Ik
hield mij de laatste weken op in de buik van de wereld. Theater is voor mij een
buik waarin je kunt schuilen voor de werkelijkheid. Je trekt een deur achter je
dicht en je laat de realiteit voor wat ze is. Je kunt echter niet blijvend door
je fantasie lopen slenteren. Een mens moet op een bepaald moment weer naar het werkelijke
leven.
Gisteren
nam ik dan ook de trap en wrong mezelf via de navel weer in het licht. Het was
even wennen. De verbeelding en het duister zijn immers vaak veel minder
confronterend. Misschien had ik moeten wachten op de nacht om mezelf te bevrijden.
Zo'n
nacht waarop de maan als een bleke vrouwennavel aan het firmament staat en
speels wordt gestreeld door lichtgrijze nevelslierten. Een hergeboorte
associeer ik met een vrouw. Met een vreemde moederfiguur die mij opnieuw ter
aarde werpt. Mijn gedachten dwalen naar de polders en de vroege, vochtige
weelde van wak ochtendgras.
Bon,
dit gezegd zijnde, I'm back in town. De theateravonturen liggen voor even
achter mij en ik ben van plan om hier af en toe wat te schrijven want om
eerlijk te zijn: ik mis het schrijven vaak. Bloggen is een
vreemd verschijnsel. Je hebt contact met mensen die je van haar noch pluim kent
maar toch voel je een soort verbondenheid. Met de een natuurlijk al sterker dan
met de ander. Op dat vlak is er mijns inziens weinig verschil tussen het
rapaille langs de digitale snelweg en het gepeupel langs de oude baan naar
Kortrijk. Het leven is nu eenmaal een bonte verzameling van miserie en ellende.
Maar
goed, ik wrong gisteren mezelf dus in het licht en als vanouds liep ik mensen
tegen het lijf. De eerste die mijn pad kruiste was Etienne van Gabby. Met Gabby
heb ik nog geneukt en van Etienne weet ik alleen dat hij een veel te groot
hoofd heeft volgens de rest van zijn lichaam. Een monumentale kop op een veel te
kleine sokkel, zeg maar. Een beetje gelijk Guido Gezelle. Bij priester dichter
Gezelle was het ook al kop wat je zag. De kop van Etienne speelde mij parten.
Ik wou genieten van het licht en de schaduw die Etienne over mij wierp stoorde
mij enorm in dit simpele streven. Ik had amper tien minuten de buik van het
leven verlaten of ik moest al doortastend handelen. Met een vers dat
rappeleerde aan het werk van Gezelle probeerde ik Etienne van me af te
schudden.
'Rap,
uit mijnen weg en uit mijn zicht, ge staat met uw wezen te kloefe in mijn
licht!' riep ik hem toe. Blijkbaar kende hij zijn Vlaamse klassiekers want van
de weeromstuit maakte hij plaats voor mij en mijn licht.
Ik
liep verder en genoot zichtbaar van deze kleine overwinning. Ik floot een
licht, luchtig deuntje en stak een zware sigaret op. De vleug nicotine die door
mijn aderen joeg werkte bevrijdend. Roken mag niet meer in de buik. Vroeger
pafte men in de buik dat ge de rook van de wanden kon schrapen. Nu mag het niet
meer. Als ge smoort dan drijft ge een mes in de gezondheid van uw medemens.
In
de Carmerstraat kwam ik Lorette van dancing 'Den Tracé' tegen. Ik vroeg hoe het
met haar ging. Ze haalde haar schouders op en zweeg. 'Draait Den Tracé nog
steeds als voordien?' vroeg ik haar. Ineens pakte Lorette mij vast, keek me in
de ogen en zei: 'Urbain, ik zou de mensen iets willen vertellen maar er
luistert niemand naar mij.' Ik legde haar hoofd op mijn schouder en wreef door
haar zwarte haar. Ik wist wat er nu zou komen. En Lorette vertelde.
Ze
vertelde haar verhaal.
'De mensen bezien mij raar. Ze zeggen dak altijd op mijn eigen
ben, dak een stille ben. De mensen zijn daar niet mee gediend als ge nooit met
ze klapt. De meeste mensen klappen er graag van. Moest ge weten wat dat er hier
de vrijdagavond afgeklapt wordt, ge zoudt verschieten, peins ik. De zaterdag
wordt er minder geklapt. Dan dansen ze meer. En als ze dansen dan klappen de
mensen niet. Dan staan ze in mekaars nek te blazen om te togen dat ze malkaar
gaarne zien.
Soms vraag ik me af waarover de mensen alzo een hele avond
klappen. Drie vierden heeft niets te zeggen en de rest zijn zevers. Als ge niks
te zeggen hebt, houdt dan uw mond.
