment in choosing his authorities … [ed. I 1971: XXIV]. Deze kritiek is grotendeels terecht, want het is me een krabbenmand, deze zeventien voortdurend van het ene op het andere onderwerp springende boeken.

    Claudius Aelianus moet echter een serieus ijdeltuitje geweest zijn, want in de Proloog vertelt hij over zichzelf: Ik ben mij goed bewust van het werk dat anderen geleverd hebben op dit terrein, maar ik heb al het materiaal verzameld dat ik kon vinden. Ik heb alles weergegeven in niet-technische taal en ik ben ervan overtuigd dat mijn prestatie een niet te verwaarlozen schat is. ( … ) Ofschoon een legertje geleerden mij vooraf is gegaan, mag het toeval van de tijd mij niet het recht op lof ontzeggen, als ook ik een geleerd werk heb geschreven dat ernstige aandacht verdient door de uitgebreide research en de taalkeuze [ed. I 1971: 8-11]. En in de Epiloog doet hij er nog een schepje bovenop. Nadat hij eerst gesteld heeft dat sommigen hem verwijten dat hij zijn vrije tijd ‘verspild’ heeft aan deze studie maar dat geld, eer en ambitie hem niet interesseren (eigenlijk wel zo sympathiek), pareert hij vervolgens de kritiek op de structuurloosheid van zijn tekst: Ik ben mij er ook van bewust dat sommigen hun misnoegen zullen uiten omdat ik in mijn betoog niet elk dier apart heb behandeld. ( … ) Omdat het mijn bedoeling was mijn tekst aantrekkelijk te maken door afwisseling aan te brengen in de behandelde stof, en omdat ik een hekel heb aan verveling die uit eentonigheid voortkomt, was ik van mening dat ik mijn verhaal zo moest ineenweven dat het lijkt op een weide of een krans die mooi is door de vele kleuren, waarbij de verschillende dieren als het ware de bloemen leveren. De laatste regels van de Epiloog luiden ten slotte: Critici die mij met welwillendheid behandelen, zullen de waarde van mijn werk beseffen, de moeite die het gekost heeft, de waardigheid van de stijl en de compositie, en de geschiktheid van de gebruikte woorden en zinnen [ed. I 1971: 386-387 / 390-391]. Nou nou, ho, ho, ho: een serieùs ijdeltuitje, that’s for sure!

    De waarheid is dat die brokkelige compositie en de vaak droge materie niet echt leiden tot een vlot leesbare tekst, al valt er hier en daar voor de cultuurhistoricus best wel wat te rapen en al staan er af en toe merkwaardige en koddige zaken in deze zeventien boeken opgetekend: een dolfijn die verliefd werd op een knap jongetje [ed. II: 26-27], een slang die verliefd werd op een meisje [ed. II 1971: 30-31], een geitenhoedertje dat regelmatig seks had met de knapste van zijn geiten [ed. II 1971: 58-59], de bekende Griekse schrijver Aeschylus die naar verluidt stierf doordat een arend een schildpad op zijn kaalkop liet vallen, denkende dat die kale kop een rots was [ed. II 1971: 124-125] en de observatie dat honden hun wonden genezen door eraan te likken [ed. II 1971: 188-189]. Het zijn maar enkele willekeurige voorbeeldjes. Koddig is Aelianus ook vaak wanneer hij de dierenwereld gebruikt om kritiek te geven op mensen. Naar aanleiding van beren die na hun winterslaap last hebben van winderigheid en dat genezen door een bepaalde plant te eten, krijgen zijn medemensen (w anqrwpoi = oh mensen toch) ervan langs omdat zij te vaak terugvallen op dokters en medicijnen [ed. II 1971: 16-17]. Naar aanleiding van de Perzische Cyrus die verliefd werd op zijn moeder, luidt het: Terwijl dieren gematigd zijn in hun lusten, verlangen mensen alles en zij laten zich door niets weerhouden [ed. II 1971: 54-55]. Naar aanleiding van vogels die elkaar verzorgen als ze ouder worden, krijgen vrouwen die achter jongemannen aanzitten en mannen die meer oog hebben voor meisjes dan voor hun ouder wordende echtgenote, een veeg uit de pan [ed. II 1971: 124-127]. En als het gaat over hongerige wolven die elkaar verscheuren en opeten, lezen we: Net zo gaat het met slechte mensen voor wie niets belangrijker is dan geld [ed. II 1971: 128-129].

    Samen met de cultuurhistorische weetjes vormen deze aardigheidjes echter toch maar een beperkt aantal lichtpunten aan de donkergrijze hemel die deze (blijkbaar opzettelijk) wanordelijke tekst in wezen is.

    [explicit 1 juni 2011]

    02-06-2011 om 00:27 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    25-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.FILM: The Conversation (Francis Ford Coppola) (USA, 1974)

    THE CONVERSATION (Francis Ford Coppola) (USA, 1974)

    (113’)

    De oude fiche (ergens in de jaren zeventig) spreekt: Uitstekende film rond de moraal van afluisterpraktijken. Of eigenlijk niet zozeer een sociaal-geëngageerde aanklacht tegen deze praktijken als wel de individuele gewetensstrijd van Harry Caul, de hoofdpersoon. Uiteindelijk zal hij met zijn eigen wapens getroffen worden. Doorheen de film loopt een rode draad van spanning, doordat Harry via het steeds weer opnieuw spelen van het bandje uiteindelijk te weten komt wat erachter zit. Dit herinnert aan ‘Blow Up’, waar eenzelfde spanning wordt gecreëerd maar daar had het te maken met een visueel proces. Quotering: 4.

    Hm. Toch enkele kanttekeningen. Gene Hackman is natuurlijk perfect gecast als de saaie, ongehuwde en alleen wonende burgerman Harry Caul, enerzijds superspecialist in moderne afluisterpraktijken die beweert niet geïnteresseerd te zijn in het morele aspect van zijn job maar enkel in het afleveren van een goed product, anderzijds goede katholiek (zie het kerkbezoek en het Mariabeeldje op het einde, Harry houdt ook niet van vloeken) die in de loop van de film meer en meer blijkt gekweld te worden door een opspelend geweten (een aantal jaren geleden is er een koppel vermoord doordat hij een moeilijke opdracht tot een goed einde bracht). Dat opspelend geweten wordt in gang gezet door zijn nieuwe opdracht: het afluisteren van een overspelig koppeltje (zij de echtgenote van een rijke firmabaas, hij een werknemer van diens bedrijf). Door het steeds opnieuw afspelen van de opgenomen bandjes (en vooral door het zinnetje: he would kill us if he could) denkt Harry dat die firmabaas het koppeltje gaat vermoorden in een hotelkamer, maar hij zit fout: het koppeltje vermoordt die firmabaas. En om hem te doen zwijgen, wordt Harry nu zelf bespioneerd. Vandaar dat hij op het einde heel zijn appartement ontmantelt, op zoek naar verborgen afluisterapparatuur.

    Dat telkens opnieuw beluisteren van de opname creëert inderdaad spanning, al wordt er door Coppola wat te veel (en op een te doorzichtige wijze) gemanipuleerd. Wij hebben na deze nieuwe visie zelfs de indruk dat er een beetje vals gespeeld wordt. Aanvankelijk klinkt dat bewuste zinnetje als: he would KILL us, if he could. Met klemtoon op kill. Later in de film klinkt dat zinnetje plots anders: he would kill US, if he could. Met klemtoon op us dus, met andere woorden: wij gaan hem vermoorden, en (langs de neus weg gezegd) hij zou het ook met ons durven doen. Maar goed. Merkwaardiger is dat het tweede deel van de film (na het bezoek aan de jaarbeurs) plots een stuk minder spannend is en ook de toon van de film is anders. Het is plots veel meer Hitchcock (die camera die samen met Harry duizelig wordt, de moord in de andere kamer die je niet ziet maar wel hoort, dat bloed dat uit die wc stroomt) en dat vormt een breuk met het eerste deel van de film dat veel droger, dreigender én mysterieuzer overkomt. Dat tweede deel gaat een beetje in de richting van grand guignol. Het motief ‘onschuldigen blijken schuldig te zijn’ is natuurlijk ook zeer hitchcockiaans, maar dàt is geen verwijt.

    Wel een verwijt is dat de psychologische ommekeer bij Harry, die in het begin nog expliciet en ferm stelt niet in moraal geïnteresseerd te zijn, nogal oppervlakkig wordt uitgewerkt. Moeten we echt geloven dat het de passage is waarin de jonge vrouw op een meevoelende manier oh God zegt (als ze een bedelaar ziet slapen op een bank) die Harry in conflict brengt met zichzelf? En ook Harry’s droomsequens komt een beetje onhandig over. Oppervlakkig uitgewerkt zijn ook alle andere personages in de film (en zéker dat vriendinnetje van Harry). Eigenlijk ligt de kracht van deze prent vooral in die geleidelijke opbouw van het eerste deel, en minder in de uiteindelijk gebrachte boodschap. Daarnaast zijn er weliswaar nog een aantal kleine dingetjes die aantonen dat Coppola wel degelijk filmisch talent bezit. We denken dan bijvoorbeeld aan de twee jonge vrouwen die hun lippenstift bijwerkend in de geblindeerde ramen van Harry’s van kijken en van binnenuit gefotografeerd worden door Harry’s assistent (het voyeurisme-motief waar heel de film vol van zit). Of nog aan de witgepoederde man in theaterkledij die in de openingssequens op het plein voorbijgangers imiteert en Harry een tijdlang achtervolgt. Als we ons niet vergissen beeldt die mimespeler een ‘Dood’ uit, en dan is dat natuurlijk een mooie anticipatie naar Harry’s later opduikende schuldgevoel rond de dood van dat koppel.

    Toch vinden wij (maar misschien hebben wij wat last van het abnormaal goede lenteweer dit jaar) dat dat niet genoeg is voor een 4, en mag dat cijfertje met een halfje naar beneden. Wij vermoeden dat deze film in 1974 een klein beetje overschat is geworden, doordat die afluisterpraktijken-thematiek toen zo perfect aansloot bij de politieke actualiteit rond het Watergate-schandaal. Dat Coppola wel degelijk een goede en belangrijke regisseur was, zou later dat decennium nog blijken met Apocalypse Now en de sequels van The Godfather, al zou nog later ook blijken dat niet alles wat Coppola aanraakte, goud werd. Kortom, The Conversation: een goede, interessante film, maar geen echt méésterwerk.

    Quotering: 3,5

    (Nieuwe visie: 14/05/11) (dvd – bib Brecht)

    [explicit]

    25-05-2011 om 22:57 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (1)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Het grote misschien (John Green) 2005

    HET GROTE MISSCHIEN (John Green) 2005

    [Er werd gebruik gemaakt van de Boektoppers-editie van deze roman: Van In, Wommelgem, 2010, 269 blz. (origineel: Lemniscaat, Rotterdam, 2005 / originele Amerikaanse titel: Looking for Alaska]

    Looking for Alaska is een op maat van oudere pubers en adolescenten geschreven Bildungsroman rond de 17-jarige Miles Halter, een moederskindje uit Florida dat plots beslist om op internaat te gaan in Alabama. Daar leert hij enkele nieuwe vrienden kennen, waaronder zijn kamergenoot Chip Martin (bijgenaamd De Kolonel) en het flamboyante meisje Alaska Young, op wie hij al snel verliefd wordt (maar ze heeft al een vriendje). Naast de uit sommige films en andere boeken bekende, obligate kostschoolclichés die we krijgen geserveerd (er wordt gerookt, er wordt gedronken, er worden stunts uitgehaald, er wordt naar porno gekeken en natuurlijk fungeren de leraars en de directeur als boemannen, niet helemaal onsympathieke boemannen overigens, de leerlingen komen trouwens ook nog wel aan het nodige studeren toe), is er ook een diepere moraal en daar heb je geen vergrootglas voor nodig (Green zou anders geen jeugdschrijver zijn).

