Een “bedelaarswerkhuis” kadert
in de armenzorg van de centrale overheid in de 19e eeuw. Daarbij was er ook
aandacht voor bepaalde categorieën van behoeftigen. Dit was het geval voor de
bedelaars werkhuizen en de opvoedingshuizen voor jeugdige delinquenten. Het
Magdalenagasthuis te Brugge begint in 1326 met de stichting van het
passantenhuis “O.L.V.- van Nazareth” voor de opvang van pelgrims en daklozen.
In 1617 wordt een aantal huizen omgebouwd tot een nieuw gasthuis, dat in 1739
gedeeltelijk ingericht wordt als rasphuis.
Het “dépôt de mendicité” wordt
opgericht in 1805 in het vroegere detentiehuis van de Magdalena. Hier zaten
zowel veroordeelden wegens landloperij, als sukkelaars die door werkloosheid
of lichaamsgebreken volledig verarmd waren en zich vrijwillig komen
aanbieden. Zowel mannen, vrouwen als kinderen werden er aan het werk gezet in
een goed uitgeruste kleer- en klompen makerij. Reeds vanaf 1822 dringt het
bestuur van het werkhuis aan op uitbreiding van de gebouwen. In 1839 is er
sprake van het oude klooster van Spermalie aan te kopen. Wegens financiële
voordelen opteert men echter voor grond naast het werkhuis gelegen, en die
toebehoort aan de Commissie der burgerlijke godshuizen.
Het was hoog tijd dat men
uitbreidde. In 1840 was de totale bevolking, dus al de personen die er
tijdelijk of gans het jaar verbleven, 703 (gemiddeld 470), wanneer het in
1841 reeds 802 (gemiddeld 475) is!
Het plan werd getekend door
Pieter Buyck, architect van de provincie.
Begin 1845 geraakte de binnen afwerking
van de nieuwe gebouwen op zijn einde.
Een aalmoezenier wordt aangesteld, E.H. F. Robbe, onderpastoor van de H.
Magdalena.
De totale bevolking bedroeg 2.243 (gemiddeld 776), waarvan 1.441 uit
West-Vlaanderen, en 802 uit Oost-Vlaanderen. Vanaf 1850 kwam er een daling
van de bevolking, en dit niet alleen omdat de economische toestand in Vlaanderen
een lichte verbetering kende, maar ook omdat de Staat te Ruiselede in een
oude suikerfabriek een hervormingsgesticht voor jonge bedelaars onder de 18
jaar had opgericht.
Even vóór de eerste
wereldoorlog verhuisde de refuge van de Magdalena naar nieuwe gebouwen te
Sint-Andries. Door de oorlog kon het bedelaarswerkhuis pas in 1920 verhuizen
en werd dan Rijksweldadigheidsgesticht genoemd. Het werd in 1948 afgeschaft.
Het bedelaarswerkhuis bevond
zich in de gebouwen aan de Werkhuisstraat, de Nieuwe Gentweg en de
Jacobinessenstraat.
Bronnen:
M. Van Hoonacker, Uitbreiding
van het bedelaarswerkhuis te Brugge (22 juli 1842) in Biekorf, 1993,
p. 189-194. J. Buyck, De refuge te
Sint-Andries Brugge:van bedelaarsgesticht tot centrum voor illegalen
in Handelingen van het Genootschap voor Geschiedenis (A.S.E.B.),
Brugge, (138) 2001, blz. 109-124.
Keuken ( bovenaan ) en washuis (onderaan) in de Werkhuisstraat
Op 28 december 1891 werd het werkhuis te Brugge nog enkel
toegankelijk voor landloopsters en bedelaressen. Eind 19de eeuw
wenste het Ministerie van Justitie te Sint Andries Brugge, une maison de Refuge te bouwen op de gronden van het bestuur van de Burgerlijke Godshuizen.
Deze organisatie was een
voorloper van de vorige C.O.O. en de huidige O.C.M.W. Tijdens de zitting van
dit Bestuur op 20 mei 1901 werd de verkoopakte door het Ministerie goedgekeurd.
