Een keer keerde ik terug. Het hotel Pagidas had
plaats gemaakt voor een Novotel. Geen blanke mannen meer in korte broek en
tropische hoed die zich lieten afzetten en werden begroet door Burundese obers
die bogen als knipmessen. De balie zag eruit zoals in alle hotels, hoewel de
informatica nog aftands was. Aurélie, de radiojournaliste die ik had leren
kennen, lachte haar tanden bloot. Het waren fijne gesprekken en ik geloofde
echt dat ze haar job ter harte nam, en zo onafhankelijk mogelijk in een land
waar nog velen bang waren van hun eigen schaduw. De genocide
Hield ze mij in de gaten, of was Aurélie een vrouw
die ik graag zou terugzien? Wat had ik graag een stapje in de wereld gezet met
haar.
Ik was gewaarschuwd om niet alleen de stad in te
trekken. En dus deed ik het. De bar was stofferig, niet uitnodigend voor
toeristen, die er trouwens niet waren. De luidsprekers kraakten onder Bob
Marley. No Woman No Cry. De baas
ontkurkte een biertje, ik bood hem een sigaret aan.
Tu
es mon ami, zei hij. Ik trakteerde de vier
nachtraven aan de toog en ze vertelden mij over het leven. Een triest leven.
De gordijnen in mijn klas hingen aan flarden en
het huis wat verder, het huis waar ik groot werd, zag er somber uit, de verf
afgebladderd en de tuin verwilderd. Terwijl ik stond te gluren, zag ik twee
hoofden door het raam kijken naar die vreemde blanke. Even dacht ik om aan te
bellen of te kloppen. Mag ik even binnen, kijken waar de platendraaier stond
waarop mijn ouders de bakelieten elpees van Verdi of Beethoven speelden, de
tuin met de pilipilistruiken?
Het enige, zo bedacht ik, was het niet te doen.
|