    Een aardige structuurvondst van het boek is dat het verdeeld is in twee delen: Ervoor en Erna, waarbij eerst hoofdstukje per hoofdstukje afgeteld wordt (honderdzesendertig dagen ervoor, honderd dagen ervoor enzovoort) en vervolgens weer opgeteld (de dag erna, zes dagen erna enzovoort). Dat houdt de spanning erin, want als lezer wil je natuurlijk weten wat er na die eerste 136 dagen dan wel gebeurd is. En wat is er gebeurd? Op een avond was iedereen dronken en Miles heeft deftig gezoend en geknuffeld met Alaska, maar ze waren moe en Alaska brak de zaak af met de woorden: Wordt vervolgd? Miles is toen in slaap gevallen maar even later, na een telefoontje (met haar vriendje Jake weten we achteraf) komt ze overstuur binnengelopen, wil met alle geweld met de auto wegrijden (in Amerika mag men rijden vanaf 16) en Miles en De Kolonel hebben haar niet tegengehouden. Die nacht rijdt Alaska aan zeer hoge snelheid tegen een politiewagen op de autosnelweg (er was een ongeval): dood. In het tweede deel vernemen we dan stap voor stap de waarheid: Alaska was overstuur omdat ze vergeten was witte bloemen op het graf van haar moeder te gaan leggen. Het was haar moeders verjaardag en toen Alaska nog een kind was, is haar moeder gestorven doordat deze een aanval van aneurisma kreeg en Alaska wist niet wat ze moest doen en heeft nagelaten 911 te bellen: schuldgevoel.

    Heel dat tweede deel draait voor de rest rond het schuldgevoel van Miles en De Kolonel (ze hebben Alaska niet tegengehouden), om de vraag of het zelfmoord was of niet (veel dingen wijzen inderdaad op zelfmoord, maar 100% zeker is het niet) en over de via de godsdienstlessen aangebrachte vraag wat er met de mens gebeurt na de dood. Ook de vraag hoe men moet verderleven na de dood van een geliefde persoon komt uitgebreid aan bod. Op die manier wordt Miles in deze roman een stuk volwassener, en de lezer-adolescent wordt vanzelfsprekend verondersteld méé te groeien. Deze thematiek wordt onder meer aangebracht via de ‘laatste woorden’ van twee personen (Miles heeft als hobby namelijk: biografieën lezen om zo achter de laatste woorden van beroemde personen te komen). Enerzijds zijn er de laatste woorden van François Rabelais: Ik ga op zoek naar het grote misschien. Het grote misschien: misschien pleegde Alaska zelfmoord, misschien is er leven na de dood, misschien heeft het leven toch nog wel zin nadat je iets ergs hebt meegemaakt. Anderzijds zijn er de laatste woorden van generaal Bolivar uit Marquez’ De generaal in zijn labyrint: Wel verdomme, hoe kom ik ooit uit dit labyrint? Voor de goede verstaander: het labyrint van het leven dat soms lijden is. En zelfs voor wie alleen het bovenstaande heeft gelezen, is het duidelijk dat Alaska’s laatste woorden (wordt vervolgd?) een kanjer van een knipoog in de richting van de moraal zijn: kan men verder leven na de dood van iemand waaraan men zelf in zekere zin schuldig is? Het antwoord is natuurlijk ja: Als volwassenen met zo’n pesterige, stomme glimlach op hun gezicht beweren: ‘Tieners denken dat ze onoverwinnelijk zijn’, dan hebben ze geen idee hoezeer ze gelijk hebben. We hoeven nooit hopeloos te zijn, omdat we nooit onherstelbaar kapot kunnen gaan. We denken dat we onoverwinnelijk zijn omdat we dat zijn [p. 264, laatste bladzijde van het verhaal].

    Boodschap ontvangen, loud and clear. Ja, John Green (zelf godsdienstleraar, vandaar uiteraard de belangrijke rol van de godsdienstleraar in dit boek) legt het er allemaal nogal dik op, maar men vergete niet dat dit een verhaal voor adolescenten is, bovendien een verhaal dat helemaal niet slecht geschreven is, met de nodige spanning en humor en originele invalshoeken (dat ‘laatste woorden’-motief bijvoorbeeld). Bij ons op school vonden de leerlingen (17-jarigen, inderdaad hét doelpubliek van deze roman) Het Grote Misschien dan ook veruit het beste boek uit de Boektoppers-reeks van 2010-2011 (de andere vier titels waren Hersenschimmen, Het parfum, Tirza en Het derde huwelijk). Wat onweerstaanbaar de vraag oproept of wij de leerlingen van de derde graad niet te vaak confronteren met romans die in de eerste plaats bedoeld zijn voor volwassenen en waar (de meeste) 17-jarigen hoegenaamd nog niet rijp voor zijn? Het antwoord op déze vraag is voor ons géén groot misschien.

    Quotering: 3,5 (25/05/11)

    [explicit]

    25-05-2011 om 21:17 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 3/5 - (3 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    24-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.BOEK: Willem Elsschot. Mythes bij het leven. Een biografie (Jan van Hattem) 2004

    WILLEM ELSSCHOT. Mythes bij het leven. Een biografie

    (Jan van Hattem) 2004

    [Houtekiet, Antwerpen-Amsterdam, 2004, 591 blz.]

    Meteen maar signaleren dat wij van deze dikke biografie van Willem Elsschot (één van de beste schrijvers die Vlaanderen in de twintigste eeuw gehad heeft en wiens tot ongeveer 800 pagina’s beperkte verzamelde oeuvre wij in deze periode chronologisch aan het herlezen zijn – wij zitten nu aan Tsjip) bijzonder genoten hebben. Ofschoon de auteur Jan van Hattem (°1942), die doceerde aan de universiteiten van Amsterdam en Tilburg en eerder al publiceerde over Theun de Vries en Louis Paul Boon, zich soms wel eens te veel verliest in details (zoals wanneer het gaat over de vraag of bepaalde publicitaire teksten uit de jaren twintig al dan niet door Alfons De Ridder werden geschreven), hebben wij nu de indruk de dubbele persoonlijkheid van Fons De Ridder/Willem Elsschot een stuk beter te kennen. Want die dubbele persoonlijkheid was er dus wel degelijk. Enerzijds is er de gevoelige romanticus die niet kan nalaten te wenen bij het voorlezen van zijn eigen teksten, die heel gevoelig is voor positieve én negatieve reacties op zijn literaire productie en die tijdens en na de oorlog vaak klaar stond om anderen te helpen. Anderzijds is er de cynische, harde zakenman en publiciteitsagent die er ooit in slaagde een moeder-overste van een nonnenschool 100.000 exemplaren van een publicitaire periodiek (de Revue Continentale Illustrée) aan te smeren (vergelijk Lijmen), die er zijn hand niet voor omdraaide belastingen te ontduiken en die – vooral op latere leeftijd, toen zijn succes als schrijver hem sterk gemaakt had – steeds een ongelooflijk, haast paranoïed wantrouwen is blijven koesteren tegenover zijn uitgevers.

    Alle facetten van Elsschot/De Ridder – de reclamebureauman (die goed zijn brood verdiende met de reclame aan de Belgische stationskiosken en met de jaarboeken Snoeck’s Grote en Kleine Almanak), de pater familias die zijn verwanten door dik en dun verdedigt, de liefhebber van vrouwen, de aanvankelijk teleurgestelde en later van zijn succes genietende schrijver, de gemakkelijk op zijn teentjes getrapte moeilijke mens (zie de ruzies met Gerard Walschap bijvoorbeeld), de uitgebluste man-en-huisvader, de lieve bompa, de levensgenieter en de zieke oude mens – komen in dit boek in meerdere of mindere mate aan bod, en Van Hattem beschrijft het allemaal in een taal die weliswaar niet bol staat van de stijlbloempjes, maar die toch heel leesbaar en toegankelijk is.

    Nochtans werd dit boek door de kritiek niet zo positief ontvangen. Marc Reynebeau maakte er in de Standaard der Letteren bijvoorbeeld kipkap van. Waarom? Omdat Van Hattem pretentieus zou zijn. Van Hattem heeft namelijk zijn huiswerk goed gemaakt en haalt regelmatig uit naar vroegere Elsschot-auteurs om hen te wijzen op fouten, onjuistheden en voor waar aangenomen (en van elkaar overgenomen) fabeltjes. Dat zijn de ‘mythes’ uit de titel van het boek. Versta: al die luie of onbekwame beunhazen van would be-biografen hebben er een zootje van gemaakt door bakerpraatjes voor waar aan te nemen en verder rond te strooien. Van Hattem zal die nu uit de wereld helpen. Dat belooft, aldus een venijnige Reynebeau die verder, ten onrechte, stelt dat Van Hattems aandacht voortdurend afdwaalt naar details en dat Van Hattem niet bepaald een begenadigde stilist is. Merkwaardig dat sommige mensen daar niet goed tegen kunnen, als iemand een grondige studie van iets gemaakt heeft en vervolgens in staat is allerhande lapzwansen die maar raak lullen, op de vingers te tikken! Dat is namelijk wat Van Hattem inderdaad doet en dat is waar wijzelf onvoorwaardelijk van houden, want wij hebben hetzelfde gedaan in ons proefschrift over Bosch (wat Jef Janssens, onze promotor, het deed hebben over mijn missionarisdrift). Als iets juist is, is het toch juist zeker, en als het verkeerd is, is het verkeerd, waarom zou dat dan niet beleefd mogen gesignaleerd worden?

    Jos Borré in De Morgen (die Van Hattem overigens ook gebrek aan structuur en stijl verweet) was veel correcter dan Reynebeau toen hij schreef: Vaak haalt Van Hattem zijn onwrikbare gelijk doordat hij preciezer dan zijn voorgangers gegevens heeft opgesnord en in een grote puzzel op de juiste plaats ingepast. Maar haast even vaak – en dat zal voor hem als gegevensfreak een grote frustratie zijn – kan hij niet meer dan de zoveelste hypothese toevoegen aan de reeds bestaande. Al blijven een aantal van de dingen die Van Hattem schrijft, uiteindelijk inderdaad slechts hypothesen, er zitten daar toch enkele knap beredeneerde dingen bij. Zoals wanneer Van Hattem de Boorman-figuur denkt te kunnen identificeren als Elsschots zes jaar oudere zakenpartner Léonce Leclercq, die zich een beetje te veel in de onfrisse praktijken van Lijmen herkende en daarom wellicht Elsschot voor de keuze stelde: verder meewerken aan het lijmen en er literair zijn mond over houden, of … Wat dan de lange periode van literair zwijgen zou verklaren tussen het verschijnen van Lijmen in 1924 en de publicatie van Kaas in 1933 (de officiële versie is dat Elsschot stilviel omdat Lijmen te weinig weerklank vond, en dat hij door Jan Greshoff aangespoord werd opnieuw de pen ter hand te nemen) [137-139/143/164/174-175/182].

