Als ik door mijn vroegere straatje rijd
langs ‘t huis waar ik geboren werd,
dan komt het kind in mij weer boven.
Het deftig burgerhuis is zo klein geworden
door de jaren gelijk ineengedoken,
de voordeur zo smalletjes, het voorraam met stores
in plekke van de vitrage van toen, zonder sores.
Veel leven in ‘t woonhuis is er nu niet meer,
het oogt oud, als moe tegen steunende buren.
Ons huisnummer vierenvijftig, ik ken het nog
en ook de piano met de koperen armaturen.
Op zondag begeleidde vader ons met notenleer
en zongen we aan weerskanten van hem ons lied
wijl moeder dan stillekens zat sjaals te breien,
ons storen wou en durfde ze niet.
We hadden een mooie tuin van vijf op vijf
en een koertje waar ik op mijn fietsje tufte.
Ook ‘n rozenboog waar ‘k zo gaarne onder liep
en een weggetje in Â’t midden met opzij bloemen.
Ik ruik ze nog die bloemen, klein naast de grote iep.
Het was er heerlijk wonen met achterin de hof
en van voor de rij intact gebleven bomen
waaronder wij bij vanavond speelden tot ‘t donkeren
en moeder ons riep toen de maan verscheen
gelijk met de sterren die begonnen te flonkeren.
Wat was ‘t toen stil. Auto’s reden er bijna niet,
de buren haalden er elke avond hun stoelen bij
om uren een klappeke te doenÂ…
Er was ook veel te vertellen, zoveel leed gegaan,
de overlevende mannen waren geen soldaten meer
want de oorlog was al een tijdje gedaan.
Wat vervreemd waren ze, van thuis en kroost.
Geen woord uitten zij, keken of ze zich verveelden
doch elkeen had nog zoveel te vertellen,
immers hadden wij enkel maar een radio, meer niet.
En wij? Wij speelden met knikkers, met bikkelspellen.
Dromerig reed ik het straatje uit,
wat waren wij kinderen toen tóch gelukkig…
(Kristin 2012)