Ik zou nochtans veel kunnen vertellen.
Op mijn zeventiende ben ik thuis weggegaan. Mijn ouders in alle staten
maar ik wilde bij Eddy zijn. Mijnen god in dien tijd. Smoorverliefd was ik. Hij
was wel een heel stuk ouder dan ik maar dat stoorde mij niet. We zijn thope
gaan wonen in een klein huizeke en achter drie weken was ik al in verwachting.
Ik was nog geen achttien als Merel geboren werd. Eddy was bijna nooit thuis.
Hij moest veel weg voor zijn werk naar t buitenland. Soms zag ik hem maar een
dag in de week. Maar k leerde daar mee leven. Ik had mijn dochter en mijn werk
in huis en veel meer had ik eigenlijk niet nodig. Als Eddy thuis was stond hij
altijd indelijks geweldig. Allé, op seksueel vlak wil ik zeggen. Hij pakte mij
soms vijf keer per dag. Maar k leerde ook daar mee leven. Ik peinsde, als ik
hem daar gelukkig mee kan maken
Op een dag stond er een vrouw aan mijn deur die ik niet kende.
Ene van Antwerpen. Ze wilde een keer met mij klappen. Als ze binnen was haalde
ze haar trouwboekje uit haar sjakosse en legde het voor mijn neus op tafel. Of
ik het eens wilde bekijken. Elise Jonckers, echtgenote van Eddy Deblekere. Tien
jaar getrouwd en vier kinders. Ik heb Eddy nooit meer gezien. De
godverdomse lafaard! Ik ben maanden uit mijn huis niet meer
geweest. Beschaamd, voor t gebuurte.
En dan heb ik Stroobant leren kennen. De
kleine had een velooke nodig en ze hadden me gezegd dat ik bij Stroobant voor
weinig geld aan iets degelijks kon geraken. Ik kom daar binnen, hij kijkt naar
mij en hij zegt: Gij ziet er niet gelukkig uit. Ge hebt een schoon wezen maar
t is vertrokken van verdriet. Vier uur hebben we zitten klappen. Over mijn
verdriet, over Merel, over Eddy, over Stroobant zijn leven, over vanalles.
Stroobant is gene gewonen. Ge moet hem kennen. Ruw gelijk geen
ander van doeninge maar albinnen, albinnen is dat een gedicht. Heel zijn lijf
zit vol poëzie.
We zijn elkaar blijven zien. Ik ging bij hem of hij kwam bij
mij. Hij heeft veel voor me gedaan. Hij geraakte altijd aan vanalles. Een
stove, een frigo, keukenstoelen, een boiler voor t warm water. Warm water.
Warmte. Hij heeft vooral heel veel warmte gegeven. Aan mij en aan Merel. t Was
gelijk of dat het zijn eigen dochter was. Als hij ook maar een minuut tijd had
zat hij te spelen met die kleine. Merel zag hem ook graag. Ge kon dat zien aan
dat kind haar ogen. Haar ogen blonken als Stroobant met haar bezig was. t Was
eigenlijk de schoonste tijd van mijn leven. Hij zei altijd, als ik genoeg heb
verdiend met mijn velos dan zijn we hier weg. Naar de warmte. Naar de zon.
En dan is hij ineens opgepakt. Voor een kwestie waar hij niets
mee te maken had. Dat stuk crapuul van een Verheye had er hem ingeluisd. Zijn
carrière was meneer meer waard dan ons geluk. Vijf jaar. t Is lang, als ge
iemand vijf jaar moet missen. Ik ging hem wel gaan bezoeken in t gevang, maar
er was daar niet teveel raars aan. Naar mekaar zijn vel verlangen van achter
glas. Uw hand op een andere hand met een koude ruit daartussen.
Maar t is eindelijk gedaan. Vandaag komt hij vrij. Hij zal voor
alles zorgen, heeft hij gezegd. Ik moest hem vertrouwen. Ik zorg voor Merelke,
zei hij, t enige dat gij moet doen is achterkomen. En ik zal gaan. Ik geloof
in zijn paradijs, in zijn La Palma.'
Lorette
is nooit gegaan. Haar leven is ergens gestopt op de drempel van een ingebeeld
paradijs. Wij kennen Lorette en we kennen haar verhaal. Ik wrijf het verdriet
van haar wang en zeg onzinnige dingen. Ik zeg dat het elke dag beter zal gaan.
Al vijftien jaar probeer ik Lorette te overtuigen dat het elke dag een beetje
beter zal gaan. Alsof ik leven probeer te blazen in een steen.
Ik
was uit mijn hol geklommen en merkte dat de wereld nog draaide. In wezen was er
in die maand afwezigheid niets veranderd. De mensen leefden nog, de miserie
laaide nog.