    Mooi is ook hoe Van Hattem het ontstaan van Elsschots beruchte Borms-gedicht weet te herleiden tot verontwaardiging over het feit dat zijn schoonzoon Georges Kelner, die tijdens WOII hoge ambtenaar op het Ministerie van Landbouw was, na de oorlog wel van elk vermoeden van collaboratie werd vrijgepleit, maar toch zijn baan niet terugkreeg. Elsschot zou het gedicht dus geschreven hebben uit persoonlijke boosheid om redeloze repressie tegen weerloze burgers [398/402]. En passant krijg je trouwens ook nog een stuk boeiende geschiedenisles: op 22 december 1917 werd, op voorstel van Borms, de zelfstandigheid van Vlaanderen uitgeroepen door de Duitse bezetter, wist u dat? [392]

    Nee hoor, wij hebben er geen spijt van deze biografische turf van de zelden rond de pot draaiende en nooit lange tenen ontziende Van Hattem (een auteur naar ons hart) van kaft tot kaft te hebben doorgenomen. Ondertussen is het wachten op de aangekondigde Elsschot-biografie van Vic van de Reijt, die in 1993 al een fraai werkstuk afleverde met de uitgave van Elsschots Brieven (waaruit door Van Hattem trouwens rijkelijk geciteerd wordt).

    Quotering: 4 (21 juli 2005)

    Recensies

    - Marc Reynebeau, “Wie laatst schrijft, krijgt gelijk. Leven en werk van Willem Elsschot”, in: Standaard der Letteren, 4 november 2004, p. 4.

    - Jos Borré, “De mythes doorgeprikt. Nieuwe Elsschot-studie van Jan van Hattem”, in: De Morgen / Boeken, 2 maart 2005, pp. 12-13.

    [explicit]

    24-05-2011 om 22:51 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.CD: Absynthe Minded (Absynthe Minded) 2009

    Absynthe Minded: Absynthe Minded (2009)

    Het vierde album van deze indiegroep uit de buurt van Gent, bestaande uit Bert Ostyn, Renaud Ghilbert, Jan Duthoy, Sergej Van Bouwel en Jakob Nachtergaele. Bert Ostyn (zang, gitaar) blijkt het grote denkhoofd van de band te zijn, alle nummers (twaalf op dit album) worden door hem geschreven. Deze Absynthe Minded eindigde in Humo’s Top-10 2009 van beste nationale (Belgische) cd’s op nummer 1 en dat zal wel niet toevallig geweest zijn. Locomotief voor dit album was de verrukkelijke single Envoi [8] met als tekst de Engelse vertaling van een schattig gedicht van Hugo Claus (ja, dichten kon hij wel). Het zwaartepunt van dit album ligt voor mij naar het einde toe, met de op elkaar volgende tracks Fortress Europe [9], het in 2010 ook op single verschenen Papillon [10] en Weekend in Bombay [11]. Een Belgische groep waarmee men zonder schaamrood de grenzen over kan (ze hebben dan ook al heel wat en met succes in Europa rondgetoerd). Om te blijven volgen.

    Quotering: 4 (24/05/11)

    Klassiekers: Envoi, Fortress Europe, Papillon, Weekend in Bombay.

    24-05-2011 om 22:50 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    23-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.CD: The xx (The xx) 2009

    The xx: The xx (2009)

    Een indieband uit Londen, bestaande uit vier jonge muzikanten waarvan er één in de loop van 2009 de groep verliet. Eind 2008 trokken ze al even de aandacht met een remix van het Womack & Womack-nummer Teardrops en in augustus 2009 verscheen hun titelloze debuutalbum, met daarop elf tracks (zonder Teardrops overigens). The xx (rare naam trouwens, maar goed) werd eind 2009 door de Humo-recensenten tot beste cd van 2009 uitverkoren en eindigde in Humo’s Top-20 van beste internationele cd’s van 2009 op de derde plaats. En zonder dat we alle cd’s uit 2009 beluisterd hebben, kunnen we daar enigszins inkomen. The xx brengt rustige, sensuele en fluweelzachte popmuziek voor de laatavond met veel invloeden van links en rechts (we ontwaarden bijvoorbeeld onder meer een Shadows-gitaartje) die toch tot een eigen geluid samengesmolten worden. Vooral de samenzang van gitariste Romy Madley Croft en bassist Oliver Sim werkt ten zeerste bekoorlijk. Crystalised [3] en Islands [4] waren singletjes, maar VCR [2], Basic space [8], Infinity [9] en Night time [10] zijn ook heel goed. Een sterk debuutalbum en inderdaad waarschijnlijk één van de beste cd’s van 2009.

    Quotering: 4 (23/05/11)

    Klassiekers: VCR, Crystalised, Islands, Basic space, Infinity, Night time.

    23-05-2011 om 23:26 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    21-05-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TR2 (De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers) (deel 2)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    Het prostitutie-aspect herkennen we ook in het gedeelte van TR2 dat zich rechts van de duivel met het triktrakbord bevindt. We zien hier een duivels monster met een hoerachtige hoofdtooi dat met de linkerpoot het hoofd van een voorovergebogen zondaar lijkt te strelen. Deze zondaar houdt de handen voor het gelaat maar kijkt tussen de duim en wijsvinger van zijn linkerhand de toeschouwer recht in de ogen. Naast hem staat een zondares met in de rechterhand een kaars en een kan. Op haar hoofd balanceert een overmaatse dobbelsteen. Rechts van de vrouw staat een diabolische jager (de tas op zijn heup is een weitas) met de kop van een haas (als haas herkenbaar aan de zwartgepunte oren). Hij blaast op een jachthoorn en draagt een krauwel waaraan als jachttrofee een zondares hangt. Haar opengereten buik spuwt vlammen naar buiten. De jager-duivel wordt voorafgegaan door twee geharnaste jachthonden die een zondaar de keel overbijten.

    In de vrouw met de dobbelsteen op het hoofd dienen we ongetwijfeld een hoer te herkennen (zie ook de hoerachtige hoofdtooi van het monster naast haar) en in de man links van haar één van haar aardse klanten. De hoer en haar attributen illustreren perfect het in de zestiende eeuw reeds bekende spreekwoord teerlingen, vrouwen en kannen – deze drie dingen onteren de mannen.[1] Op het realistische niveau dienen kaars en kan uiteraard om het erotisch vertier bij te lichten en (via het consumeren van drank) extra aangenaam te maken. Wat de kaars betreft, kan verwezen worden naar de zondares die op het middenpaneel van Bosch’ Weense Laatste Oordeel-triptiek (midden-links) begeleid wordt door een duivels monster met een grote kaars in de hand: ook deze vrouw stelt ongetwijfeld een prostituee voor. Dat hoeren bij het ontvangen van klanten gebruik maakten van kaarsen om voor licht te zorgen, blijkt bijvoorbeeld ook uit het Keurboek van Zierikzee (1485), waar we lezen: Wy verbieden, dat gheen wareltwijf vyer en baerne noch keerssen binnen hoeren huyse na der lester clocke, by eenre boete van X sc. [wij verbieden dat publieke vrouwen vuur of kaarsen branden in hun huis na de laatste klok, op een boete van tien schellingen].[2] En in het rederijkersspel De Wellustige Mensch (XVIb) van Jan van den Berghe zegt de hoer Luxurie, die blijkbaar zo geil is dat ze geen kaars nodig heeft, tot haar pooier: Gaet segge ick veure, ick volge u naer. / Ick sal den wech wel vinden sonder keersse [ga voor, zeg ik u, ik volg u. / Ik zal de weg wel vinden zonder kaars].[3] In Die Trauwe, een ander zestiende-eeuws rederijkersspel wordt over wijnhuizen gezegd: Die brouwen meer met eender kersen om winnen / Dan met seven voeder coelen, dit moet ick kinnen [die maken meer winst met één kaars / dan met zeven voeders kolen, dat moet ik toegeven].[4] Waaruit blijkt dat in die wijnhuizen aan prostitutie werd gedaan, omdat hoertjes een kaars met zich meedroegen.

    Uit de laatmiddeleeuwse literatuur en beelding blijkt overigens dat kaars en kan respectievelijk konden fungeren als fallus- en vaginasymbool.[5] Omdat de kaars en de kan in de rechterhand van de prostituee zich vlak bij elkaar bevinden, is het niet onmogelijk dat deze symboliek ook in TR2 aanwezig is. Tegen de aanwezigheid van deze erotische dubbele bodem spreekt nochtans het gegeven dat de kan gesloten en niet open is. Eveneens onduidelijk en twijfelachtig is of de prostituee met haar linkerhand het tot geslachtsverkeer uitnodigende vaginagebaar maakt (vergelijk TM2). Dat we echter aan de dobbelsteen wel degelijk een symbolische betekenis dienen toe te schrijven, blijkt niet alleen uit de ongewone omvang van het voorwerp, maar ook uit zijn ongewone plaatsing, namelijk boven op het hoofd van de zondares.

    In de met rederijkerspoëzie gevulde verzamelbundel van Jan van Stijevoort (1524) bevindt zich een zogenaamd ‘coïtusrefrein’ waarin de term ‘dobbelsteen’ duidelijk een erotische connotatie heeft, meer bepaald die van ‘fallus’. In dit refrein op de stokregel Tes al te belachene alst soe ghebuert [zulke dingen zijn lachwekkend als ze gebeuren] spelen een leep tuserken [bedrieglijk dobbelaartje] en een fray dierken [knap grietje] een spelletje triktrak. De jongeman is er vast van overtuigd dat hij gaat winnen, maar uiteindelijk moet hij in het meisje zijn meerdere erkennen en zijn speelschuld betalen: hy gaf / sy ontfinck / der vruechden chijs [hij betaalde en zij ontving de prijs voor het vertier]. Dit vers verwijst metaforisch naar het klaarkomen van de jongeman, maar ook de andere verzen van het refrein zitten vol van dit soort dubbelzinnigheden: het dobbelen staat voor de coïtus zelf, het triktrakbord voor de vagina, de ‘schijven’ (muntstukken) voor de borsten van het meisje en den terlinc [de teerling, de dobbelsteen] voor de fallus. De laatste verzen (42-44) luiden:

    Al speeltmer seer diere soe venus doet ontbinden
    waeraf cupido den wille willecuert
    Tes al te belachene alst soe ghebuert.[6]

    [Al speelt men zeer dapper zoa ls Venus het leert / en met de goedkeuring van Cupido: / zulke dingen zijn lachwekkend als ze gebeuren.]

