Zerar is weer student! Ingeschreven aan den univ, een kot gehuurd, flanerend door Gent, neuriënd de tweede strofe uit de Oude Roldersklacht:
Waar zijn zij die voor 't Gentse bier
hun laatste cent verdronken?
Als wereldbazen op de zwier,
met volle potten klonken?
En waar zijn al die studentencafés die hem o zo vertrouwd waren? Hij zoekt ze langs zijn wegen weer, maar vindt hun sporen nimmermeer. De cafés en dancings aan de Kuiperskaai: de Zolder, de Kelder, den Don Carlos, den Don Quichotte... Geen spoor meer van te bekennen, van de bodem weggevaagd! De Nat King Cole, aan het Sint-Pietersplein, waar zo heerlijk kon geslowd worden bij gedempt licht: bestaat niet meer. Het stamcafé bij Tjeeten Vertriest, op de hoek van de Kortrijksepoortstraat en de IJzerlaan: daar is nu een snackbar. Hetzelfde lot is Het Zwarte Woud beschoren, het café van Martje, de eerste Marraine van de Gentse Alma Mater. Den Tivoli in de Walpoortstraat is nu een bakkerswinkel. Den Hazewind, de Roden Hoed, de Casbah en den Amber: verschwunden! Den Amber begot, de machtigste studentencafé aller tijden, dat die ooit zou verdwijnen! Het wordt Zerar droef te moede. Schuin tegenover den Amber bevindt zich nog steeds de Minardschouwburg - Zerar heeft er zelf nog opgetreden in een studentenrevue - met ernaast de Marimain, die nooit een studentencafé is geweest. Zerar gaat er niettemin binnen. Om zijn alteratie weg te spoelen bestelt hij een volle pot Rodenbach en daarna nog één. Na de eerste krijgt hij al een rode neus en ook zijn oren beginnen te blozen. Bij de tweede ziet hij dubbel. Waar is de tijd dat hij ongehavend uit de strijd kwam na tien of zelfs twintig Rodenbachs? Of waren het Meiresonnes?