Ik breng vandaag een
bezoek aan mijn grootouders. Het duistert alreeds als ik het erf kom opgestapt.
Van buitenverlichting is hier geen sprake zodat ik mij op een haar na
allerhande breuken struikel. Gelukkig ben ik nuchter en slaag ik erin zonder
lichamelijke schade de deur te bereiken. Ik ben wel met mijn bottines door een
koeienvlaai geschoven, merk ik als ik in de zwak verlichte keuken mijn voeten
veeg. 't Is altijd een heel gedoe, zo'n bezoek des winters aan de pitoreske
grootouderlijke hofstede.
Heden zijn het korte
dagen. Dat ligt aan de seizoenen. Het is nu herfst en straks begint de winter
en dan zijn de dagen gewoon korter dan de nachten. Het noordelijk halfrond van
de aarde is dan minder naar de zon gericht en dan krijg je dat soort gedoe. Een
weerman zou hier ongetwijfeld een heel verhaal kunnen over vertellen maar of ik
zou luisteren is een andere kwestie. Wat kunnen mij de seizoenen schelen.
Maar goed. Heden zijn
het dus korte dagen. De gevolgen zijn dramatisch noch desastreus. Men past zich
aan en daarmee is de kous doorgaans af.
"Voor nachtwinkels
zijn het gouden tijden." zegt mijn grootmoeder, die aan de doorgezakte
keukentafel sokken zit te stoppen. Dat mens slaat de laatste tijd ook overal
haar snater in. Ik mag dan al geen weerman zijn, diep in mij schuilt een enorme
miskende economist. Ik leg mijn grootmoeder uit dat de recette van een
nachtwinkel recht evenredig is met de openingsuren en dat zulks dus niks te
maken heeft met de seizoenen waarop ze me prompt begint uit te schelden voor
racist en mompelt dat ik mijn anders gekleurde medemens niks gun.
Omdat niemand mij
ongestraft voor racist uitscheldt zet ik de banden van haar rolstoel plat. Mijn
grootvader kijkt op van zijn krant, komt uit zijn zetel aan de Leuvense stoof,
schuift zijn broek naar beneden, laat zich met de kont op het linker ventiel
van de rolstoel zakken en forceert een fluitende wind na dewelke grootmoeder op
links onverwijld terug drie centimeters hoger komt te zitten. Rechts doet hij
precies hetzelfde zodat de rolstoel weer helemaal horizontaal komt te staan.
Mijn grootmoeder glundert de kerstboom haast omver, zo trots is ze op
grootvader. Wat een inhoud heeft die man toch, denk ik vertederd.
Mijn grootvader ziet mij
naar hem kijken, lijkt zijn gedrag van daarnet te willen duiden en zegt dat
Igor de velopomp vorige week in de vernieling heeft gebeten. Igor is een
bastaardhond. Een kruising van een Bouvier met een Rotweiler. Volgens mij waren
er benevens een Bouvier en een Rotweiler ook een half dozijn wolven in het spel
toen Igor werd verwekt. Het gedrag van dat monster is volledig onvoorspelbaar
en op zijn minst zorgwekkend. Hij bijt u bij manier van spreken eerst een been
af en laat dan pas zijn tanden zien.
Mijn grootmoeder, die
erg vergevingsgezind is, vraagt of ik een Lukke van Destrooper met een tas
koffie moet hebben. De koffie is vers. Lukken zijn goudbruine, krokant gebakken
natuurboterwafels volgens een 19de-eeuwse familierecept waar ze u in België
rond de kerstperiode graag op mogen vergasten. Jules Destrooper, een bakker en
handelaar in koloniale waren richtte deze biscuiterie in 1886 op en sindsdien
boeren ze aldaar lang niet slecht. Zijn waar wordt in meer dan 52 landen
verslonden. Ze hebben ook een noodnummer.
Mocht u in één van hun
producten stikken dan kunt u +32(0)70 66 60 60 draaien. Draai het echter niet
onnodig want ik vermoed dat Jules wel andere dingen te doen heeft dan een hele
dag op uw telefoons te zitten wachten.
Wij eten lukken, drinken
koffie, praten over verleden en heden en nemen na een tijd afscheid. De ochtend
gloort nog lang niet want heden zijn het benevens korte dagen ook lange
nachten.
Begin september 2003 schrijft Bertrand Vlieghe zijn moeder
een brief waarin hij haar meldt dat hij nooit meer naar huis terug komt. Hij
verwijt zijn moeder dat zijn aangeboren handicap een rechtstreeks gevolg is van
haar gewezen beroepsleven. In een postscriptum meldt hij dat het geen zin heeft
om hem op te sporen daar hij nu definitief is opgegaan in de anonimiteit van de
grootstad. Ofschoon hij sinds kort een gemeubelde studio in Sijsele vlak bij
het plaatselijke postkantoor bewoont rijdt hij naar Brussel om er zijn schrijven
te posten en hoopt zo zijn moeder geografisch tureluurs te maken.
Een week later krijgt Bertrand een brief retour van zijn
moeder, Magda Vlieghe-Descheppere, waarin zij het volgende schrijft:
Beste Bertrand, Ik lig momenteel
helemaal niet wakker van de vraag in welke massa jij bent opgegaan. Ik heb nu
echt wel andere dingen aan mijn hoofd! Mijn vrieskast dient ontdooid te worden
en ik moet dringend naar de kapper. Stop nu alstublieft eens met denken dat
heel mijn wereld om jou draait. Het is niet abnormaal dat een zoon van 32 het
ouderlijke huis verlaat.
Met terughoudende
genegenheid, Je moeder.
PS: Wil je mij wel zo
vlug mogelijk de auto terug bezorgen.
Het antwoord in kwestie choqueert Bertrand dusdanig dat hij
zich diezelfde avond een stuk in zijn kraag drinkt in café Pallieter te
Sijsele. Zijn ongebreideld drankgebruik zorgt de volgende ochtend voor een
enorme kater en een nieuwe vlaag van opflakkerend zelfbeklag. Dit zelfbeklag
slaat na een dag piekeren zoals steeds om in woede. Blinde woede. Bertrand haat
de wereld en hoewel daar eigenlijk geen directe aanwijzingen voor zijn leeft
hij met de gedachte dat de wereld ook hem haat.
Om uiting te geven aan die woede grijpt Bertrand naar de
pen. Hij schrijft een boze lezersbrief naar Het Volk waarin hij enerzijds zijn
verontwaardiging uit aangaande het ontbreken van nachtelijk openbaar vervoer in
de regio en waarin hij anderzijds het totale gebrek aan liefde van zijn moeder
aanklaagt.
Diezelfde nacht rijdt hij zijn moeders VW Polo (bouwjaar 79)
tot voor haar deur, parkeert daar het vehikel en deponeert de sleutels in haar
brievenbus. Bij gebrek aan openbaar vervoer keert hij te voet naar zijn studio
terug. In de vroege ochtend komt hij thuis. Hij voelt zich uitgeput en legt
zich te rusten. Morgen is er immers weer een dag.
Bertrand slaapt uitermate onrustig. Hij droomt dat hij in
een hoek wordt gedreven door een vrouw met lange gele klauwen en scherpe bruine
tanden. Dreigend vraagt ze hem of ze zijn muse mag zijn.
Badend in het zweet komt hij wakker. Het is middag. Hij
ruikt zichzelf. Een zure ranzige geur hangt tussen de lakens. Bij gebrek aan
een douche sleept hij zich naar de lavabo. Hij vult zijn handpalmen met koel
water, doopt zijn gezicht en herhaalt dit ritueel tot de sporen van de nacht
van zijn smoel zijn geveegd. De bel gaat en Bertrand schrikt van dit ongekende
geluid. Hij heeft die bel sinds zijn verblijf hier nog niet eerder gehoord en
vraagt zich verwonderd af waarom iemand bij hem aanbelt. Een onbekende aan de
deur van zijn schuiladres.
Bertrand loopt bevend naar de deur en legt behoedzaam zijn
oor tegen het sleutelgat. Hoort hij daar iemand kreunen?