    De erotische dubbele bodem van het dobbelen treffen we reeds aan in de boerde Vanden monick (ca. 1400) van Willem van Hildegaersberch, waarin een monnik een mooi meisje zwanger maakt. Hier luidt het dat zolang het minnespel geen gevolgen heeft, er niets aan de hand is mar op twee tarninghen van deus aes / soe loopt wel menichwerf een sijs [maar na twee dobbelstenen met één oog, volgt vaak een worp van zes].[7] Met andere woorden: na een lage worp volgt er vaak één die goed raak is, na een coïtus zonder gevolgen volgt er vaak één die tot zwangerschap leidt. In het volksboek Dat Bedroch der Vrouwen (ca. 1532) lezen we: Ende si gingen doe te bedde / daer si tsamen speelden dat lieflijc spel der natueren / daer wert gedobbelt op venus outaer [en toen gingen zij naar bed waar zij samen het lieflijk spel der natuur speelden: daar werd gedobbeld op het altaar van Venus].[8] Een fraaie bewijsplaats voor de gelijkstelling dobbelsteen = fallus biedt de vol grappige dubbelzinnigheden stekende spotprognosticatie Knollebol (1560/61). Nadat eerst gewaarschuwd werd voor bordeelbezoek en de daaruit voortvloeiende geslachtsziekten, luidt het:

    Dus wacht er u voor, wildy blijven ghesont.
    En, als ander doen om een verschoonen,
    Hant van den teerlinck, oft hi sal u hoonen![9]

    [Dus pas er voor op, als je gezond wil blijven. / En doe je zoals anderen om ervan (van geslachtsziekten namelijk) verschoond te blijven: / hand van de teerling, of hij zal u honen.]

    Waarbij het laatste vers verwijst naar masturberen: de teerling (dobbelsteen) is de penis, met het ‘honen’ (vernederen, met een bijgedachte aan spuwen) wordt een ejaculatie bedoeld.

    Vermoedelijk wilde Bosch met de dobbelsteen op het hoofd van de hoer echter niet alleen associaties oproepen met de fallus en met dobbelen in de betekenis van geslachtsgemeenschap hebben, maar ook met de term dobbel die in het Middelnederlands ‘vals, dubbelhartig, bedrieglijk, onbetrouwbaar’ kon betekenen.[10] Dit vermoeden wordt versterkt door het feit dat de dobbelsteen zich in wankele toestand op het hoofd van de zondares bevindt en ook de Middelnederlandse term wankel kon ‘onbetrouwbaar, onvast (in zedelijke zin)’ betekenen.[11] Een frequent voorkomend invectief voor vrouwen in Middelnederlandse teksten is nu dobbel velleken, waarbij het tweede woord staat voor ‘morsige vrouw’ of ‘hoer’.[12] In Mariken van Nieumegen (ca. 1516) scheldt de boosaardige tante Mariken uit voor dobbel velleken en in een liedje uit het Antwerps Liedboek (1544) beklagen hoertjes zichzelf met de woorden:

    Dan claghen wi snel, met groot ghequel
    Ons moeder om troost te verweruen
    Dan antwoort si fel, een dubbel vel
    Een hoerken sult ghi steruen.[13]

    [Dan klagen wij snel en met veel misbaar / bij onze moeder om door haar getroost te worden. / Dan antwoordt zij ruw: als een bedrieglijke slet, / als een hoertje zult gij sterven.]

    Varianten van de term zijn onder meer dobbel wijf en dobbel dierken.[14]

    De duivel met de kop van een haas die zich vlak naast de hoer bevindt, wordt als jager gekarakteriseerd door de jachthoorn waarop hij blaast, door de krauwel die hij als een speer op de schouder draagt, en door de weitas.[15] Bax heeft er terecht op gewezen dat het ‘omgekeerde wereld’-motief ‘haas als jager’ reeds voorkomt in randversieringen van middeleeuwse handschriften.[16] Een aantal taalkundige en literaire gegevens lijken er echter sterk op te wijzen dat Bosch dit oudere motief op bijzonder inventieve en creatieve wijze heeft aangepast aan zijn eigen allegorische behoeften. Om te beginnen blijkt uit een aantal Middelnederlandse teksten dat het jagen op een haas metaforisch kon verwijzen naar het trachten te veroveren van een vrouw. In de dertiende-eeuwse Roman de la Rose bijvoorbeeld beschrijft Dame Richesse (Vrouw Rijkdom) hoe haar door koppelaressen samengebrachte, losbandige volgelingen (jongemannen en jongedames) in de vrije natuur gaan stoeien.[17] In Die Rose (ca. 1300), een Middelnederlandse bewerking van de Roman de la Rose, wordt deze passage als volgt vertaald:

    Daer jagetmen hasen ende conine
    In die scone boschgelkine,
    Daermen die vroude groet mach scouwen,
    Beide van knapen ende van joncfrouwen.[18]

    [Daar jaagt men op hazen en konijnen / in de mooie bosjes / waar men de grote vreugde kan aanschouwen / zowel van jongelingen als van jonkvrouwen.]

    Zoals Eelco Verwijs, de tekstbezorger, terecht noteert, is de vertaling hier geheel van de oorspronkelijke Franse tekst afgeweken. De koppelaressen zijn in de Middelnederlandse versie weggemoffeld, maar de erotische context blijft aanwezig, doordat de jongens en de meisjes in de onmiddellijk volgende verzen (net als in de Franse tekst) gaan uitrusten in een badstoof. Dat met het jagen op hazen en konijnen metaforisch verwezen wordt naar de ‘vrouwenjacht’ en erotisch vertier, is op die manier zeer aannemelijk en wordt verder bevestigd door een passage in Dirc Potters Der minnen loep (1411-12) waarin verteld wordt hoe vijf jongemannen meer dan drie jaar jaagden op een wilden witten hase en hem pas in het vierde jaar konden vangen. De context waarin dit verhaaltje voorkomt, luidt: als een vrouw neen zegt, moet men niet opgeven haar het hof te maken, maar blijven proberen.[19] Als in het strofische gedicht Een refereyn vanden ghelasman (eerste helft zestiende eeuw) een glazen verkopende oude marskramer tegenover een herbergmeidje pocht over zijn seksuele potentie en zegt: Hoe na haddic den hase gheuangen, / die ghisteren ghinder buyten liep [hoe weinig scheelde het of ik had de haas gevangen / die gisteren ginder buiten liep], dan ligt ook hier de dubbelzinnige metaforiek (haas = te verleiden meisje) voor het opscheppen. En in een amoureus liedje uit het Antwerps Liedboek (1544) wordt een weinig succesvolle vrijer getroost met de woorden: Gheselle laet v gedencken / valt v een vrouwe so hert / menich hase wert gewencket / die noyt geuangen en wert [kameraad, denk erom, / als een vrouw je een blauwtje laat lopen: / er zijn veel hazen waar men achteraan zit, / die nooit gevangen worden].[20]

    Bovendien blijkt rond 1500 de metaforische betekenis van de term haas te verschuiven van ‘te veroveren vrouw’ tot ‘lichtzinnige vrouw, hoer’. Het verband tussen hazen en hoeren blijkt alleen al uit het in de Proverbia Communia (ca. 1480) bewaarde spreekwoord: Hoeren ende haesen sijn quaet te temmen [hoeren en hazen zijn moeilijk te temmen].[21] In een zot refrein uit de verzamelbundel van Jan van Stijevoort (1524) worden hoertjes (venus dierkens) beschreven als hasen canynen en sulcke venus camerierkens [hazen, konijnen en zulke kamermeisjes van Venus].[22] Ook in contemporaine Latijnse teksten uit de Nederlanden was de beeldspraak overigens bekend: in het bijbeldrama Asotus Evangelicus (1537) van de in de buurt van ’s-Hertogenbosch geboren humanist Georgius Macropedius komt lepusculi (haasjes) voor als koosnaam voor hoertjes.[23] Met deze gegevens achter de hand lijkt het niet vergezocht om de term hase iaghers (hazenjagers), die voorkomt in een zot refrein van Anthonis de Roovere (overleden in 1482) en waarmee tekstbezorger J.J. Mak in 1955 geen weg wist, te hertalen als ‘hoerenlopers’.[24]

    Dat Bosch in TR2 prostituees en hun klanten in de hel laat straffen door een duivel met de kop van een haas, wordt in het licht van bovenstaande gegevens een stuk begrijpelijker. Zeer dicht bij wat Bosch schilderde, staat overigens een passage uit het tafelspel Al Hoy (ca. 1600), waarin de hoertjes de avond afwachten om daadwerkelijk zelf ‘op jacht’ te gaan, naar klanten: Als de haeskins jaghen, / zij kermen, sy claeghen haers hertsen grieveken [als de haasjes jagen, / dan kreunen zij en zeggen klagend wat zij op het hart hebben].[25] De inventiviteit van Bosch blijkt overigens niet alleen uit het feit dat hij het omgekeerde wereld-motief ‘haas wordt jager’ aanwendde om het aan prostitutie geconnoteerde ‘hazen jagen’ van mannen allegorisch om te keren (de nagejaagde ‘haas’ jaagt nu zelf, net als in het tafelspel). Hij gaf bovendien de diabolische haas manifest het uiterlijk mee van een man, zodat naast de connotatie ‘hoer’ ook specifiek op mannen gerichte connotaties kunnen meespelen. En deze zijn wel degelijk aan te wijzen rond 1500.

    In de verzamelbundel van Jan van Stijevoort (1524) komen vijf rederijkersrefreinen voor met als stokregel wat vint men menighen leepen hase, die blijkbaar het bewaarde resultaat zijn van een refreinwedstrijd. In het eerste, bijzonder hermetische refrein beschrijft de dichter een visioen waarbij in een pryeel van minnen mooie bloemen bedrogen en verkracht worden door een menigte hazen. Deze laatste hebben een leider die op Romulus gelijkt. Of dit refrein refereert aan de Sabijnse maagdenroof blijft helaas onduidelijk.[26] In het tweede refrein klaagt een meisje tegenover een vriendin over de ontrouw van haar geliefde. De ontrouwe minnaars worden leepaerts, dobbel van herten en leepen hasen genoemd.[27] In het derde refrein worden hebzuchtige bedriegers met leepe hase vergeleken. Deze slechte mensen dienen naar verluidt op te passen voor de duivel Titevillus die hen opjaagt met zijn hellehonden.[28] In het vierde refrein wordt de ene leepaert, een losbandige jonker, bedrogen door de andere, zijn knape (knecht). De knecht koopt op rekening van zijn meester mooie kleren voor diens minnares en vlucht dan met haar weg. De jonker dient de rekening voor de kleren te betalen en keert berooid weer bij zijn echtgenote. Hij maakt haar wijs dat hij door boeven overvallen is maar zijn vrouw gelooft hem niet en zegt dat zij hem opnieuw zal kleden als hij gaat biechten en belooft zijn boilken (boelken, liefje) op te geven. De jonker gaat biechten bij een priester maar stelt deze al meteen voor om samen de bloemetjes buiten te gaan zetten.[29] In het vijfde refrein ten slotte ziet de verteller een leepen hase met een meisje in het koren de liefde bedrijven. Ondertussen steelt een ander leepaert de zilveren schotel waaruit het paartje wijn heeft gedronken.[30]

    Aangezien leep de betekenis heeft van ‘vals, onbetrouwbaar, bedrieglijk’, worden in deze refreinen hazen dus vergeleken met hebzuchtige bedriegers, al te wellustige mannen en ontrouwe geliefden en echtgenoten. Vooral deze laatste beeldspraak is erg relevant in verband met de diabolische haas in TR2. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat we in een ander refrein uit dezelfde verzamelbundel dat een ode is aan het goede huwelijk, in de laatste strofe lezen: Die den name vanden haze draecht siet / Ouerpeyst dit leuen eest niet een vruecht [wie de naam haas draagt, let op / en neem dit leven (namelijk het huwelijksleven) eens in overweging: is het niet één en al vreugde?].[31] Met de ‘hazen’ worden hier blijkbaar personen bedoeld die het huwelijk op één of andere manier slecht gezind zijn, ongetwijfeld meer bepaald de ontrouwe echtgenoten. In Jan van den Berghes lange satirische gedicht Het Leenhof der Ghilden (postuum gedrukt in 1564) worden overigens met loose hasen en dobbel foretten [doortrapte hazen en onbetrouwbare fretten] corrupte ambtenaren bedoeld.[32] Signaleren we ten slotte ook nog dat ‘rammelaar’ niet alleen de naam van een mannelijk konijn, maar ook van een mannelijke haas is. In 1599 lezen we bij Kiliaan als verklaring bij het lemma rammeler naast cuniculus mas (mannetjeskonijn) ook vir lascivus (losbandige, wellustige man).[33] Indien Bosch zich (in tegenstelling tot Kiliaan) bewust was van de naam ‘rammelaar’ voor een mannelijke haas, dan heeft deze connotatie zeker meegespeeld toen hij TR2 concipieerde.[34]