Aldus verwierf Justitie een terrein van 5ha 39a 96 ca, althans volgens de
opmetingen van de gezworen landmeter Jules Verbrugghe. Het terrein bestond uit twee delen enerzijds de gronden tussen de steenweg de Bruges a Nieuport en de Zandweg
anderzijds een perceel langs de Zandweg
De prijs van de gronden bedroeg 59.561,5 Fr. Voor de gebouwen
werd 7500 Fr betaald, voor de bomen en hagen en andere omheiningen werd 952 Fr
betaald. Aan de landbouwers pachters Henri Vermeulen en Victor Nollet werd
respectievelijk 300 en 800 Fr schadevergoeding uitbetaald. De landbouwgronden
moesten ter beschikking zijn na de oogst en de weiden en gebouwen op 1 oktober
1901, de tuinbouwgronden pas op 25 december 1901. Het bestuur van de Godshuizen
kreeg gratis toegang tot haar gronden, gelegen tussen de twee percelen. De
Belgische staat bekwam een recht van optie gedurende 10 jaar gelegen naast de
gravier , die parallel liep met de spoorweg Brugge Oostende.
In 1805 werden te Brugge twee instellingen opgericht die
tot doel hadden de landloperij en bedelarij te bestrijden. Bij departementaal
besluit van 1 april bracht de prefect in het Sint-Niklaasgodshuis een maison de repression onder. Men plaatste
er verschillende categorieën landlopers en bedelaars:
a) alle landlopers en bedelaars die zich
op het grondgebied van de stad Brugge bevonden en b) zij die op het grondgebied
van het Leiedepartement bedelden en zwierven en waarvan de onderstandswoonst
werd erkend door de stad Brugge.
Op
dezelfde dag werd in het gebouw de Magdelena een public werkhuys geopend. In deze instelling werden zowel mannen als
vrouwen opgenomen die inwoner waren van de stad Brugge en die van het bureel
der weldadigheid of van de politiecommissaris een armoedebewijs hadden
ontvangen. Een maand later stelde men vast dat het aantal behoeftigen van de
stad Brugge veel hoger lag dan men verwacht had.
Om deze massa op te vangen besloot men meermaals de Magdalena uit te breiden
. In 1822 besliste de gouverneur van West-Vlaanderen het Sint-Niklaasgodshuis
om te vormen tot een ziekenzaal voor bedelaars en landlopers. Deze instelling
werd waarschijnlijk gesloten in 1828. Welke institutionele veranderingen het
Sint-Niklaasgodshuis en de Magdalena in de periode 1820-1860 ondergingen blijft
onduidelijk.
Bij
K.B. van 19 maart 1866 werd het bedelaarsgesticht (gevestigd in het gebouw de
Magdalena) aangeduid voor de detentie van landlopers en bedelaars ouder dan 18
jaar uit de provincies Oost- en West-Vlaanderen. Op 24 maart 1881 ging minister
van Justitie Bara over tot de afschaffing van het bedelaarsgesticht te Brugge.
Bijna één jaar later kregen de gebouwen een nieuwe bestemming. Daar de
landbouwkolonies te Merksplas en Hoogstraten niet uitgerust waren voor de
opvang van zwangere landloopsters en bedelaressen werden deze vrouwen naar het
bedelaarsgesticht te Brugge overgebracht. Ook de opvang van de niet-zwangere
vrouwen in de verschillende landbouwkolonies liet te wensen over.
Hierop besliste de minister van
Justitie dat alle vrouwelijke landloopsters en bedelaressen vanaf 14 september
1882 opgesloten zouden worden in de gebouwen van het bedelaarsgesticht te
Brugge. In de praktijk werd deze richtlijn niet nageleefd. Om aan deze
wantoestanden een einde te maken verstuurde de minister verschillende
omzendbrieven.
Aangezien
het K.B. van 19 maart 1866 geen adequate oplossing bood voor het landlopers- en
bedelaarsprobleem werd op initiatief van minister Lejeune op 27 november 1891
een nieuwe wet betreffende deze materie gestemd. Deze wet voorzag in de
scheiding van twee categorieën bedelaars en landlopers. Enerzijds erkende men
een categorie die zich beroepshalve
aan de bedelarij en landloperij overgaf. Zij weigerden op een eerlijke wijze
hun brood te verdienen. Deze groep werd voortaan ondergebracht in een bedelaarsgesticht.
Anderzijds was er de categorie landlopers en bedelaars die door omstandigheden
(ziekte, ouderdom en beroepsongeschiktheid) als toevallige landlopers en bedelaars werden aangeduid. Deze
gedetineerden kregen een onderkomen in een toevluchtshuis.
In
uitvoering van deze wet richtte men in de voorgebouwen van het
bedelaarsgesticht te Brugge een toevluchtshuis op. Van een strikte scheiding tussen de beide
instellingen was echter geen sprake, wat tot meerdere incidenten leidde. Om aan
deze toestand een einde te maken ging de overheid over tot de aankoop van een
terrein van 17 ha., gelegen in Sint-Andries-Brugge.