2 De telefoon
Onze held staat als versteend met het hoofd tegen de deur
geleund. Het gekreun op de gang is ondertussen overgegaan op een angstaanjagend
gerochel dat af en toe omslaat in een hol gefluister. Bertrand meent in dat
gefluister vaag zijn naam te horen. Alsof iemand hem roept. De bel schelt ten
tweeden male en een metaalachtig geluid echoot door de kamer.
"Wie is daar?" vraagt Bernard met bevende stem. Er
komt geen antwoord. Het gefluister houdt aan en lijkt in volume toe te nemen.
Een ongemakkelijk gevoel maakt zich van Bernard meester en hij sluipt naar de
zetel, weg van het geluid. Hij rolt zich op onder een beschermend dekentje en
blijft met kloppend hart liggen.
Anderhalf uur verstrijkt. Het geluid is van onder het
dekentje niet meer hoorbaar. Het ongemakkelijke gevoel maakt langzaam plaats
voor nieuwsgierigheid en heel voorzichtig schuifelt Bernard naar de deur. Hij
luistert geconcentreerd maar hoort niks meer. Hij opent de deur op een kier,
kijkt omzichtig in de gang maar merkt niks. Bertrand gaat nu resoluut de gang
op, kijkt rechts en links maar de gang ligt er verlaten bij.
Als Bernard weer naar binnen wil gaan merkt hij een kleine
witte omslag op zijn deurmat. Hij raapt het envelopje op en bekijkt het.
"Aan Dhr Bertrand Vlieghe" staat er in een slordig handschrift op
geschreven. Bertrand loopt zijn studio weer binnen, neemt, bij gebrek aan een
briefopener, een aardappelmesje en maakt met trillende handen de enveloppe
open. In de omslag zit een kleine sleutel vergezeld van een kort briefje.
Geachte heer Vlieghe, Wij weten dat u een
verstoten kind bent. Onze organisatie waakt. Gelieve ingesloten
sleutel met de grootste zorg te bewaren. Wij nemen eerstdaags
vast telefonisch contact met u op.
Hoogachtend, De orde van de
galblaas.
Tot vijfmaal toe herleest Bertrand het bericht, bekijkt
meermaals aandachtig de sleutel maar slaagt er echter niet in om hier een touw
aan vast te knopen. Hij heeft nooit eerder van 'De orde van de galblaas'
gehoord. Hij vraagt zich af hoe die beunhazen telefonisch contact met hem
zullen opnemen. Hij heeft helemaal geen vaste telefoon. Een GSM trouwens ook
niet. Tè modern, tè onhandelbaar die krengen.
Hij slentert naar de keuken, neemt een blikje bier uit de
ijskast en zet zich aan de keukentafel. Bij zijn tweede slok klinkt in de
woonkamer het gerinkel van een telefoon. Bertrand verslikt zich in zijn bier en
een nieuwe vlaag van paniek maakt zich van hem meester.
3 De Inscriptie
Hoe gaat dat soms met mensen
die zich in een slok bier verslikken. Juist, zo gaat dat. Bertrand hoest zijn
hele keuken onder. De paniek wordt er alleen maar heviger door. Hij duwt beide
wijsvingers diep in de oren om het gerinkel niet te moeten horen maar helaas.
Dat is naast het gerinkel gerekend. Hoe dieper hij zijn vingers duwt hoe feller
de telefoon tekeer gaat.
Geen wonder dat Bertrand zich
herpakt. Zoniet zou hij zeker zijn eustachiusbuis naar de bliksem hebben
geduwd. Hij laat zich op zijn buik zakken, sluipt de woonkamer in en probeert
het gerinkel te lokaliseren. Tijdens het sluipen merkt Bertrand dat hij
dringend eens zal moeten stofzuigen in huis maar gezien de penibele
omstandigheden zal dit reinigingsritueel nog even moeten wachten.
Algauw heeft Bertrand door
vanwaar het gerinkel komt. Het komt uit de onderste lade van de Ikea kast die
naast het balkonraam staat. Als een slang glijdt onze held naar de kast, trekt
de lade open en neemt de telefoon op.
Hallo, met Bertand Vlieghe.
Met wie spreek ik, aub? U spreekt met Armand Spittoor.
Waarom duurde het zo lang eer ik u aan de lijn kreeg, meneer Vlieghe? Ik kon de telefoon niet
meteen vinden. Heb je de brief met de
sleutel ontvangen? Die heb ik ontvangen, ja.
Mag ik weten wat dit allemaal te betekenen heeft? Ik kan u heden nog niks
zeggen. Het is te delicaat om u via de telefoon in te lichten. Kom morgenavond
tegen 21u naar café Den Hutsepot in Eeklo. Daar zal Omer Hamerlinck op u
wachten. Ik kan mij morgenavond
onmogelijk vrijmaken. Mijn living dient gestofzuigd te worden. Meneer Vlieghe, uw stof kan
wachten. Zorg dat u tijdig ter plaatse bent. De orde van de galblaas rekent op
u. Zorg ervoor dat u de sleutel bij u hebt en wees op uw hoede. De vijand
waakt. Hoor eens hier, Spittoor,
als u denkt
Verder komt Bertrand niet
want Armand heeft de hoorn neer gelegd. Wat rest aan de andere kant van de lijn
is de gekende tuut-tuut-tuut klank. Bertrand bekijkt het papiertje waarop hij
de naam van het café heeft gekrabbeld. Den Hutsepot is hem onbekend. In
gedachten verzonken loopt hij naar de keuken om aldaar de rest van zijn blik
bier op te drinken. Peinzend zet hij zich aan de keukentafel en kijkt door het
raam.
Betrand kan zich niet van het
idee ontdoen dat hij de stem van Spittoor ooit eerder heeft gehoord. Hij
piekert zich suf maar kan alsnog geen persoon aan de stem linken. En toch meent
hij ten stelligste dat dit geen vreemde stem was. De orde van de galblaas zegt
hem dan weer niks. In gedachten probeert hij zich een lijst van mensen die hij
kent voor ogen te halen. Helaas, voor zover hij zich meent te herinneren heeft
hij geen enkele kennis die ooit sukkelde met een steenachtige substantie om en
rond de galblaas.
Hij staat op, gaat naar de
keukenlade waarin hij zorgvuldig het sleuteltje heeft opgeborgen, opent de lade,
haalt het sleuteltje eruit en bekijkt het aandachtig. Hij merkt nu pas dat er
een minuscule inscriptie in de schacht van de sleutel is gemaakt. Bertrand
houdt de sleutel naar het licht en probeert het inschrift te ontcijferen. Het
is echter zo klein dat het met het blote oog onzichtbaar is. Als verwoed
postzegelverzamelaar heeft Bertrand echter altijd een loep in zijn achterzak
zitten. Hij knipt het vergrootglas uit de houder, legt hem geconcentreerd langs
de sleutel en leest: Tijd neemt een einde.
Veel wijzer wordt hij hier
niet van. Hij stopt de sleutel terug in de lade en neemt het laatste blikje
bier uit de ijskast. De emoties moeten worden weggespoeld en straks dient hij
dringend boodschappen te doen. Bertrand kijkt op zijn polshorloge en merkt tot
zijn verbazing dat zijn anders zo betrouwbare Rodania stil blijkt te staan. Hij
tikt op het glas maar krijgt de secondewijzer niet aan de praat. Een vreemd
voorgevoel maakt zich van hem meester.
Ik heb mezelf zojuist
intraveneus een shot mosterd gezet om de dag door te komen. Dat kwam, we hadden
godverdorie geen ketchup meer in huis. En je zult het nooit anders zien op dit
uur: natuurlijk weer geen enkele buurtwinkel nog open. Nou ja, dan maar mosterd
genomen. Prikt wel een beetje in de
aders maar dat doen naalden ook. Laten we daar dus maar niet moeilijk over
doen.