    Op die manier vormt het detail met de jagende haas-duivel dus niet alleen een kritiek op prostituees, maar tegelijk ook op de (vaak gehuwde en dus onbetrouwbare) wellustige mannen die hun klanten zijn. De man die door de jachthonden van de haas-duivel in de keel gebeten wordt, is meer dan waarschijnlijk zulk een bordeelklant en de vrouw aan de krauwel een prostituee. Dit laatste wordt aannemelijk gemaakt door de vurige explosie die haar buik openrijt: een logische straf voor de verkeerde aanwending van haar vruchtbaarheid. In ’t Amsterdamsch Hoerdom, een zeventiende-eeuws drukje dat het Amsterdamse prostitutiewereldje beschrijft, wordt van een hoertje gezegd dat ze op twee jaar tijd reeds vier maal uitgebrand is, wat betekent dat ze zoo veel maalen de Spaansche Pocken [syfilis] heeft gehad.[35] Of deze uitdrukking rond 1500 reeds bestond, is echter zeer onzeker.

    Dat de haas in de late middeleeuwen in verband werd gebracht met prostitutie en mannelijke seksuele driften, heeft ongetwijfeld te maken met de bekende snelle voortplantingscapaciteiten van de haas. Zo lezen we in Jacob van Maerlants Der naturen bloeme (13de eeuw) reeds:

    Daer si (de hazen namelijk) dien ende hem gheneeren
    Niet lichte mach mense dane weeren;
    Want si dien ende winnen
    Meer dan men mach bekinnen.[36]

    [Waar zij gedijen en leven, daar kan men ze niet gemakkelijk wegkrijgen want zij planten zich sneller voort dan men voor mogelijk houdt.]

    Volgens het berijmde traktaat Van der vrouwen heimelijcheit (1405) wordt een vrouw gemakkelijker zwanger als men haar de fijngestampte baarmoeder of teelbal van een haas met wijn te drinken geeft.[37] Dat biologische (of pseudo-biologische) weetjes als deze aanleiding gaven tot tegen de wellust gerichte stichtelijke beeldspraak, blijkt niet alleen uit TR2 maar bijvoorbeeld ook uit de prekenbundel Jhesus collacien (1480?) waarin de haas allegorisch geduid wordt als het wilde en ongetemde vlees dat, zoals alle vleselijke wellust, moet gedood worden om vervolgens zacht te braden op het vuurtje van de zachtmoedige lijdzaamheid.[38]

    [explicit]


    [1] Harrebomée 1980: 137 (Eerste deel).

    [2] Willemyns ed. 1979: 96.

    [3] De Wellustige Mensch ed. 1950: 121 (verzen 609-610).

    [4] Die Trauwe ed. 1899: 177 (verzen 1085-1086).

    [5] Zie de bijlagen ‘kaars’ en ‘kan’.

    [6] Stijevoort I ed. 1929: 220-222 (refrein 110). Vergelijk over de in onze moderne ogen vrij gezochte beeldspraak in dit refrein ook Coigneau II 1982: 277.

    [7] Lodder ed. 2002: 188 (verzen 68-69).

    [8] Dat Bedroch der Vrouwen ed. 1983: K3r.

    [9] Knollebol ed. 1980: 89 (verzen 98-100).

    [10] MNHW 1981: 139 (sub dobbel), Etymologicum ed. 1974: 89 (sub dobbel mensch).

    [11] MNHW 1981: 764 (sub wankel).

    [12] MNHW 1981: 646 (sub vel), Etymologicum ed. 1974: 579 (sub vel).

    [13] Mariken van Nieumegen ed. 1980: 42 (vers 90), Antwerps Liedboek I ed. 1983: 197 (nr. 171, strofe 3, verzen 1-4). Verdere bewijsplaatsen zijn: De Stove ed. 1944: 150 (vers 84) [dobbel vel], Stijevoort I ed. 1929: 148 (refrein 77, vers 29) [dobbel velliken] / 157 (refrein 82, vers 2) [dubbel vellikijn], Antwerps Liedboek I ed. 1983: 50 (nr. 54, strofe 6, vers 5) [dubbel vel], Al Hoy ed. 1964: 4 (vers 70) [dees dobbel vellekins], Amoreuse Liedekens ed. 1984: 49 (nr. 6) [dubbelt vel].

    [14] Der Mannen ende Vrouwen Heimelijcheit ed. 1893: 154 (verzen 1137-1138) [wive die dobbel sijn van naturen], Stijevoort I ed. 1929: 65 (refrein 32, vers 32) [dobbel wyf] / 166 (refrein 86, vers 6) [dobbel dierkens] / 167 (refrein 86, vers 48) [dobbele vrouwen], Stijevoort II ed. 1930: 168 (refrein 215, vers 35) [dobbel wyf].

    [15] Het is geen geldtas zoals Bax [1956: 93-94] beweert. Men vergelijke de vorm van de weitas in TR2 met de weitas die gedragen wordt door de man met een valk op de hand in het Invidia-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado). Een zeer duidelijke afbeelding in kleur in Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 344.

    [16] Bax 1948: 263 (afb. 117), Bax 1956: 94. Een randversiering met een haas of konijn als mensenjager (Vlaams, 1338-44) in Gibson 1973: 58 (afb. 42).

    [17] Roman de la Rose ed. 1974: 285 (verzen 10.095-10.098). Vergelijk de Nederlandse vertaling in Roman de la Rose ed. 1991: 274 (verzen 10.065-10.068).

    [18] Die Rose ed. 1976: 163 (verzen 9481-9484).

    [19] Der Minnen Loep I ed. 1845: 49 (Boek I, verzen 1280-1286).

    [20] Antwerps Liedboek I ed. 1983: 151 (nr. 131, strofe 4, verzen 1-4).

    [21] Proverbia Communia ed. 1947: 74 (nr. 399).

    [22] Stijevoort I ed. 1929: 160 (refrein 83, vers 21).

    [23] Asotus Evangelicus ed. 1988: 166 (verzen 590-592).

    [24] De Roovere ed. 1955: 404 (vers 21).

    [25] Al Hoy ed. 1964: 6 (vers 103).

    [26] Stijevoort I ed. 1929: 133-135 (refrein 70).

    [27] Stijevoort I ed. 1929: 137-139 (refrein 72).

    [28] Stijevoort I ed. 1929: 142-143 (refrein 74).

    [29] Stijevoort I ed. 1929: 145-147 (refrein 76).

    [30] Stijevoort I ed. 1929: 149-150 (refrein 78).

    [31] Stijevoort I ed. 1929: 176 (refrein 90, verzen 46-47).

    [32] Het Leenhof der Ghilden ed. 1950: 21 (vers 431). In de prozaparafrase van deze tekst (kort na 1564) worden ze dobbel haesen en loose fretten genoemd. Zie Het Leenhof der Ghilden/Parafrase ed. 1950: 40 (regels 142-143).

    [33] Etymologicum ed. 1974: 426.

    [34] Konijnen werden in de late middeleeuwen overigens blijkbaar beschouwd als een soort kleine hazen. Zo onder meer in Van den proprieteyten der dinghen (Jacob Bellaert, Haarlem, 1485), Boek 18, regels 62.828-62.829 (on line-editie in www.dbnl.org).

    [35] ’t Amsterdamsch Hoerdom ed. 1976: 17.

    [36] Der naturen bloeme I ed. 1980: 117 (Boek II, verzen 2599-2602).

    [37] Van der vrouwen heimelijcheit ed. 1846: 47 (verzen 1354-1368).

    [38] Jhesus collacien ed. 1962: 210 (24ste preek, Preek van de H. Geest, regels 24-27). Ik signaleer hier ten slotte ook nog dat in een spreekwoordenverzameling uit 1550 de volgende zegswijze voorkomt: Sy iaegen tHaesken mit malcanderen. Zie Gemeene Duytsche Spreckwoorden ed. 1959: 66 (regel 24). Wat deze zegswijze betekent, is mij voorlopig onduidelijk.

    21-05-2011 om 02:25 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.TUIN: TR2 (De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers) (deel 1)
    Klik op de afbeelding om de link te volgen

    TR2 : De bestraffing van de kroeg- en bordeelbezoekers

    In het gedeelte van de hel dat de linkerbenedenhoek van het rechterbinnenluik vult, voltrekken zich blijkbaar de straffen van de kroeglopers en bordeelbezoekers die zich op aarde bezondigd hebben aan overdreven drankgebruik, omgang met lichte vrouwen, gokspelletjes en vechtpartijen. Het is niet moeilijk om in de laatmiddeleeuwse literatuur passages aan te duiden die zich qua boodschap volledig op dezelfde golflengte bevinden als dit onderdeel van de Tuin der Lusten. Enerzijds zijn er de meer profaan gerichte, moraliserende teksten die niet ophouden te vermanen dat herberg- en bordeelbezoek leidt tot armoede, zoals het volgende gedichtje uit een Leids verzamelhandschrift (1470-80):

    Die gherne dobbelt ende drinct
    Ende altoes die tauerne mint
    Ende locker is mit sconen vrouwen
    Cruus noch munt en sel hy behouwen.[1]

    [Wie graag dobbelt en drinkt, altijd dol is op de herberg en losbandig is met mooie vrouwen: kruis noch munt zal hij behouden.]

    Anderzijds zijn er de meer religieus gerichte, stichtelijke passages die dobbelen, drinken, vechten en hoereren afschilderen als zondige, tot hel en verdoemenis leidende activiteiten, vooral als ze plaatsgrijpen op zon- en feestdagen. Het is met dit soort teksten dat TR2 het meeste verwantschap vertoont. Een citaat als het volgende, afkomstig uit Dat Cancellierboeck, een vijftiende-eeuws biechtboekje, zou perfect kunnen fungeren als verklarend onderschrift bij wat Bosch schilderde:

    Oec mysdoen die ghene, die tavernen halden des heilighen daechs ende sy syn deilechtich, ya een sake der overtullicheit, die men daer dryft in eten, ende in drincken, in dobbelen, in sweren, in dronckenschap, in liegen, in vechten ende in mennighen anderen dinghen ende in groten sunden.[2]

    [Zondigen doen ook zij die op heilige dagen herberg houden. Zij zijn medeplichtig en schuldig aan de losbandigheden die men daar bedrijft in verband met eten, drinken, dobbelen, vloeken, dronkenschap, liegen en vechten en met vele andere dingen die grote zonden zijn.]

    In Der Sotten Schip (1548) worden in hoofdstuk 46 ouders bekritiseerd die hun kinderen het slechte voorbeeld geven. Deze dwaze ouders worden op de begeleidende houtsnede gesymboliseerd door een nar die een kan en een triktrakbord vasthoudt, twee voorwerpen die ook in TR2 aanwezig zijn. De tekst leert ons dat …

    … als vader en(de) moeder dobbele(n)/ spele(n)/ dro(n)ke(n) drincke(n)/ oncuysschelic leue(n)/ onreynlic spreke(n)/ vloecke(n) swere(n) oft andersins misdoe(n) voor haer kindere(n) hoe ionc dat si sijn/ si en dorue(n) niet dencke(n) dat haer kindere(n) beter leue(n) leyde(n) sulle(n).[3]

    [… als vader en moeder dobbelen, spelletjes spelen, zich dronken drinken, onkuis leven, onbetamelijk spreken, vloeken, zweren of andere verkeerde dingen doen voor de ogen van hun kinderen, zelfs al zijn die heel jong, dan moeten ze niet denken dat hun kinderen een beter leven zullen leiden.]

    Dat alles maakt God verbolgen en in de laatmiddeleeuwse literatuur worden herbergen dan ook regelmatig de school van de duivel genoemd.[4]

    Bekijken we nu TR2 wat meer in detail. Vóór een gekanteld herbergtafelblad (zie de ‘vaan’ in de linkerbovenhoek: een lange streep met vier dwarsstreepjes, bedoeld om het verteer of de score bij een spel te noteren) wordt een zondaar door een duivel aan een zwaard geregen. Het slachtoffer kijkt de toeschouwer vrij uitdrukkingloos aan, terwijl hij met de linkerhand naar het hoofd grijpt. Zijn rechterhand is doorboord door een dolk. De duivel heeft een kleine, menselijke gestalte, maar de snuit van een rat. Zijn kapmantel heeft de vorm van een rog en eindigt ook in een roggenstaart. Dit duiveltje loopt op platijnen en in zijn linkerschoen steekt een pollepel. Op zijn rug hangt een blauw bord waarop een afgehakte rechterhand met een mes is vastgespietst. De hand maakt een werpend gebaar. Naast de hand ligt een dobbelsteen. Op de grond liggen een kan en kaarten die van de tafel zijn gevallen.

    Bij de zondaar die door een duivel aan het zwaard geregen wordt, ligt de nadruk blijkbaar op het aspect ‘vechten’ van het herbergbezoek. De op de grond gevallen kan en kaarten en de dobbelsteen naast de afgehakte hand geven ondubbelzinnig de oorzaken aan van de herbergtwisten: overmatig drankgebruik en tot valsspelen en ruzie aanleiding gevende kansspelletjes. De kaarten en de dobbelsteen bij Bosch hebben een echo in één van de refreinen van Anna Bijns, waarin zij betoogt dat het fout aan het lopen is met de maatschappij:

    Tvaerken leydet soonken in de taveerne;
    Daer leeret quaerten, dobbelen, verkeeren,
    Kijven, vloeken en eeden te zweerne,
    Droncken drincken; vaerken drinckt zelve gheerne.[5]

    [Het vadertje leidt het zoontje in de herberg en daar leert het kaarten, dobbelen, triktrak spelen, kijven, vloeken, eden zweren en dronken drinken. Vadertje drinkt immers zelf graag.]

    Het hoeft nauwelijks betoog dat in de late middeleeuwen herbergtwisten vaak ontaardden in gevechten met bloederige of zelfs fatale afloop. In een tot de Dronkenschap gericht rederijkersrefrein dat bewaard bleef in een verzamelhandschrift uit 1524 luidt het:

    Den groten maecti veel minder dan mieren
    daer goeden paijs es maecti groot gekijf
    Merct doch hoe doer vquaet vals bedrijf
    soe menich tleuen laet staen te pande.[6]

    [De groten maakt gij veel kleiner dan mieren. Waar lieve vrede is, maakt gij grote ruzie. Merk toch hoe door uw kwaad en vals bedrijf menigeen het leven verliest.]

    In de gedrukte prozaroman Een warachtighe historie van broeder Russche (circa 1520) komen verscheidene duivels bij hun ‘meester’ verslag uitbrengen van hun activiteiten. Eén van hen is de duivel Norpel en deze zegt:

    Meester ick ben daermen teerlinghen hanteeret ende speelt ende dobbelt daer make ick dicwils datse malcanderen slaen ende steken ende dootslaen alsoe dat ons daer groot profijt af comet.[7]

    [Meester, ik hou mij op waar men met de teerlingen speelt en dobbelt en daar zorg ik er dikwijls voor dat ze elkaar slaan en steken en doden, zodat wij daargroot voordeel uithalen.]

    In TR2 zitten dan ook blijkbaar een aantal verwijzingen naar eigentijdse juridische gebruiken. Uit het Lantchartre van hertog Jan I (Brabant, 1292) leren we dat wie een mes of een zwaard trok zonder te steken, een boete kreeg. Kon hij die echter niet betalen, dan werd het mes of het zwaard als straf door de hand van de dader gestoken. Wie iemand met een mes of een zwaard een open wonde toebracht, kreeg een zwaardere boete, en kon hij die niet betalen, dan werd de hand waarmee hij stak, afgehakt.[8] Een juridische verordening uit ’s-Hertogenbosch (1330) stelt dat wie iemand anders met een scherp wapen verwondt, tien pond dient te betalen of zijn hand verliest.[9] En in een dertiende-eeuwse brief van graaf Willem II van Holland waarin deze het stadsrecht van Middelburg vernieuwt en vermeerdert, lezen we dat wie in een messengevecht iemand kwetst, zijn hand verliest. Doodt hij iemand, dan wordt hij onthoofd.[10]

    De doorstoken rechterhand van de zondaar vóór de omgevallen tafel en het half afgehakte hoofd van de geblinddoekte zondaar achter de tafel zijn dus hoogstwaarschijnlijk bedoeld als straf voor vechtersbazen die respectievelijk iemand verwond en gedood hebben met een steekwapen. Dat de zondaar met de doorstoken rechterhand in de hel door een duivel met een zwaard wordt doorboord, is in dit verband veelbetekenend: de helse straf is op die manier een echo van de aardse misdaad. De ronde, blauwe schijf die deze duivel op de rug draagt, is overigens een beulsschijf: een houten schijf waarop lichaamsdelen van misdadigers werd afgehakt of tentoongesteld.[11] De afgehakte en met een mes doorstoken rechterhand op deze schijf kan weer verwijzen naar de straf voor vechtersbazen, maar hier moet men rekening houden met nog andere mogelijkheden. Aangezien de hand een werpend gebaar maakt en er vlak in de buurt een dobbelsteen ligt, kan hier ook sprake zijn van een straf voor valsspelers. Volgens een ordonnantie uit ’s-Hertogenbosch (1450) werd valsspelen (onder meer met dobbelstenen) bestraft met het afhakken van de rechterduim en tien jaar verbanning.[12] Duitse juridische bronnen spreken van het afhakken van de rechterhand en van het uitsteken van de ogen.[13] Ook pooiers konden een gelijkaardige straf ondergaan. Een verordening van Filips de Goede uit 1459, opnieuw uitgevaardigd in 1509, veroordeelt pooiers tot het verlies van hun rechterhand en een verbanning van tien jaar.[14] Een Bossche ordonnantie uit 1450 veroordeelt hen tot het verlies van de twee pinken en tot tien jaar verbanning.[15]

    Enkele attributen van de duivel met de beulsschijf, zoals de houten klompen waarop hij loopt, de pollepel in zijn linkerschoen en de kapmantel in de vorm van een rog, lenen zich tot een symbolische interpretatie. De houten klompen, bedoeld om de eigenlijke schoenen te beschermen tegen modder en vochtigheid[16], heetten in het Middelnederlands plat(t)ijnen of trippen. De zegswijze op plattijnen gaan betekende rond 1500 dat iets fout aan het lopen is. We treffen deze uitdrukking onder meer aan in een gedicht van Anna Bijns, waar zij toegepast wordt op het christelijk geloof.[17] In een toneelstuk van de rederijker Lauris Jansz. (XVIB) wordt over de zondige wereld gezegd: Siet siet Die werlt gaet op plaetijnen. Later verschijnt dan het allegorische personage Die Werlt ten tonele en volgens een regieaanwijzing is dit personage onderaan gekleed als een vrouw en bovenaan als een man en loopt hij/zij daadwerkelijk op plattijnen.[18] Op die manier kunnen de plattijnen van de duivel in TR2 in verband gebracht worden met zondigheid en dwaasheid. Noterenswaard is overigens dat in het Ira-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado) de hoofdzonde Toorn uitgebeeld wordt door middel van een herbergtwist en dat op de voorgrond van dit tafereel twee plattijnen op de grond liggen. Blijkbaar hebben ze hier dezelfde allegorische betekenis als in TR2.[19]

    Interessant vergelijkingsmateriaal in verband met de pollepel die de duivel in TR2 als een soort spoor aan zijn linkervoet draagt, wordt geboden door een zottengezelschap dat in de late middeleeuwen door Poperinge trok. De stoet werd aangevoerd door een dwaze ridder, Heer Ghybe (of Gib), ongetwijfeld een personificatie van het overdadige eetgedrag bij feestelijke gelegenheden. Deze figuur zat omgekeerd op een ezel, sloeg op een kei, was gewapend met een keukenspit, droeg potten en pannen als harnas en … had lepels aan zijn voeten bij wijze van sporen.[20] Hoogstwaarschijnlijk was de (pol)lepel een symbool van onmatigheid en dwaze losbandigheid, waarbij dan een verband kan gelegd worden met zestiende-eeuwse Middelnederlandse uitdrukkingen als opscheppen met de grote lepel (zich losbandig en verkwistend gedragen) en lepelleckere (klaploper, tafelschuimer).[21] In het Bosch-oeuvre komen nog andere pollepels voor met deze betekenis (echter nergens als een spoor aan de voet gedragen), onder meer in het Luxuria-segment van het Zeven Hoofdzonden-paneel (Madrid, Prado), op de buitenluiken van de Hooiwagen-triptiek (Madrid, Prado / Escorial) en op de Rotterdamse Marskramer-tondo (Museum Boijmans van Beuningen). Het meest opvallend is echter de grote pollepel die op het Narrenschip-paneel (Parijs, Louvre) dienst doet als roer van een bootje vol losbandige fuifnummers.

    Een stuk minder duidelijk is waarom de kapmantel van de duivel in TR2 eindigt in de vorm van een roggenstaart. In zijn monografie uit 1956 merkte Bax de roggenstaart zelfs niet op. Aangezien de context er een is van herberg- en bordeelbezoek, wordt een verklaring wellicht gesuggereerd door Dirck Pietersz. Pers’ van 1628 daterende Suyp-Stad of Dronckaerts Leven. Uit deze berijmde satire op dronkenschap en herbergbezoek blijkt namelijk dat drooge Rocche-start in herbergen werd geserveerd als een soort snack, bedoeld om de dorst van de klanten op te wekken.[22] Men begrijpt dan ook beter waarom in een zestiende-eeuwse rederijkersklucht een personage dat net uit een herberg komt, zegt: Gans rochestaert Ick heb daer so gebrast.[23] Gans rochestaert is een bastaardvloek, waarbij gans een vervorming is van Gods. Was Bosch met het consumeren van roggenstaart in herbergen bekend en gaf hij daarom de kapmantel van de duivel de vorm van een roggenstaart?