Waar ik anders geestelijk
langs bloederige dreven dwaal was mijn trip dit keer liefdevol. Daar zal, naast
het merk van de mosterd, ongetwijfeld ook de uitnemende charme van een muze
voor iets tussen hebben gezeten. Haar volle lippen waren
zacht roze aangezet. Zij kuste mijn mond en liet op mijn tong een warm
verlangen achter naar een balkon met uitzicht op bomen vol herfst, op naakte takken en bladeren vol oker.
In het water van de beek
weerkaatste een zomers beeld. Hoe zij zich naakt overgaf aan de hitte van een
vergeten seizoen.
Ooit was ik een zeer
koele gast. Ik werd gekroond met een tiara bezet met robijnen van ijs, en tot
koning van Antartica uitgeroepen. Mijn roepnaam was prins der pinguins. Ik werd
rijkelijk betaald. De donatie die ik ontving was dermate aanzienlijk dat ik
ermee naar de beurs trok alwaar ik aandelen kocht van Iglo, Fribona en
Ijsboerke.
Ik bouwde een immense
iglo met torens en kantelen en bezette hem binnenin met marmer, siliconen,
plastiek en Indonesisch spanbeton. Mijn lakeien waren pinguins in natuurlijk
habijt. Het overige personeel bestond uit robben, ijstrollen en diepgevroren
scharrelkippen. In de keuken had ik een gastronomische ijsbeer die er het
handje van weg had om de meest weelderige sorbets samen te stellen. Welhaast
elke avond prepareerde hij me ook iets on the rocks.
Mijn harem bestond uit
maagdelijke winterteefjes. Seks hadden we niet want als die liefelijke elfjes
hun slipjes lieten zakken vroren hun schaamlipjes aan elkaar. Geen nood echter,
de kleurrijke schittering van duizend ijskristallen deden ons tot ongekende
groepsorgasmes komen. Als ik klaarkwam vormde zich telkens in een mum een
stalagmiet van spermatozoa op mijn snikkel (dit om u een beetje een idee te
geven hoe dat allemaal in z'n werk ging).
In een lifestyle
magazine werd een reportage gewijd aan mijn koninklijke iglo en dit pareltje
van journalistiek vakmanschap maakte danige indruk dat er van heinde en ver
vorstenhuizen mijn paleis kwamen bezichtigen. Toen de bronzen poort achter hen
dichtviel viel hun mond open om gedurende het ganse bezoek niet meer dicht te
gaan.
Op den duur vereerden
ook andere klojo's mij met een bezoek. Zo kwam ooit Walt Disney mij polsen
aangaande de kostprijs voor het gebruik van mijn paleis als locatie voor één
zijner films. Toen ik mijn prijs noemde verslikte hij zich zowaar in zijn
sorbet, de gierige hufter.
En toen, op een dag,
ging de aarde plots opwarmen. Mijn stulpje lag aan de rand van Antartica en was
kwetsbaar geworden. Mijn torens en kantelen gingen langzaam smelten. Machteloos
keek ik toe hoe mijn paleis als een vormloze pudding in elkaar zakte. De
pinguins, de robben, de ijstrollen, de ijsbeer; allen gingen zij heen en
trokken verder ijsinwaarts om zich tegen de levensbedreigende hitte te
beschermen.
Alleen de winterteefjes
bleven. Zij zagen hun kans schoon en trokken om de haverklap hun slipjes naar
beneden en brachten middelerwijl opgewonden, lacherige geluidjes voort. Mijn
gedachten gleden naar het Romeinse Rijk. Hoe dit, door een overvloed aan
decadentie en ontucht, schielijk ten val was gekomen. Ik verbande prompt mijn
losbandige teefjes naar ver afgelegen Europese havengebieden.
De koning werd pooier.
En zo kwam een einde aan
mijn diepvriesrijk. Tot overmaat van ramp kende de beurs een crash van heb je
me daar en waren mijn aandelen van de ene op de andere dag waardeloos.
De koning werd schooier.
Heden ben ik in
onderhandeling met een Pakistaan aangaande de overname van één zijner
nachtwinkels in Poelkapelle. Hopelijk verloopt alles vlot en speelt straks mijn
nachtblindheid mij geen parten bij het uitoefenen van mijn nieuwe job.
Het eindeloos gelul van gerenommeerde specialisten, het overloos gekakel van alternatieve genezers, de deur aan deur verkoop van medische encyclopediën, de opmars van het internet, de kankerpreventies via de media...
Het zijn allemaal zaken die bijdragen tot een enorme angst. Als er op heden iets uitgehaald of verwijderd dient te worden bij de mens dan zit de schrik voor één of andere kwaadaardige afloop er altijd diep in. De mens en z'n eeuwige, angstige twijfel. Platgeslagen door een overdaad aan informatie.
Zo durft mijn grootvader als drie jaar zijn vals gebit niet meer uit z'n mond te halen uit tomeloze angst voor een eventuele kanker aan het gehemelte. Wij hebben het glas, dat al die tijd op z'n nachttafel stond ter nachtelijke wegberging van zijn tanden maar nu sinds geruime tijd nutteloos was geworden, dan ook verwijderd. Ondertussen zoeken wij koortsig nar een remedie om opa van zijn dwanggedachte af te helpen.
Er zijn dagen waarop ik
het tien keer zou zeggen maar vandaag schoot het me niet te binnen. Ik kwam er
simpelweg niet op. Ik ging mijn ezelsbruggen af omdat ik wist dat er verbanden
moesten zijn. Een verpleegster in een witte schort vroeg - eigenlijk aan
niemand in het bijzonder - of er nog verbanden moesten zijn. Zwijgt, gij
vermaledijde geit, dacht ik, ik ben aan het denken. De verpleegster keek me aan
en ik zag haar denken: die denkt aan iets.
Tot overmaat van ramp
kwam ze op me toe en vroeg of ze mij kon helpen. Alsof een simpele duif als zij
mij het woord zou kunnen openbaren. Ik begon te zweten en in mijn buik voelde
ik een gezwel van 19 kilo. Figuurlijk dan. Mocht ik met een dergelijk gezwel
door het leven strompelen het zou er nogal op trekken. Ik loop soms nu al zo
eigenaardig.
"Neen, dank
u." zei ik.
Soms is het goed om
mensen meteen mede te delen dat ge geen hulp van doen hebt. Ge hoeft er daarom
niet bij te vertellen waarom. Het kan erg pijnlijk zijn om mensen te
confronteren met het feit dat ge twijfelt aan hun intelligentie.
Ze stak haar been
vooruit en vroeg me wat ik van haar nieuw schoeisel vond. Ze had een soort
beige orthopedische instekers aan. Ze deden me denken aan de galoches die mijn
grootmoeder vroeger altijd droeg als zij over het neerhof tsjokte. En daar
moest ik mijn gedacht over zeggen. Ik begon nog heviger te transpireren.
"Ik vind ze
prachtig." zei ik.
Haar wezen straalde.
Gelukkig dat ze was. In wezen waren het juist gelijk kloefen om mee in een
slachthuis te werken maar wat avance om zo'n dingen te zeggen. Ge maakt er de
mensen alleen maar ongelukkig mee. Ze glunderde en stapte kordaat naar de balie
alwaar ze waarschijnlijk verwacht werd. Anders stapt een mens niet zo kordaat.
Het was, benevens een
kordate, ook een zware stap. Echt zwierig ging het allerminst. Het leek zelfs
verdacht veel op waggelen. Haar hele derrière deinde bij elke schrede
gevaarlijk van links naar rechts. Een beetje als een ferry die het zeegat kiest
bij windkracht tien.
Het woord lag op mijn
tong. Ik voelde het langzaam komen. Dat ge reeds de beginklank proeft maar dat
de rest nog wat hapert. En plots openbaarde het zich.
"KACHELGAT!"
schreeuwde ik triomfantelijk. De verstoorde blikken van de aanwezigen op de
gang konden mij allerminst deren. Ik had gevonden waar ik al een hele dag naar
zocht.
Waar hij vandaan komt is
een raadsel maar een lichte bries maakt zich meester van haar borsten en
prikkelt duidelijk haar tepels. Haar blik houdt het midden tussen schaamte en
ongemak. Mijn ongegeneerd staren doet me aan schaamteloos voyeurisme denken.
Ik vraag haar waarom ze
zo zelden lacht.
Ze zegt dat haar vel in
rimpels trekt als ze lacht en ze reikt me een bleke vinger ter begroeting omdat
de rest van haar lichaam teveel pijn doet om het zomaar aan vreemden te
schenken. Ze is licht aangeschoten en zegt dat drank minder kapot maakt dan
liefde. Ze grimlacht in zwart en in wit en bladert getormenteerd door de
negatieven van haar leven, door de leegte van de dingen die er nooit zijn
geweest.
Ik richt mijn lens op
haar fletse ogen en druk af.
Wegens schermwerkzaamheden aan mijn PC (waardoor een
vreselijke kijkfile was ontstaan in onze bescheiden woonkamer) heb ik je nog
steeds niet kunnen terugmailen aangaande het waarlijk adembenemend portret dat
je maakte naar aanleiding van de skyline (in Rotterdam, gok ik). Jezus, zelden
zon adembenemende skyline gezien.
Dan mag je die drankzucht waar we het een vorige
keer uitvoerig over hadden wel niet op jezelf betrekken, mij maak je niks wijs.
Ik vermoed dat je tijdens de voorbereiding en het creëren van het meesterwerk
in kwestie, benevens aan de drank, ook uitgebreid aan de coke en de vloeibare
ecstasy hebt gezeten. Wat zeg je schatje? Dat jij dergelijke dingen nooit zou
doen? Flinke meid der goden hoor en een zoentje op je aureool. Lichtkrans van
verhevenheid.
Ja, inderdaad, nu zie ik het ook. En toch blijf ik
erbij: dat fluoriserende mutsje staat je beeldig.
Benevens je hartstocht voor de havenfaciliteiten
herken ik ook je adoratie voor zeilschepen in het werk. Die bracht me volledig
van de wijs omdat ik zelf dus eerder voorstander van de rubberboot ben. Dit
werk dwong mij als het ware echter om nu ook kennis te nemen van het zeilschip
en van het zeil in het bijzonder. Hoef ik je te zeggen hoe extreem boeiend ik
dit vond?
Via die donkere vuurtoren smokkel je niet alleen een
geslaagde kleurschakering in je werk naar binnen maar schep je ook een joekel
van een fallussymbool en dat vond ik zo vreselijk ontwapenend van je. Ik werd
er helemaal hard en week tegelijk van. En dat droeg echt niks lichamelijks in
zich, dat had alles met mijn diepste psychische gedachten te maken.
Is dit werk te koop, liefste, en indien ja, is het
betaalbaar voor een doorsnee loontrekker als ik? Ik vind het namelijk subliem.
Ontroerend naïef met toch een erg compositorische diepgang. Ik hoop dat je
jezelf nooit van een oor, noch van enig ander lichaamsdeel zult beroven.
Daar de geplande opvoeringen van mijn aandoenlijke monoloog
'Urbain goes out of Kenia' niet het verhoopte niveau dreigen te halen (cfr:
try-out aan de toog van bistro Den Wittenkop alhier), zoek ik via deze een
opblaasbare giraf ter verruiming van het visueel effect.
Voor de leken: Giraffes zijn hertachtige, herkauwende dieren met zeer lange
hals, geel en bruin gevlekte huid en kleine hoorns. Maar dan in dit geval dus
wel opblaasbaar.
Lengte overeen te komen.
Gelieve niet te reageren indien niet ernstig.
Mag ik u bij voorbaat danken voor uw bereidwilligheid.
Ik schatte haar een jaar of dertig. Het kan ook zijn dat ik haar
veertig schatte. Het maakte allemaal niet zoveel uit want achteraf bleek ze
vijftig.
De tijd lijkt als zalf over haar lichaam te zijn gegleden. Net
als ik denk dat zij de steen der wijzen in haar broekzak heeft zitten blijkt
dat het haar autosleutels zijn. Dat zou eventueel een enorme meevaller kunnen
zijn voor straks want ik ben te voet. Naar de omvang van de bult in haar broek
te oordelen rijdt ze met een ruime wagen. Ik gok op een terreinwagen met enorme
banden. Ik ben een verwoed gokker. Mocht ze op een paard gekomen zijn, ik zette een fortuin op haar in.
Ze staat aan de bar ongelofelijk mooi te wezen en lebbert af en
toe heel sensueel van haar cola. Ik reik naar een besteld glas wijn en raak
heel even haar jasje aan. Het is een zwart zijden jasje. Als ik zijde voel raak
ik opgewonden. Ik ben een kind van de rupsen of seksueel geobsedeerd, daar zijn
ze momenteel in het universitair ziekenhuis van Leuven nog niet helemaal uit.
Die rupsen hebben ze van in den beginne geschrapt. Wetenschappers geloven niet
in sprookjes. Enkel mijn vermeende obsessies houden hen op heden nog bezig.
Ik vraag waarom ze cola drinkt. Ze blijkt niet tegen alcohol
bestand. Het is me wat. Dat staat daar zomaar heerlijk charmant tegen die bar
te leunen en dat verdraagt geen alcohol. Wat ze wel verdraagt is mijn hand op
haar jasje. Ik tater honderduit en zij zegt niks. Als ik vraag naar het waarom
van haar stilte lacht ze teder. Ze zegt dat ze zwijgt om ruimte te laten voor
de kleur van mijn woorden.
Heel even sta ik met mijn mond vol zwart. Heel even maar.
Later verdwalen we in duizend gedeelde woorden. Ze biedt me een
lift aan naar haar huis in de duinen.
Nog later, het is dan al nacht, ontpopt ze en rijst uit haar
zijden weefsel.
Als een rupsenkind verlies ik mij in vijftig jaar verwarmd
satijn.
Haar melkwitte huid straalt de felle gloed van passie en charme. A night in white satin...
Ik
had een poster met daarop een viertal wandelende kamelen aan mijn raam gehangen. Ik koos voor deze imposant wiegende woestijnschepen vanuit een soort stil
protest tegen het alsmaar drukker wordende verkeer in onze Westerse
maatschappij en in het bijzonder het verkeer langsheen de Barron Ruzettelaan te
B. alwaar het de laatste maanden wegens wegwerkzaamheden kwalijk
manoeuvreren is.
Maar
goed, blijkbaar snappen mensen zo'n dingen dan weer niet. Het merendeel der omliggende bewoners vermoedden in mij een woestijnreiziger met een aangeboren liefde voor kamelen.
Ah, hoe kan de mens soms dwalen in zijn denken.
Ik
voel helemaal geen liefde voor kamelen. Eigenlijk heb ik een afkeer van de
meeste gewervelde dieren omdat ik vind dat zij, vanwege al die wervels, erg
onhandelbaar zijn. Kijk. Met een slang is het eenvoudig. Die rol je op en steek
je in je binnenzak. Makkelijk zat. Dat moet u met een paard of een koe (die net
als de kameel gewerveld zijn) dus niet proberen. Ik wil wat ik lief heb mee
kunnen nemen, zo simpel is dat.
Met
een hond ligt dat natuurlijk anders. Mijn liefde voor de hond is groot. Maar
een hond dient het erf te bewaken. Die hoef je dus nooit mee te nemen. Tenzij
je een alarminstallatie hebt hangen in je huis. Dan wordt de hond algauw
overbodig. Maar hoeveel mensen, behalve de nieuwe rijken, hebben een
alarminstallatie in hun huis?
Om de talrijke misverstanden aangaande mijn kamelenposter uit de weg te ruimen hing ik onlangs een poster met daarop een stilleven van glas. Negen mooi geschikte glazen kruiken. Mijn buurman die een opmerkzaam man is sprak mij daarover aan en zeide:
"Ik zag dat u als vervanging voor het glas hebt
gekozen?" "Dat heeft u goed gezien, buurman!"
Dit keer wel vanwege een liefde. Mijn liefde voor de liefde.
Liefde is als glas. Transparant en breekbaar. Soms een
bedrieglijk randje.
Ik word gestalkt. Sinds enkele weken loopt er constant een dikke, zwarte vrouw achter me aan. Hoe ze eruit ziet weet ik niet want ze loopt altijd
achter mij. Ze heeft wel platvoeten. Dat hoor ik aan haar stap. Zelf was ik
daar nooit achter gekomen maar mijn broer is orthopedist en toen ik hem kond
deed van het geluid van haar stap was hij formeel. Platvoeten!
Als ik me met een ruk omdraai om een glimp van haar op te vangen
draait zij zich telkens tijdig om. Ze draagt een trainingspak van Nike en ze
heeft een kont in haar trainingsbroek zitten om uit te kweken. Zelfs een
breedbeeldtelevisie van Samsung valt hierbij in het niets. Wie het merk Samsung
zo'n beetje kent weet meteen dat het hier inderdaad een kanjer van een kont
betreft. Je zult op dergelijke momenten maar een toiletpot zijn. Of een bidet.
Ik zeg maar iets. Het is voor mij ook weekend.
Vorige week was mijn stalkster verkouden. Ze liep te blazen, te puffen, te snuiten en te hoesten dat horen en zien mij verging. Gestalkt worden is lang niet onaangenaam maar als de stalking in kwestie met dergelijk 'lawijt' gepaard gaat dan
hoeft het voor mij niet echt. Stalken dient in stilte te gebeuren. Er moet een
soort geheimzinnigheid rond het hele gebeuren hangen. Niks van dit alles dus. Deze week is die verkoudheid zelfs overgegaan in een uitslaande
pneumonie. Alsof er achter mijn rug een hele volksstam met ademhalingsproblemen
tekeer gaat. Bij elke omdraaiende beweging merk ik nochtans dat zij nog steeds
solo opereert. Volgens mij heeft zij vogelgriep opgelopen door met een niet
opgehokte kip op stok te gaan. Wie zal het zeggen? U in elk geval niet, te
oordelen naar uw pientere blik.
'Miss lawaai XXL' heb ik haar genoemd. Ik hoop dat ze daar kan
mee leven. Voor mij is het allang geen leven meer. het is een luidruchtige kwelling van heb je me daar. Door het hele gebeuren is er ook een donkere kant aan mijn leven gaan zitten. Ik heb (om het eens kleurrijk uit te drukken) bij wijze van spreken al heel wat zwart achter de rug. Hahaha. Voor dergelijke schitterende woordspeling mag ik mezelf altijd wakker maken. Als ik er mijn bed niet voor uit moet wel te verstaan.
U heeft het ongetwijfeld ook, dat u soms iets hebt waarvan u
denkt: "Dit hebbeding moet ik goed bewaren want anders raak ik het
kwijt."
Dat u het dan in een zakje stopt en dat u dan voor de zekerheid
dat zakje nog eens in een ander zakje stopt. Een mens weet immers nooit. Maar
zo'n zakje blijft natuurlijk maar een zakje en dus stopt u dat dubbele zakje
voor de zekerheid toch nog maar even in een doosje. Over dat doosje gaat dan
natuurlijk ook een stevige kwaliteitszak van vleeswaren Renmans. Die bindt u
vervolgens dicht met een touwtje want het pakket dient bij elkaar gehouden te
worden.
Het pakje wordt in een kast gelegd en over het pakje komt ook
een dekentje dat om één of andere reden eerder in die kast was blijven
slingeren. U sluit met een tevreden gezicht de deur van de kast en draait de
sleutel om die u vervolgens in de lade van een commode legt. Uw snuisterij zit
veilig tot het einde der tijden.
Anderhalf jaar later heeft u, wegens omstandigheden, plots nood
aan datgene wat u had weggeborgen. Drie uur later vindt u de sleutel van de
kast in een totaal andere lade van een totaal andere commode dan degene waarin
u hem had opgeborgen. U maakt met kloppend hart de kast open maar uw pakje
blijkt spoorloos. Hoe kan dat nu?
Blijkt uw vrouw het pakje, drie dagen nadat u het had
opgeborgen, te hebben meegegeven met Oostpriesterhulp in de veronderstelling
dat het hier die wollen pyamabroek betrof die zij ooit in diezelfde kast had
opgeborgen in de foute veronderstelling dat ze die ooit nog had kunnen
gebruiken.
Je spreekt een week geen woord meer met elkaar tot er zich plots
een nieuw hebbeding aanbiedt.
Er is een drink op het werk. We krijgen allemaal een fluitglas
ondermaatse schuimwijn in ons handen geduwd en de noten, de chips en de koude
groenten staan er om te pakken. Ge moet maar pakken!, zegt men dan, en men
verdoezelt hiermede meteen een gebrek aan organisatorisch talent gekoppeld aan
een tekort aan financiële middelen om enkele obers te laten opdraven. En
achteraf zal men die ongemakken nuanceren en men zal zeggen dat het toch zeker
maar een drink betrof en dat de belangrijkste reden van zon drink toch in
eerste instantie het samenhorigheidsgevoel is.
Welk samenhorigheidsgevoel? Waarom moeten mensen zonodig bij elkaar
gedreven worden? Daar komt toch niks dan narigheid van.
Mireille wendt zich tot Martin met haar darmklachten en sleurt er ook
maar meteen de problematiek van haar vapeurs ofte opvliegers bij. Uitgerekend
tot Martin, wendt zij zich. Martin, die zelf herstellende is van een hernia na
dat accident met die betonmolen tijdens de aanleg van zijn oprit. Maar Mireille
weet dat niet, van die oprit en dat accident en die hernia. Ze weet zelfs niet
dat Martin gebouwd heeft. Wat zou ze, de naargeestige kalle!
Fons van de bureau beklaagt zich bij Marcel aangaande storende
flikkeringen in zijn nieuwe flatscreen en gaat er blijkbaar van uit dat Marcel
nog steeds op de aankoopdienst zit. Maar Marcel is al meer dan drie jaar weg op
die dienst en houdt zich nu onledig met het onderhoud van de koffiezetapparaten
in de cafétaria. Dus staat Fons daar te zagen en in feite is dat al jaren
Marcel zijn artikel niet meer. Maar denkt ge dat Marcel daar iets op zegt? Wat
zou hij! Die staat gewoon te doen alsof hij luistert naar Fons en veinst zelfs
enige interesse.
Jacqueline, de receptioniste, grijpt naar een stukje bloemkool en raakt
met haar mouw te kloefe in de cocktailsaus. Er pats middenin, zeg maar. Ze
vraagt aan Etienne van de dienst verzekeringen of dat kan ingebracht worden,
zon accident, waarop deze antwoordt dat hij het zelf zal proberen te
arrangeren. Nog voor Jacqueline kan reageren staat hij met zn vuile zakdoek
aan die mouw te wrijven waardoor er benevens cocktailsaus nu ook een neuskeutel
aan Jacqueline haar mouw hangt. En niet zon petieterige keutel maar een echte
joekel want Etienne is een turbosnuiter met gietijzeren reukorgaan.
Een eind verderop probeert Lionel, de personeelschef van de dienst, de
aandacht te trekken van op een geïmproviseerd podium van op elkaar gestapelde
bierbakken. Eens hij die aandacht eindelijk heeft dondert het podium in elkaar
waardoor Lionel met zijn smoel vol tegen de tegels van de refter gaat. Zijn
bril in gruzelementen en een schedelbreuk of zeven. In zijn val sleurt hij de
microstandaard mee die met oorverdovend gedruis op één der tafels dondert. Het
gedruis in kwestie bezorgt Christelle van het archief een danig verschot dat
haar spiraaltje er met een knalletje uit haar gleufje van floept.
Na Christelle haar ijzingwekkende hulpkreet zakken de mannen massaal op
de knieën en gaan en masse op zoek naar het hoog technologische antibaby
krulletje. Stelletje uitslovers! Als een gediplomeerde Nilfisk dweilt Etienne
met zijn enorme snuiter elke hoek en kant als betreft het hier de
internationale delfkampioenschappen .
Gilbert, parkingwachter in hoofdberoep en grootste komiek van de bende in
bijberoep, draait een balpen los, steekt triomfantelijk het spiraalveertje in
de hoogte en krijst: Zoeken jullie dit? Lachen, gieren, brullen en her en der
een natgezeikte slip. Ambiance!
Niks dan narigheid dus. En morgen gewoon weer aan het werk.
Zij hebben samen al vele watertjes doorzwommen. Irma en Erna.
Twee handen op één buik. Al meer dan dertig jaar samenwonend. Geen seksuele
relatie maar een hechte vriendschapsband. Indertijd, toen hun hormonale beek
nog vloeide, waren zij op hetzelfde tijdstip ongesteld. Nu zaten zij in de
rustige periode. Zelfs de opvliegers zijn dragelijk geworden.
Beiden zijn getrouwd geweest. Alle twee weduwe. Hun mannen zijn
samen gestorven in Thaïland aan de gevolgen van een voedselvergiftiging terwijl
zij als officiële bestemming voor hun reis Düsseldorf hadden opgegeven. Iets
met een internationaal congres over hogedrukreinigers. Dat was op 16 september
1973. Wat die twee precies op Thaïland waren gaan uitvreten daar hadden Irma en
Erna het raden naar. Dat wisten zij niet. Dat wilden zij ook niet weten.
Het gebeuren had diepe wonden geslagen. Gekwetst, vernederd en
bedrogen.
Samen uit de put geklauterd. Samen hun leven weer opgenomen. In
totale harmonie naar elkaar toe gegroeid. Ze wonen drie hoog, op een flat die
uitkijkt op het park. De flat heeft een prachtig terras waar Irma niet durft te
komen vanwege hoogtevrees.
Als Erna koorts heeft dan voelt Irma zich ook meteen geen
honderd procent. Valt Irma ten prooi aan diaree dan liggen er voor Erna krampen
op de loer. Als de ene valt dan gaat de andere er meteen naast liggen. Een
wagen hebben ze niet want ze verplaatsen zich per tandem. Irma zit van voren
omdat Erna mindere ogen heeft. Als het vriest nemen ze de bus.
Fans van de gewone Belgische keuken. Chinees lusten ze niet,
Turks moeten ze niet en van alle andere uitheemse gerechten krijgen ze eczeem.
Erna nog het meest. In 1996 kreeg zij tijdens een benefietbanket het stokje van
een Senegalese brochette met gestoomde Gnoe in haar oog. Sindsdien moet zij
brillen. Voor een geschikt montuur werden vierendertig opticiens bezocht. Erna
heeft namelijk moeilijke oren.
Ze ontwerpen zelf hun kledij. Sober doch smaakvol. Erna tekent
de patronen en Irma snijdt de stof. Wie het geheel aan elkaar naait is tot
hiertoe niet geheel duidelijk. Bij kleine défauts geven ze elkaar de schuld. De
geschillen lopen echter nooit uit de hand. Tegen de avond zitten ze alweer
gezellig vanonder een gezamenlijk dekentje naar hun favoriete soaps te kijken.
Beiden stemmen ze CD&V. Irma geilt op Luc Van den Brande
terwijl Erna haar natte slip bij Herman Van Rompuy haalt. Over deze vermeende
romances wordt onderling niet gedebatteerd.
Laten het nu precies die twee droge pruimen zijn die mij onlangs
vroegen om hun biografie te schrijven. Wel wel wel, u had mij moeten horen!
Meneer Vanvoren stond een sigaretje te roken op de drempel voor
zijn huis. Met de kont losjes tegen het vensterkozijn en het ene been over het
andere geslagen. Precies als wou hij een soort nonchalance uitstralen. Armen
over elkaar gekruist ook. Als ik het mij goed herinner lag het rechterbeen over
het linkerbeen en stak de linkerarm door de rechterarm. Helemaal zeker ben ik
daar niet van. Ik heb immers ook mijn minder heldere momenten qua
oplettendheid.
Meneer Vanvoren mocht van zijn vrouw, mevrouw Vanachteren, niet
in huis roken. Die twee hadden vaak ruzie. Niet over dat roken. Daar had meneer
Vanvoren zich al een hele tijd bij neergelegd. Het gaf hem zelfs een bepaalde
rust in zijn leven om zo af en toe eens buiten te zijn. Nou ja, wat heet af en
toe. Meneer Vanvoren rookte dermate veel dat hij eigenlijk meer buiten dan
binnen stond. Soms vroeg hij zich weleens luidop af waarom hij ooit dit huis
had gekocht maar om daarvoor nu ruzie te maken, neen, zo was meneer Vanvoren
niet.
Hun ruzies hadden altijd te maken met de seksuele kant van hun
huwelijk. Het was immers zo dat meneer Vanvoren het graag van achter deed
terwijl mevrouw Vanachteren het eigenlijk liever van voren had. Daar hadden die
twee dus altijd slaande ruzie over.
Als je meneer Vanvoren vroeg naar het waarom van zijn voorkeur
dan zei hij: "Nou kijk, mijn wijf heeft zo'n vreselijk lekker strak
gaatje, daar van achter!" Vroeg je mevrouw Vanachteren naar haar versie
van de feiten dan fluisterde ze: "Nou ja, die hufter is danig zwaar
geschapen dat m'n darmstelsel telkens ontregeld dreigt te raken!"
In een ver verleden hadden ze zich, precies vanwege hun namen,
tot elkaar aangetrokken gevoeld. Meneer Vanvoren had gedacht dat het wel goed
zat met een blonde stoot die Vanachteren heette en mevrouw Vanachteren voelde
zich bepaald veilig bij iemand die Vanvoren heette. Dat was dus volledig
verkeerd gelopen, die interpretaties.
Na lang aandringen van de huisdokter waren ze ooit in therapie
gegaan bij een seksuoloog maar die geslachtsknijper bracht weinig zoden aan de
dijk. Die oelewapper was met het idee gekomen om het dan maar om de andere dag
anders te doen. Op pare dagen van voren en op onpare dagen van achter. Toen
meneer Vanvoren opmerkte dat mevrouw Vanachteren precies op onpare dagen aan
hevige migraineaanvallen ten prooi viel wist de deskundige even niet meer waar
zijn muts stond. Hij had nog geprobeerd om zijn voorstel om te draaien maar los
van haar migraine op onpare dagen bleek mevrouw Vanachteren tijdens pare dagen
last te hebben van opvliegers. En de heer Vanvoren was er de man niet naar om
met een bezweet wijf te liggen rampetampen. "Dan hebt u een seksueel
probleem", had de arts in kwestie opgemerkt na dewelke de heer Vanvoren en
mevrouw Vanachteren resoluut zijn kabinet hadden verlaten. Niet zonder evenwel
eerst te hebben betaald.
"Had ik met die 150 euro net zo goed naar de hoeren kunnen
gaan, schatje", mompelde de heer Vanvoren tegen zijn wijf toen ze buiten
stonden waarop mevrouw Vanachteren een beetje gepikeerd antwoordde: "Jaja,
dan kun je me schatje noemen, ellendeling!"
En nu stond de heer Vanvoren dus geheel nonchalant een sigaretje
te roken voor zijn woning. Ik knikte goeiendag en hij knikte minzaam terug.
Toen ik informeerde naar mevrouw Vanachteren keek hij naar de stoeptegels en
verscheen er een triestige uitdrukking op zijn gelaat. "Weet u wat het is
met dat verdomde wijf van mij? Zij weet van voren maar half dat zij van achter
leeft!"
En toen begon hij te wenen. Dikke tranen liepen uit frustratie
langs zijn bolle wangen.
Ik had medelijden en probeerde hem te troosten met de mededeling
dat weinig mannen zich op het thuisfront toegang konden verschaffen via de
achterdeur. Helaas, zijn tranen bleven stromen.
Toen heb ik haar, eerder uit noodzaak
dan uit liefde, een brief geschreven. Onrustig dwaalden mijn gedachten over het
gebleekte papier. Ik schreef en verzocht haar:
Florence,
Onterf mij van al die materie.
Schrap mij uit geld en waardevolle
zaken.
Laat mij de kleine dingen na.
Ik wil de leuning van de houten stoel
op de veranda.
Ik
hield mij de laatste weken op in de buik van de wereld. Theater is voor mij een
buik waarin je kunt schuilen voor de werkelijkheid. Je trekt een deur achter je
dicht en je laat de realiteit voor wat ze is. Je kunt echter niet blijvend door
je fantasie lopen slenteren. Een mens moet op een bepaald moment weer naar het werkelijke
leven.
Gisteren
nam ik dan ook de trap en wrong mezelf via de navel weer in het licht. Het was
even wennen. De verbeelding en het duister zijn immers vaak veel minder
confronterend. Misschien had ik moeten wachten op de nacht om mezelf te bevrijden.
Zo'n
nacht waarop de maan als een bleke vrouwennavel aan het firmament staat en
speels wordt gestreeld door lichtgrijze nevelslierten. Een hergeboorte
associeer ik met een vrouw. Met een vreemde moederfiguur die mij opnieuw ter
aarde werpt. Mijn gedachten dwalen naar de polders en de vroege, vochtige
weelde van wak ochtendgras.
Bon,
dit gezegd zijnde, I'm back in town. De theateravonturen liggen voor even
achter mij en ik ben van plan om hier af en toe wat te schrijven want om
eerlijk te zijn: ik mis het schrijven vaak. Bloggen is een
vreemd verschijnsel. Je hebt contact met mensen die je van haar noch pluim kent
maar toch voel je een soort verbondenheid. Met de een natuurlijk al sterker dan
met de ander. Op dat vlak is er mijns inziens weinig verschil tussen het
rapaille langs de digitale snelweg en het gepeupel langs de oude baan naar
Kortrijk. Het leven is nu eenmaal een bonte verzameling van miserie en ellende.
Maar
goed, ik wrong gisteren mezelf dus in het licht en als vanouds liep ik mensen
tegen het lijf. De eerste die mijn pad kruiste was Etienne van Gabby. Met Gabby
heb ik nog geneukt en van Etienne weet ik alleen dat hij een veel te groot
hoofd heeft volgens de rest van zijn lichaam. Een monumentale kop op een veel te
kleine sokkel, zeg maar. Een beetje gelijk Guido Gezelle. Bij priester dichter
Gezelle was het ook al kop wat je zag. De kop van Etienne speelde mij parten.
Ik wou genieten van het licht en de schaduw die Etienne over mij wierp stoorde
mij enorm in dit simpele streven. Ik had amper tien minuten de buik van het
leven verlaten of ik moest al doortastend handelen. Met een vers dat
rappeleerde aan het werk van Gezelle probeerde ik Etienne van me af te
schudden.
'Rap,
uit mijnen weg en uit mijn zicht, ge staat met uw wezen te kloefe in mijn
licht!' riep ik hem toe. Blijkbaar kende hij zijn Vlaamse klassiekers want van
de weeromstuit maakte hij plaats voor mij en mijn licht.
Ik
liep verder en genoot zichtbaar van deze kleine overwinning. Ik floot een
licht, luchtig deuntje en stak een zware sigaret op. De vleug nicotine die door
mijn aderen joeg werkte bevrijdend. Roken mag niet meer in de buik. Vroeger
pafte men in de buik dat ge de rook van de wanden kon schrapen. Nu mag het niet
meer. Als ge smoort dan drijft ge een mes in de gezondheid van uw medemens.
In
de Carmerstraat kwam ik Lorette van dancing 'Den Tracé' tegen. Ik vroeg hoe het
met haar ging. Ze haalde haar schouders op en zweeg. 'Draait Den Tracé nog
steeds als voordien?' vroeg ik haar. Ineens pakte Lorette mij vast, keek me in
de ogen en zei: 'Urbain, ik zou de mensen iets willen vertellen maar er
luistert niemand naar mij.' Ik legde haar hoofd op mijn schouder en wreef door
haar zwarte haar. Ik wist wat er nu zou komen. En Lorette vertelde.
Ze
vertelde haar verhaal.
'De mensen bezien mij raar. Ze zeggen dak altijd op mijn eigen
ben, dak een stille ben. De mensen zijn daar niet mee gediend als ge nooit met
ze klapt. De meeste mensen klappen er graag van. Moest ge weten wat dat er hier
de vrijdagavond afgeklapt wordt, ge zoudt verschieten, peins ik. De zaterdag
wordt er minder geklapt. Dan dansen ze meer. En als ze dansen dan klappen de
mensen niet. Dan staan ze in mekaars nek te blazen om te togen dat ze malkaar
gaarne zien.
Soms vraag ik me af waarover de mensen alzo een hele avond
klappen. Drie vierden heeft niets te zeggen en de rest zijn zevers. Als ge niks
te zeggen hebt, houdt dan uw mond.
Ik zou nochtans veel kunnen vertellen.
Op mijn zeventiende ben ik thuis weggegaan. Mijn ouders in alle staten
maar ik wilde bij Eddy zijn. Mijnen god in dien tijd. Smoorverliefd was ik. Hij
was wel een heel stuk ouder dan ik maar dat stoorde mij niet. We zijn thope
gaan wonen in een klein huizeke en achter drie weken was ik al in verwachting.
Ik was nog geen achttien als Merel geboren werd. Eddy was bijna nooit thuis.
Hij moest veel weg voor zijn werk naar t buitenland. Soms zag ik hem maar een
dag in de week. Maar k leerde daar mee leven. Ik had mijn dochter en mijn werk
in huis en veel meer had ik eigenlijk niet nodig. Als Eddy thuis was stond hij
altijd indelijks geweldig. Allé, op seksueel vlak wil ik zeggen. Hij pakte mij
soms vijf keer per dag. Maar k leerde ook daar mee leven. Ik peinsde, als ik
hem daar gelukkig mee kan maken
Op een dag stond er een vrouw aan mijn deur die ik niet kende.
Ene van Antwerpen. Ze wilde een keer met mij klappen. Als ze binnen was haalde
ze haar trouwboekje uit haar sjakosse en legde het voor mijn neus op tafel. Of
ik het eens wilde bekijken. Elise Jonckers, echtgenote van Eddy Deblekere. Tien
jaar getrouwd en vier kinders. Ik heb Eddy nooit meer gezien. De
godverdomse lafaard! Ik ben maanden uit mijn huis niet meer
geweest. Beschaamd, voor t gebuurte.
En dan heb ik Stroobant leren kennen. De
kleine had een velooke nodig en ze hadden me gezegd dat ik bij Stroobant voor
weinig geld aan iets degelijks kon geraken. Ik kom daar binnen, hij kijkt naar
mij en hij zegt: Gij ziet er niet gelukkig uit. Ge hebt een schoon wezen maar
t is vertrokken van verdriet. Vier uur hebben we zitten klappen. Over mijn
verdriet, over Merel, over Eddy, over Stroobant zijn leven, over vanalles.
Stroobant is gene gewonen. Ge moet hem kennen. Ruw gelijk geen
ander van doeninge maar albinnen, albinnen is dat een gedicht. Heel zijn lijf
zit vol poëzie.
We zijn elkaar blijven zien. Ik ging bij hem of hij kwam bij
mij. Hij heeft veel voor me gedaan. Hij geraakte altijd aan vanalles. Een
stove, een frigo, keukenstoelen, een boiler voor t warm water. Warm water.
Warmte. Hij heeft vooral heel veel warmte gegeven. Aan mij en aan Merel. t Was
gelijk of dat het zijn eigen dochter was. Als hij ook maar een minuut tijd had
zat hij te spelen met die kleine. Merel zag hem ook graag. Ge kon dat zien aan
dat kind haar ogen. Haar ogen blonken als Stroobant met haar bezig was. t Was
eigenlijk de schoonste tijd van mijn leven. Hij zei altijd, als ik genoeg heb
verdiend met mijn velos dan zijn we hier weg. Naar de warmte. Naar de zon.
En dan is hij ineens opgepakt. Voor een kwestie waar hij niets
mee te maken had. Dat stuk crapuul van een Verheye had er hem ingeluisd. Zijn
carrière was meneer meer waard dan ons geluk. Vijf jaar. t Is lang, als ge
iemand vijf jaar moet missen. Ik ging hem wel gaan bezoeken in t gevang, maar
er was daar niet teveel raars aan. Naar mekaar zijn vel verlangen van achter
glas. Uw hand op een andere hand met een koude ruit daartussen.
Maar t is eindelijk gedaan. Vandaag komt hij vrij. Hij zal voor
alles zorgen, heeft hij gezegd. Ik moest hem vertrouwen. Ik zorg voor Merelke,
zei hij, t enige dat gij moet doen is achterkomen. En ik zal gaan. Ik geloof
in zijn paradijs, in zijn La Palma.'
Lorette
is nooit gegaan. Haar leven is ergens gestopt op de drempel van een ingebeeld
paradijs. Wij kennen Lorette en we kennen haar verhaal. Ik wrijf het verdriet
van haar wang en zeg onzinnige dingen. Ik zeg dat het elke dag beter zal gaan.
Al vijftien jaar probeer ik Lorette te overtuigen dat het elke dag een beetje
beter zal gaan. Alsof ik leven probeer te blazen in een steen.
Ik
was uit mijn hol geklommen en merkte dat de wereld nog draaide. In wezen was er
in die maand afwezigheid niets veranderd. De mensen leefden nog, de miserie
laaide nog.
Wij
zijn samen op stap, mijn moeder en ik. Daar mijn moeder steun behoeft zijn wij
op weg om steunkousen voor haar te kopen. Daar mijn moeder een grote fobie
heeft ontwikkeld voor elke vorm van gemotoriseerde beweging gaan wij te voet.
Het is een niet te onderschatten inspanning. Daar mijn moeder nog niet over de
juiste kousen beschikt zoekt zij in afwachting de nodige steun aan mijn arm.
Wij lopen ietwat scheef, mijn moeder en ik.
Om
de haverklap komt mijn moeder oude bekenden tegen. Dat kan ook moeilijk anders
want mijn moeder is negentig jaar. Telkens wij zo'n kennis kruisen dan
geeft mijn moeder mij, middels een zacht kneepje in mijn arm, te kennen dat ze
halt wil houden om een praatje te maken met de bekende in kwestie. Dat ze naar
elkanders naam moeten vragen veroorzaakt allerminst ergernis in de wereld der
derde leeftijd. Integendeel. Men herkent zijn eigen kwaal in de
vergeetachtigheid van de ander en hun slijmvliezen trekken samen van
vertedering. De gesprekken bevatten hoofdzakelijk medische kwesties.
Ouderdomskwalen lijken aanzienlijker dan ik oorspronkelijk had gedacht.
De
tocht naar het winkeltje van mevrouw Agnes duurt meer dan twee uur. Mevrouw
Agnes drijft een nering in dames en herenondergoed van het jaar stilletjes.
'Chez Agnes' staat er in sterk afgebladderde sierletters op de vitrine. Hier
worden geen BH's verkocht maar ambachtelijke bustiers in dewelke je makkelijk
twaalf kilo grof gesneden stoofvlees kunt emballeren. Ik bekijk onderbroeken
waar je - in tijden van oorlog en rampspoed - probleemloos een veldhospitaal
zou kunnen in onderbrengen. U zult misschien denken dat ik overdrijf maar men
mag de dingen ietwat scherper geschakeerd weergeven als je ze daarmee een zweem
van vermeende grappigheid kunt geven.
'Louise,
't is voer steunkoesen,' zegt mijn moeder.
'Martha, 't is Agnes,' repliceert Agnes.
'Agnes,
't is Georgette,' antwoordt mijn moeder.
'Voer
wat is't, Georgette?' vraagt Agnes.
'Voer
een poar steunkoesen, Agnes,' zegt mijn moeder.
'Zegt
dat 't gèn woar is hé, Georgette, dat stoat vaneigens ip de bovenste schappe,'
zucht Agnes.
Agnes
roept onredelijk luid naar achteren dat Grégoir zich moet melden met het
trapleerken. Nog geen minuut later komt haar echtgenoot vanachter een gordijn
de zaak ingesukkeld met een kleine trapladder in zijn handen. Het trapleerken
wordt met veel vijven en zessen op de juiste plaats geposteerd en terwijl Agnes
het leerken vasthoudt bestijgt Grégoir kreunend het gammel geval. Hij bereikt
de bovenste legplanken en rommelt wat in de dozen aldaar.
'Waffere
moate ejje giender van doen?' vraagt Grégoir aan niemand in het bijzonder.
Agnes
bekijkt mijn moeder terwijl die haar schouders ophaalt. Agnes schuift
onbeschaamd mijn moeder haar rok naar omhoog, monstert haar benen en roept dan
naar Grégoir dat hij een 42 en een 44 neder mag laten dalen. Ik vind het al bij
al een zeer beschamende bedoening en wandel doelbewust een beetje weg van het
gebeuren. Ik ga naar een standje en veins enige interesse voor aldaar
uitgestalde jarretelles uit 1865. Het betreft hier een schatting mijnerzijds.
Je houdt het anno 2013 in elk geval niet voor mogelijk dat dergelijke
antiquiteiten nog tegen betaling van eigenaar wisselen.
Terwijl
Grégoir voorzichtig langs het leerken naar beneden schuifelt vraagt Agnes aan
mijn moeder hoe mijn vader het maakt. 'Als het water, zoals men voorspelt,
straks echt schaars wordt in deze contreien dan zijn zijn knieën in elk geval
van goudwaarde,' zegt mijn moeder. Ze zegt
het natuurlijk in de streektaal maar ik zal u deze martelgang besparen.
Grégoir
is inmiddels geland. Hij zet de beide dozen op de toonbank, neemt het
trapleerken en verdwijnt even schichtig als hij is gekomen achter het gordijn.
Agnes duwt mijn moeder de 42 in handen en mijn moeder verdwijnt achter een
soort kamerscherm dat dienst doet als pashokje. Ik merk hoe mijn moeder zich
achter het zwak doorschijnende scherm via allerhande obscene bewegingen in de
steunkousen probeert te hijsen.
'Zien
ze te klèine da?' vraagt Agnes.
''k
Hèn azzo den indruk dat een moate mèèr nie zoedt mesannen!' zegt mijn moeder.
Agnes
schuift de 44 over het kamerscherm en neemt gelijktijdig de 42 van mijn moeder
terug over. Mijn moeder schuift nu blijkbaar makkelijker in de kousen want de
bewegingen lijken ietwat soepeler te verlopen. Het blijft een ranzige bedoening
maar het lijkt allemaal minder bezwarend over het been te glijden. Na een paar
minuten komt mijn moeder van achter het scherm en showt ons haar nieuwste aanwinst.
Mevrouw Agnes glundert en schikt de steunkousen her en der nog wat meer in
model. Mijn moeder deelt mede dat zij de kousen meteen maar zal aanhouden om er
alvast een beetje aan te wennen. Alsof ze een paar pumps heeft gekocht!
Ik
bekijk mijn moeder terwijl ze afrekent. Die nieuwe steunkousen zijn met verve
de lelijkste vrouwelijke attributen die ik ooit in mijn leven mocht
aanschouwen. Mijn moeder lijkt wel 10 jaar ouder met die vaalbruine, elastieken
flappen rond haar benen. Mevrouw Agnes bedankt mijn moeder tijdens het naar
buiten gaan. Ik wil haar arm nemen maar daar denkt mijn moeder duidelijk anders
over. Fier loopt zij met rechte rug zo'n vier meter voor mij uit. Zij is
duidelijk niet langer meer steunbehoeftig. Fysiek lijkt zij plots 10 jaar jonger
te zijn geworden.