    Wij richten onze aandacht nu op wat zich àchter de omgevallen herbergtafel afspeelt. Daar dringen verscheidene duivels een aantal zondaars op een hoop. Vooraan een zondaar wiens geblinddoekte hoofd door een zwaard half afgehakt is. In het midden een zondaar met een groot mes in de rug. Helemaal achteraan links staat een zwart duiveltje en rechts daarvan een zwart, padachtig monster dat een menselijk hart op een zwaard heeft gespietst. Nog verder naar rechts zien we een stuk van de kop van een derde zwart monster met een helm op, en daarvóór een duivel met een plat, wit vrouwenhoofddeksel. Deze laatste duivel heeft lange, donkerblauwe armen waarmee hij een triktrakbord (met drie dobbelstenen) opheft om er één van de zondaars mee te slaan (deze laatste houdt de armen afwerend in de hoogte). De duivel met het triktrakbord draagt aan zijn romp een soort harnas dat de vorm heeft van een enorme vrouwenborst. De tepel is met wratten bedekt.

    De Middelnederlandse benamingen voor een triktrakbord waren werptafele, worptafele of verkeerbert.[24] In het hierboven reeds vermelde Suyp-Stad (1628) zijn de poorten van het allegorisch bedoelde Zuipstad gemaakt van triktrakhout en wordt ervoor gewaarschuwd dat het triktrakspel leidt tot valsspelen, vloeken en vechten.[25] Bax heeft gewezen op de door Jan Smeken beschreven sneeuwpoppen in Brussel (1511) die drie goedgeklede heren voorstelden die drie dagen en drie nachten lang triktrak speelden zonder ruzie te maken, dat selden es ghesciet [wat zelden voorkomt].[26] In één van haar refreinen maakt Anna Bijns gebruik van de dubbele betekenis van het werkwoord verkeren (zich bekeren / dobbelen, triktrak spelen) om het triktrakspel vanuit een stichtelijk perspectief in een slecht daglicht te stellen:

    Verkeeren, dats een dueghdelyc spel;
    Verkeert al omme, dat en es niet quaet;
    Wacht u van dobbelen, zoe doedy wel;
    Sonde te dobbeleren / gheen argher daet.[27]

    [Zich bekeren, dat is een deugdzaam spel. Bekeer je overal, dat is niet slecht. Hou je ver van dobbelen, dan doe je goed. Het is zonde te dobbelen, geen bozere daad.]

    Uit bewijsplaatsen als deze blijkt duidelijk dat het triktrakspel in de late middeleeuwen als kwaad en zondig werd beschouwd. Ook later nog trouwens: vanuit TR2 loopt een rechte moraliserende lijn naar een zeventiende-eeuwse gravure van Jacob Matham, de derde uit een serie met de gevolgen van de dronkenschap, die een triktrak spelend paar in een herberg voorstelt. Het begeleidend onderschrift stelt vermanend dat drank leidt tot onkuisheid, kansspelen en dobbelen.[28]

    Een bijzonder merkwaardig detail van de duivel die met het triktrakbord slaat, is dat hij voor zijn romp een soort harnas draagt dat de vorm heeft van een reusachtige vrouwenborst met een grote, gezwollen tepelkring en een met wratten bedekte tepel. Duivels met vrouwenborsten (ongetwijfeld verwijzend naar wellust en onkuisheid) komen al voor op het dertiende-eeuwse middenportaal van de Notre Dame te Parijs.[29] Op een anoniem Laatste Oordeel-paneel (Diest, Stedelijk Museum, circa 1520) draagt een hondachtige duivel met op de buik tepels als bij een teef, een verdoemde mannelijke ziel naar de hel, waarbij de stekelige hondenkop van de duivel zich bevindt ter hoogte van de genitalia van de zondaar.[30]

    Uitermate interessant iconografisch vergelijkingsmateriaal wordt in deze context geboden door een Duitse altaarvleugel (Regensburg, Museum) van rond 1480 die aan de ene zijde de Hel en aan de andere zijde de Hemel uitbeeldt.[31] In het helletafereel zien we onder de verdoemde zielen een hoer (herkenbaar aan de typische hoerenhoofdtooi) en één van haar klanten. De man houdt in zijn opgeheven handen een drinkkan en een triktrakbord en om zijn nek hangt een geldbeurs. De elkaar kruisende armen van de hoer vormen de pointe van de scène: met haar rechterhand wijst ze naar de geldbeurs en haar linkerhand bevindt zich ter hoogte van haar geslacht, zo de link tussen geld en seks leggend. Dit laat-vijftiende-eeuwse paneel werd nog nooit met Bosch in verband gebracht. Een aantal elementen ervan vormen nochtans een merkwaardige parallel met de wijze waarop Bosch de kroeg- en bordeellopers en hun bestraffing in de hel uitbeeldde. Wijnkan en triktrakspel zijn in beide gevallen prominent aanwezig, maar nog frappanter is de wijze waarop duivels de onkuisheid uitbeelden. Op het Duitse paneel loopt vlak vóór de hoer een duivel wiens romp behangen is met een tiental kleine vrouwenborsten, terwijl de hoer omarmd wordt door een duivel met twee vrouwenborsten op de normale plaats. Een beetje meer naar rechts troont Satan die ook twee vrouwenborsten heeft en bovendien onderaan zijn kin twee kleinere vrouwenborsten heeft hangen als de lellen van een haan.

    Alles wijst erop dat ook bij Bosch de ene grote vrouwenborst samen met het platte, witte hoofddeksel van de duivel bedoeld is om naar prostitutie en onkuisheid te verwijzen, maar het blijft opvallend dat hij ervoor koos om slechts één borst uit te beelden. Iets gelijkaardigs treffen we aan op een Laatste Oordeel-triptiek (Leiden, De Lakenhal) van Lucas van Leyden uit 1526-27: onderaan het rechterbinnenluik, dat de Hel uitbeeldt, zien we een duivel met bovenaan de romp één grote, uitgezakte vrouwenborst. Omdat zowel Bosch als Van Leyden Middelnederlands spraken, kan men zich afvragen of zij wellicht een woordspel uitbeeldden. Het Middelnederlandse woord titte (vrouwenborst) is namelijk een quasi-homoniem van tijte (kippetje, kuiken, en vandaar: lichtzinnige vrouw).[32] In het mirakelspel Mariken van Nieumegen (ca. 1516) scheldt de boosaardige tante Mariken uit voor tijte en suggereert zij dat Mariken in een bordeel verblijft daar men zulken tijtkens om een grootken speet [waar men zulke kippetjes voor weinig geld aan het spit rijgt].[33]

    De prostitutie- en bordeelcontext waarin we ons met de ‘tietduivel’ bevinden, levert waarschijnlijk ook een verklaring voor de duivel die een hart met een zwaard doorboort (het doorstoken hart en het door de tietduivel opgeheven triktrakbord bevinden zich vlak naast elkaar). Op een ingekleurde Duitse houtsnede uit 1479 van Meester Caspar van Regensburg (Berlijn, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Kupferstichkabinett) zien we hoe Vrouw Minne achttien mannenharten foltert: de harten worden uiteengescheurd, samengeperst, doormidden gezaagd en in duimschroeven gestopt. Één van de harten bevindt zich op een door Vrouw Minne vastgehouden speer, terwijl een ander hart doorboord wordt door een pijl. De verklarende bijschriften verwijzen naar de macht van de vrouw over het hart van de mannen.[34]

    Het motief van het doorstoken hart treffen we ook aan in enkele amoureuze rederijkersrefreinen waarin ongelukkige minnaars klagen over een ongelukkige liefde. Therte is soe doorsteken in venus gloit / dat my dunckt men soudse niet connen verreenen [het hart is zo doorstoken met venusgloed dat ik niet geloof dat het hersteld kan worden] luidt het dan, of nog: Half ben ic besweken, thert dunct mi breken, / si heuet duersteken met Venus treken [ik ben half bezweken, het lijkt of mijn hart breekt / zij heeft het doorstoken met venuskuren].[35] In nog een ander refrein wordt expliciet een zwaard vermeld: als de ‘ik’ zijn lief zou kunnen ‘gebruycken’ so sou tdruckich herte wat sijn te vreden / dat metten sweerde des lidens is doorreden [dan zou het bedrukte hart wat tot rust komen / dat met het zwaard van het lijden is doorboord].[36] In TR2 is echter niet direct sprake van ongelukkige liefdesrelaties, wel van ‘liefde tegen betaling’ in een infernale prostitutiecontext. Verhelderend vergelijkingsmateriaal wordt in dit verband geboden door het lange gedicht De Vier Wterste (1583) van Jan Baptist Houwaert waarin de stervende dichter in een visioen ziet hoe in de hel de zondige zielen gekweld worden door hun eigen geweten: Sy can thien duysent mael t’sdaeghs therte doorkeruen. / De worm der conscientien en sal niet steruen [het (geweten) kan tienduizend maal per dag het hart doorkerven, de worm van het geweten zal niet sterven].[37] Wilde Bosch met het doorboorde hart ook verwijzen naar het knagende geweten van bordeelbezoekers en hoeren die de liefde (met als zetel het hart) hebben misbruikt?[38]


    [1] Het Handschrift-Jan Phillipsz. ed. 1995: 81 (nr. 72).

    [2] Dat Cancellierboeck ed. 1932: 166.

    [3] Der Sotten Schip ed. 1981: N4v-O1r.

    [4] tCloen van Armoe ed. 1967: 71 (vers 485) [die duijvelsche schoolen].

    [5] Bijns ed. 1886: 312 (refrein 86, strofe c, verzen 10-13).

    [6] Stijevoort II ed. 1930: 127 (refrein 195, verzen 10-13).

    [7] Broeder Russche ed. 1950: 14.

    [8] Die een knijf trocke, ogte een stekesueert, andren met te euelne, sonder daet, hi waers om .xl. s. jeghen den here, ende en hadde hi oec des ghelts niet, men soude heme tknijf ogte stekesueert dor die palme steken. Wie andren stake met enen kniue ogte met enen stekesuerde, opene wonde, hi waers om .xx. lb. den here, ogte die hant verloren, daer hi mede stake. Willemyns ed. 1979: 132-133.

    [9] So wie den anderen met scaerpen wapenen ofte met scaerpen ghetauwe wondt, die sal gheven tien pont ofte hant verliesen. Camps 1995: 68. Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 63.

    [10] Sowie dat bin middelburg draecht knijp, priem, turcoise, colue, lombards mes of ander morwapene: hi sal den here betren .x. lb. ende der port .i. lb. Sowie zo met desen wapen iemene wond: hi uerboerd de hand. Sowie zo met desen wapen iemene (do)ed slaed: hi verboerd dat hoefd henware in ghemenen stride. Willemyns ed. 1979: 109. Bax 1956: 89/90, en Marijnissen/Ruyffelaere 1987: 102 (noot 262) / 147, geven in dit verband nog andere, gelijkaardige bewijsplaatsen die betrekking hebben op Mechelen, Brussel en Maastricht.

    [11] Bax 1948: 90 (noot 70). Bax 1956: 89.

    [12] Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 163.

    [13] Berents 1985: 90.

    [14] Van Uytven 1995: 20.

    [15] Kroniek van Peter van Os ed. 1997: 164.

    [16] Vandaar dat we in een rederijkersgedicht lezen: Die platijnmaker wil die straten nat. Zie Stijevoort II ed. 1930: 173 (refrein 219, vers 6).

    [17] Bijns ed. 1875: 53 (Boek I, refrein 16, strofe u, verzen 12-13). Bijns ed. 1902: 233 (refrein 3, strofe 20, verzen 12-13).

    [18] Werlts versufte maeltijt ed. 1994: 121v (vers 413) / 122r (verzen 429-432).

    [19] Vergelijk De Bruyn 1991: 20-21. Bax’ interpretatie van de uitdrukking op plattijnen gaan (lawaai maken) is mijns inziens onjuist. Zie Bax 1948: 58 (noot 59) en Bax 1956: 90.

    [20] Pleij 1989: 309. Pleij 1997: 180.

    [21] Vergelijk over de lepel als symbool van onmatigheid en losbandigheid Bax 1948: 165-166, Bax 1956: 90, en De Bruyn 2001a: 279-280. Voor de term lepelleckere, zie RG 1959: 238.

    [22] Suyp-Stad ed. 1978: 91-92 (verzen 79-86).

    [23] Coster Johannus ed. 1997: 123v (vers 12).

    [24] MNHW 1981: 667 / 789.

    [25] Suyp-Stad ed. 1978: 90 (vers 39) / 112 (verzen 711-718).

    [26] Bax 1956: 91. Dwonder van claren ijse en snee ed. 1946: 25 (verzen 181-192).

    [27] Bijns ed. 1902: 308 (refrein 30, strofe H, verzen 1-4).

    [28] Zie een afbeelding in Suyp-Stad ed. 1978: 36-37. Vergelijk verder over de kwalijke reputatie van het triktrakspel in de late middeleeuwen Pleket 1974: 597, en Willemsen 1996: 271-273.

    [29] Le Blanc 1990: 31.

    [30] Een zeer duidelijke afbeelding in Liebaers e.a. 1986: 100.

    [31] Afbeeldingen in Kühnel e.a. 1984: 43 (afb. 48), Boockmann 1987: 216-217 (afb. 336) en De Bruyn 2001a: 217.

    [32] Etymologicum ed. 1974: 557/558.

    [33] Mariken van Nieumegen ed. 1980: 42 (vers 76) / 57 (vers 353).

    [34] Een afbeelding in Camille 2000: 116-117 (afb. 104).

    [35] Stijevoort I ed. 1929: 88 (refrein 46, verzen 35-36), Doesborch II ed. 1940: 23 (refrein 8, verzen 32-33).

    [36] Doesborch II ed. 1940: 34 (refrein 13, verzen 11-12).

    [37] De Vier Wterste II ed. 1965: 287 (strofe 574, verzen 7462-7463).

    [38] Ook Bax 1956: 90, interpreteerde het doorboorde hart als een zinnebeeld van de zuivere liefde die in de herberg teloorgaat.

    21-05-2011 om 02:23 geschreven door Eric De Bruyn  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 23/11-29/11 2020
  • 20/04-26/04 2020
  • 13/04-19/04 2020
  • 10/02-16/02 2020
  • 20/01-26/01 2020
  • 28/10-03/11 2019
  • 02/09-08/09 2019
  • 26/08-01/09 2019
  • 19/08-25/08 2019
  • 12/08-18/08 2019
  • 05/08-11/08 2019
  • 22/07-28/07 2019
  • 15/07-21/07 2019
  • 27/05-02/06 2019
  • 14/08-20/08 2017
  • 26/06-02/07 2017
  • 12/06-18/06 2017
  • 05/06-11/06 2017
  • 29/05-04/06 2017
  • 08/05-14/05 2017
  • 17/04-23/04 2017
  • 03/04-09/04 2017
  • 05/12-11/12 2016
  • 28/11-04/12 2016
  • 21/11-27/11 2016
  • 14/11-20/11 2016
  • 07/11-13/11 2016
  • 31/10-06/11 2016
  • 17/10-23/10 2016
  • 10/10-16/10 2016
  • 03/10-09/10 2016
  • 26/09-02/10 2016
  • 29/08-04/09 2016
  • 11/07-17/07 2016
  • 27/06-03/07 2016
  • 20/06-26/06 2016
  • 23/05-29/05 2016
  • 28/03-03/04 2016
  • 01/02-07/02 2016
  • 18/01-24/01 2016
  • 11/01-17/01 2016
  • 04/01-10/01 2016
  • 21/12-27/12 2015
  • 07/12-13/12 2015
  • 16/11-22/11 2015
  • 26/10-01/11 2015
  • 05/10-11/10 2015
  • 17/08-23/08 2015
  • 10/08-16/08 2015
  • 03/08-09/08 2015
  • 27/07-02/08 2015
  • 20/07-26/07 2015
  • 13/07-19/07 2015
  • 06/07-12/07 2015
  • 29/06-05/07 2015
  • 22/06-28/06 2015
  • 15/06-21/06 2015
  • 01/06-07/06 2015
  • 25/05-31/05 2015
  • 18/05-24/05 2015
  • 11/05-17/05 2015
  • 04/05-10/05 2015
  • 27/04-03/05 2015
  • 06/04-12/04 2015
  • 02/03-08/03 2015
  • 23/02-01/03 2015
  • 16/02-22/02 2015
  • 02/02-08/02 2015
  • 05/01-11/01 2015
  • 29/12-04/01 2015
  • 22/12-28/12 2014
  • 15/12-21/12 2014
  • 08/12-14/12 2014
  • 01/12-07/12 2014
  • 24/11-30/11 2014
  • 17/11-23/11 2014
  • 10/11-16/11 2014
  • 27/10-02/11 2014
  • 13/10-19/10 2014
  • 06/10-12/10 2014
  • 25/08-31/08 2014
  • 18/08-24/08 2014
  • 11/08-17/08 2014
  • 28/07-03/08 2014
  • 21/07-27/07 2014
  • 14/07-20/07 2014
  • 07/07-13/07 2014
  • 30/06-06/07 2014
  • 23/06-29/06 2014
  • 16/06-22/06 2014
  • 09/06-15/06 2014
  • 02/06-08/06 2014
  • 26/05-01/06 2014
  • 19/05-25/05 2014
  • 05/05-11/05 2014
  • 28/04-04/05 2014
  • 21/04-27/04 2014
  • 14/04-20/04 2014
  • 07/04-13/04 2014
  • 24/02-02/03 2014
  • 17/02-23/02 2014
  • 10/02-16/02 2014
  • 03/02-09/02 2014
  • 27/01-02/02 2014
  • 30/12-05/01 2014
  • 23/12-29/12 2013
  • 16/12-22/12 2013
  • 09/12-15/12 2013
  • 02/12-08/12 2013
  • 25/11-01/12 2013
  • 18/11-24/11 2013
  • 11/11-17/11 2013
  • 04/11-10/11 2013
  • 28/10-03/11 2013
  • 21/10-27/10 2013
  • 14/10-20/10 2013
  • 30/09-06/10 2013
  • 23/09-29/09 2013
  • 09/09-15/09 2013
  • 02/09-08/09 2013
  • 26/08-01/09 2013
  • 19/08-25/08 2013
  • 12/08-18/08 2013
  • 05/08-11/08 2013
  • 29/07-04/08 2013
  • 22/07-28/07 2013
  • 15/07-21/07 2013
  • 08/07-14/07 2013
  • 01/07-07/07 2013
  • 24/06-30/06 2013
  • 17/06-23/06 2013
  • 10/06-16/06 2013
  • 27/05-02/06 2013
  • 20/05-26/05 2013
  • 13/05-19/05 2013
  • 06/05-12/05 2013
  • 29/04-05/05 2013
  • 22/04-28/04 2013
  • 15/04-21/04 2013
  • 08/04-14/04 2013
  • 01/04-07/04 2013
  • 18/03-24/03 2013
  • 04/03-10/03 2013
  • 11/02-17/02 2013
  • 04/02-10/02 2013
  • 28/01-03/02 2013
  • 21/01-27/01 2013
  • 14/01-20/01 2013
  • 07/01-13/01 2013
  • 31/12-06/01 2013
  • 24/12-30/12 2012
  • 17/12-23/12 2012
  • 10/12-16/12 2012
  • 26/11-02/12 2012
  • 12/11-18/11 2012
  • 05/11-11/11 2012
  • 29/10-04/11 2012
  • 01/10-07/10 2012
  • 24/09-30/09 2012
  • 17/09-23/09 2012
  • 27/08-02/09 2012
  • 20/08-26/08 2012
  • 13/08-19/08 2012
  • 06/08-12/08 2012
  • 30/07-05/08 2012
  • 23/07-29/07 2012
  • 16/07-22/07 2012
  • 09/07-15/07 2012
  • 02/07-08/07 2012
  • 25/06-01/07 2012
  • 18/06-24/06 2012
  • 04/06-10/06 2012
  • 28/05-03/06 2012
  • 21/05-27/05 2012
  • 14/05-20/05 2012
  • 07/05-13/05 2012
  • 23/04-29/04 2012
  • 16/04-22/04 2012
  • 09/04-15/04 2012
  • 02/04-08/04 2012
  • 19/03-25/03 2012
  • 12/03-18/03 2012
  • 05/03-11/03 2012
  • 20/02-26/02 2012
  • 13/02-19/02 2012
  • 06/02-12/02 2012
  • 30/01-05/02 2012
  • 23/01-29/01 2012
  • 09/01-15/01 2012
  • 02/01-08/01 2012
  • 24/12-30/12 2012
  • 19/12-25/12 2011
  • 12/12-18/12 2011
  • 05/12-11/12 2011
  • 28/11-04/12 2011
  • 21/11-27/11 2011
  • 14/11-20/11 2011
  • 07/11-13/11 2011
  • 31/10-06/11 2011
  • 17/10-23/10 2011
  • 10/10-16/10 2011
  • 03/10-09/10 2011
  • 26/09-02/10 2011
  • 19/09-25/09 2011
  • 05/09-11/09 2011
  • 29/08-04/09 2011
  • 22/08-28/08 2011
  • 15/08-21/08 2011
  • 08/08-14/08 2011
  • 01/08-07/08 2011
  • 25/07-31/07 2011
  • 18/07-24/07 2011
  • 11/07-17/07 2011
  • 04/07-10/07 2011
  • 27/06-03/07 2011
  • 20/06-26/06 2011
  • 13/06-19/06 2011
  • 06/06-12/06 2011
  • 30/05-05/06 2011
  • 23/05-29/05 2011
  • 16/05-22/05 2011
  • 09/05-15/05 2011
  • 02/05-08/05 2011
  • 25/04-01/05 2011
  • 18/04-24/04 2011
  • 11/04-17/04 2011
  • 28/03-03/04 2011
  • 21/03-27/03 2011
  • 07/03-13/03 2011
  • 28/02-06/03 2011
  • 21/02-27/02 2011
  • 14/02-20/02 2011
  • 07/02-13/02 2011
  • 31/01-06/02 2011
  • 24/01-30/01 2011
  • 17/01-23/01 2011
  • 10/01-16/01 2011
  • 03/01-09/01 2011
  • 26/12-01/01 2012
  • 20/12-26/12 2010
  • 13/12-19/12 2010
  • 06/12-12/12 2010
  • 29/11-05/12 2010
  • 22/11-28/11 2010
  • 15/11-21/11 2010
  • 08/11-14/11 2010

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs