Inhoud blog
  • Het land van Oz
  • Het overige
  • Scherpenheuvelscherper
  • Een symfonie van versplinterende botjes
  • Incontinentie
  • Ode aan het hazenslaapje
  • Een grot van stilte
  • De laatste loodjes wegen het lichtst
  • Stront
  • Tulpen
    Gastenboek
  • Update!
  • Hoi, ...
  • Prachtige schrijfsels
  • op bezoek in bloggenland
  • SEEAAAAPEEEE!!!

    Druk oponderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek

    Archief per maand
  • 07-2007
  • 06-2007
  • 05-2007
  • 04-2007
  • 03-2007
  • 09-2005
    Een interessant adres?
    U betreedt de wondere wereld van Tim...
    Helm en veiligheidsschoenen verplicht!
    10-04-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Nieuw Document

    Welkom zon

    Schijn maar in mijn ogen

    Pest me maar wakker

    Doe mijn wimpers trillen


    Want slapen is tijd verspillen


    Dronken dromen

    De dageraad huilt dauw

    Tranen van vreugde

    Wimpers doen aan


    Ochtendgymnastiek


    Een lichaam als elastiek

    Rekkend en strekkend

    Kaatsend van muur naar muur

    Vol van nachtelijk vuur


    10-04-2007 om 13:30 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (2 Stemmen)
    01-04-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De laatste trein

    Ik spurt de trap op

    Treden lachen me uit

    Mijn longen knappen

    Een hart huilt in mijn borst

    De deuren gaan dicht

    Ramen blikkeren voorbij

    Kleine wereldjes van beter

    Mijn handen brullen

    Ogen pissen hun zoute vocht

    De laatste trein

    Verdwijnt grijnzend achter de horizon

    De horizon trilt behaaglijk

    De lucht ontrekt wolkjes

    Aan een geluidloze mond

    De laatste trein

    Ik heb hem gemist


    01-04-2007 om 11:26 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (8 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.God de Duivel

    Ik schoot de Duivel neer

    Zijn naam was God, de Heer

    Liggend in een rode plas mensenbloed

    Lag hij neer aan mijn linkervoet

    Kerken blijven bestaan

    Predikers komen en gaan

    Maar ik schoot God neer

    Voor mij tellen Zijn bevelen niet meer


    01-04-2007 om 11:21 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (12 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Kaarsvetten vleugels

    Kaarsvetten vleugels

    Op het kraambed had mijn moeder voor elke god een zondvloed gehuild, en één van haar tranen was ikzelf. Misschien was ik nog wel de meeste zoute van allemaal. Desondanks was ik de enige die niet uit de vermoeide oogpoelen in haar magere gezicht was opgeborreld maar via een lugubere tunnel in haar onderbuik rechtsreeks in de gehandschoende handen van één of andere dokter was gelanceerd. Dokter Morpheus was zijn naam. Nu hoor ik je jezelf luidop afvragen hoe het in godsnaam mogelijk is dat ik de naam van de eigenaar van die hermetisch verpakte handen nog meester ben. Want het is godbetert al twintig jaar geleden dat ik aan de ingang van dit doolhof dat we het leven noemen ben ontsproten. En welke twintigjarige geeft er nu ook maar één bal om de naam van de kwakzalver die hem al dan niet gewild ter wereld heeft geholpen? Het antwoord is even éénvoudig in zijn oorsprong dan dat het complex is in zijn gevolgen. Dokter Morpheus is namelijk mijn vader. Hij leverde het Y chromosoom dat genetisch gezien de helft besloeg van de zygote waaruit ik na enkele miljarden oersaaie celdelingen zou voortspruiten in de hoedanigheid van een oersaai wezen. Althans, zo kijk ik naar mezelf. Mijn vrienden en kennissen, de Jannen met de pet, maar dan wel met een in mijn ogen aanvaardbare pet, vinden me alles behalve saai. Dat komt omdat ze zelf nog saaier zijn.

    Valt het je trouwens niet op dat ik je de loef probeer af te steken met intellectueel klinkende termen uit het biologische vakgebied? Ik beheers trouwens nog wel meer van zulke terminologie: Y chromosoom en zygote zijn daar maar twee van. Je hebt ook nog het cerebellum, dat zijn de kleine hersenen, die staan in voor een evenwichtige coördinatie. Ik wordt voortdurend geplaagd door het donkerbruine vermoeden dat het cerebellum een soort van krampachtig in stand gehouden mythe is. Kijk eens goed om je heen! En zie de mensen in hun danteske creolen en capriolen als koploze kiekens zonder pluimen over de straat zwalken. Ze lijken voortdurend op een onbestaande richel te balanceren met aan hun linkerkant een afgrond vol demonen, wachtend om hen te verscheuren en aan de rechterkant een spelonk vol engelen, die staan te smachten om hen te omzwachtelen in hun donzige gevederte. En ze kunnen niet kiezen, de mensen, tussen op funeste wijze opgereten te worden of ten onder te gaan aan de knuffeldood. Je hebt ook de pancreas, de appendix, soms voel ik mij een appendix, een soort van aanhangsel aan... iets wat een aanhangsel is van iets anders. Alles hangt nu eenmaal met haken en ogen aan elkaar. Verder heb je de hypocampus maar ook de twaalfvingerige darm, dat heb ik overigens altijd al een prachtige naam gevonden. De apostelen waren ook met z’n twaalven, samen hadden ze honderd twintig vingers, niet dat dit er ook maar iets toe doet, en er is de truncus cerebri, de hersenpons en de tong. Dat laatste orgaan zouden ze wat mij betreft na de geboorte operatief moeten verwijderen, bij deze is dat een amendement op de wet der standaard inbegrepen chirurgische ingrepen , zo zouden er tenminste niet zoveel onzinnige woorden de ether in gekatapulteerd worden. Het punt is: ik beheers heel wat van het anatomische jargon. Biologie is altijd al een kolfje naar mijn hand geweest. De reden hiervan is even sterk in zijn eenvoud als in zijn complexiteit. Dokter Morpheus was namelijk mijn biologieleraar, en dit gedurende mijn ganse carrière in de middelbare school. Niemand, geen enkele modale twintigjarige heeft zijn hele middelbare schoolperiode dezelfde onderwijzer en al zeker niet voor hetzelfde vak. Ben ik dan toevallig géén modale twintigjarige? Ben ik een Jan zonder pet, eerder dan een Jan met een pet? Misschien wel, doch dit gegeven kan van de hand gedaan worden als weer één van de talloze trivia die ons bestaan zo rijkelijk doorspekken. Het lag allemaal aan Dokter Morpheus, hij is de boom waarvan ik de appel ben, alleen viel ik veel te ver, en dat heeft hij nooit kunnen aanvaarden. Morpheus was de vermeende nagel aan mijn doodskist. Mijn moeder heeft menige nacht geslapen in de armen van Morpheus. Jullie weten nu dat ik één van de duizenden tranen van mijn moeder ben, toevallig de meest zilte en de enige die zijn laatste adem niet in één van haar talrijke papieren zakdoekjes heeft uitgeblazen. Ik heb jullie thans verteld dat Morpheus mijn vader is en mijn biologieleraar was gedurende mijn gehele middelbare schoolloopbaan. Mijn naam weten jullie echter nog niet. Zal ik de spanning er nog even in houden en mijn naam pas op het allerlaatste moment –in extremis zowaar- bekendmaken? Neen, het is bewezen dat spanning de aanmaak van het hormoon cortisol de pan doet uitswingen met een negatieve weerslag op het algemene recuperatievermogen en het cardiovasculair stelsel tot gevolg. Het leven is al zo kort. Desgevallend uit de biecht klappend; mijn naam is Icarus, ook voor de vrienden. Een bijnaam heb ik niet, een middelnaam evenmin, mijn achternaam ben ik thans vergeten. Het is gewoon Icarus, niets meer en niets minder. Ik ben er mij maar al te bewust van dat ik een mythische naam draag, toch is er helemaal niets mythisch of episch aan mijn figuur, nog aan mijn persoonlijkheid. Het was Morpheus die me mijn legendarische naam heeft toegedicht. Sinds ik mezelf heb weten te bevrijden uit de stalen tanggreep van het middelbare onderwijs ben ik op vlinderontpoppende wijze verworden tot datgene wat ik altijd al had willen zijn: een vagebond. Een schobbejak van God los, van Morpheus los, van moeder los en haar ogen waarin ze me steeds weer dwong te verdrinken totdat ik schreeuwend naar adem snakte. Ik was het zo beu als koude pap om de okkernoot te zijn tussen de notenkraker die ikzelf niet in de hand had. Nu zwerf ik rond over berg en dal, de paden der existentie doorkuisend, zwachtelende potloodstrepen achterlatend op het onbeschreven blad dat ik in gedachten bewandel of beter nog: bestrijk. Want ik dans en ik laat mijn voeten vrij, ze varen walsend met zichzelf over gras en macadam en dwingen mijn benen en de daarop stuttende gedachten om zwijgzaam te volgen. Zo wurg ik de tijd, op zoek naar het antwoord op de enige vraag die het universum van mijn gedachten nog doorkruist: Waar blijft de liefde?

    Reeds vaak heb ik mijmerend gedacht dat de liefde een trein met vertraging is. En als die dan toch op een grauwe, mistige morgen met sissende remmen halt houdt op een godverlaten perron in een godvergeten station op een godverdomde plaats dan weet je niet welke wagon uit te kiezen. Nergens staat er vermeld: wagon van de liefde. Er staat alleen: Verboden te roken. Maar waar liefde is, is toch vuur? En waar vuur is, is toch rook? Of was het andersom?

    “Dat was het dan.” zei Jullia laconiek. Ben ik haar Romeo? Vroeg ik me heimelijk af. De wufte gitaartune van “Romeo and Julliet” sprankelde op frivole wijze door mijn hoofd. De Dire Straits, ik heb hen altijd al trouw tot de groten gerekend. Elke stap die ik door de tunnel van het leven zet wordt begeleid door een ander akkoord, elke gedachte doet een andere snaar stiekem trillen, elke mijmering beslaat een andere toon. Het leven is een gitaarsolo, mijn gedachten zijn als dolgedraaide filmmuziek, de regisseur van mijn levensfilm is een doorgedraaide wacko.

    “Wat is wat?” repliceerde ik. Ik wist zelf niet goed of dat een antwoord of een vraag was, of gewoon enkele lukrake woorden om de lucht tussen ons in beweging te zetten. Had zij überhaupt wel een vraag gesteld? Het maakte toch niet uit. Ik keek naar haar wenkbrauwen en bewonderde het dartelspel van fijne schaduwen die ze op haar jukbeenderen wierpen. Het was een mooi meisje dat daar tegenover mij aan de tafel zat, nog een beetje mooier en ze kon niet echt geweest zijn, toch niet in mijn wereld waar het stront regent en lelijkheid hagelt.

    “We hoeven elkaar na vanavond niet meer te zien.” Verklaarde ze onbewogen.

    “Dus dat was het?” reageerde ik.

    “Ja, dat was het.” Bevestigde ze.

    We betaalden onze consumpties, wisselden nog snel een doodgeboren kus en gingen elk onze eigen weg. Voor mezelf betekende dat het volgende, namelijk het verder zetten van mijn tot eindeloosheid veroordeelde queeste. Wat die eigen weg voor haar nog in petto had? De albinokat van de overburen zal het weten, en als die het niet weet, dan één of andere god wel.

    Ikzelf gokte op een gelukkig, carrière-uitbouwend en oermodaal leventje met heel veel jongens als verse kluiven voor haar kleine meisjesvoeten. Mijn gekreukte ziel hoopte op een stuurloze vrachtwagen van zodra ze de hoek om kwam.

    Ik veegde haar nabrandende kus van mijn lippen en spuwde wat restte in de goot. Het was een kus zonder liefde geweest, laat de ratten er maar aan knagen. Waar blijft de liefde?

    Als ik Romeo niet ben, wie ben ik dan wel? Vroeg ik me af. Icarus, zoveel is duidelijk, maar what’s in a name? Een mythische figuur ben ik niet, maar wie is dat wel tegenwoordig? Als ik door een drukke winkelstraat loop zie ik niets dan wandelende rietstengels, zwevend op hun creditcards als egodronken fakirs, van hot naar her en van her naar hot. Soms zie ik ook luchtbellen, glanzend aan de buitenkant maar best wel doorzichtig voor iemand die een beetje moeite doet om te kijken. Als ik een naald op zak had dan zou ik ze één voor één doorprikken.

    Momenteel zat ik op de trein, het was een grauwe mistige morgen en mijn verbinding had weer al eens vertraging opgelopen. Net zoals alles een beetje vertraging oploopt in het leven.

    Toen ik op de trein was gesprongen had ik niet geweten welke stad die als eindbestemming had, wanneer ik ingestapt was deed ik evenmin moeite om erachter te komen. Waarom zou ik? Laat het toeval maar in mijn plaats beslissen, ik heb genoeg aan mijn centrale vraag, of hamvraag als je dat liever hoort. Schuin tegenover mij zaten een jongen en een meisje. De jongen had de uitstraling van een modale bierdrinkende universiteitsstudent, ook ik ben een modale bierdrinkende universiteitsstudent. Ik doctoreer aan de universiteit van het leven. De lessen die je er krijgt worden door jezelf gegeven, pen en papier zijn er verboden, computers uit den boze. De diploma-uitreiking vindt plaats op je sterfbed. De jongen die het elan had van een bierdrinkende universiteitsstudent was uitgerust met een amechtige krullenkop die schreeuwde om chemotherapie. Een kapsel zegt veel over iemands intelligentie, zo dunkt mij. Op een schrale en onvruchtbare voedingsbodem zal je nooit rijkelijke gewassen aantreffen. Verder ging de jongen getooid in een casual trainingsjasje en een casual broek die hij poogde oncasual te doen lijken door deze onder zijn bilnaad te dragen, op die manier had ik ook een onbelemmerd zicht op zijn geruite boxershort. Personen die een broek doelbewust tot onder hun bilnaad laten zakken roepen bij mij een soort van ondefinieerbare razernij op. In die zin was ik reeds vooringenomen en moest het zo zijn dat wat er ook verder nog zou voorvallen de jongeman definitief bij mij in ongenade was gevallen. Het wicht dat tegenover hem was gezeten zou ik achteraf –in een dichterlijke bui zowaar- vergelijken met een rijpe banaan. Een mooie, gladde schil maar eens gepeld stoot je op een mierzoete rottigheid. Het zat ook in haar haren, veel te strak geknipt, veel te glanzend. Het zat in haar ogen, het zat in haar klederdracht. Ze was van plastic, ze was synthetisch, gekocht in een supermarkt, exemplaar uit de duizend en jammer genoeg niet echt lelijk zodat je het toch maar niet over je hart kreeg om haar stante pede bij het huisvuil te deponeren. Hoe verwarrend....

    De jongeman met de broek onder de bilnaad ontstak een betoog over zijn studentenleven. Is het niet vervelend dat ik telkens naar de jongen moet verwijzen aan de hand van fysieke kenmerken omdat ik op dat moment niet op de hoogte was van zijn naam? Allicht, wel. In gedachten noemde ik hem dus Erik. Waarom Erik? Ik heb Erik altijd al een naam voor lunatics en losers gevonden, maar misschien ben ik in dat opzicht bevooroordeeld omdat alle Erikken die ik ken toevallig ook lunatics, losers of een combinatie van beide zijn.

    “Ik ken de ex-presens van de studentenclub persoonlijk, echt een foute kerel, hij dronk eens tien duvels op op één avond en piste vervolgens tegen een barkruk.” Preekte Erik. “De ex-presens bracht mij in contact met de huidige presens, die is nog fouter. Hij zoop op een avond maar liefst vijftien duvels op en kakte gewoonweg tegen een barkruk. De huidige presens loodste mij binnen in het feestcomité, daar leerde ik Dikke Dirk kennen, die gast scheert de toppen van de bomen want hij maakte op één avond maar liefst twintig duvels soldaat en dat zonder daarbij een barkruk te betrekken. Wel kotste hij de tafel onder en graveerde er nadien zijn naam in met behulp van zijn tong.”

    Het meisje knikte alleen maar schaapachtig. Ik voelde de woede in me opborrelen. Waarom vinden types als hij gehoor bij het vrouwelijke geslacht? Waarom kan zijn slag en soort rekenen op een jaknikkende achterban van domme wichten en hersenloze sletjes? Houden ze van de echo die zijn holle woorden teweegbrengen in hun nog hollere bovenkamers zodat ze niet geconfronteerd worden met de doodse stilte die er heerst?

    Intussen was zijn relaas terechtgekomen bij de zwaardere streekbieren. En vermits dat mijn stokpaardje is begaf Erik zich bij voorbaat op glad ijs. Ik spitste mijn oren.

    “Duvel en Gouden Carolus hebben ongeveerd hetzelfde alcoholpercentage.” Oordeelde hij.

    Bij het horen van die woorden verslikte ik me in een brokje verontwaardiging.

    “Erik!” riep ik uit.

    “Ja?” antwoordde hij.

    “Héét jij werkelijk Erik.” vroeg ik verbaasd.

    “Ja. Hoe ken je mijn naam?”

    “What’s in a name? Je hebt een fundamentele fout gemaakt door Duvel en Gouden Carolus met elkander te vergelijken. Dat zegt genoeg over jouw persoonlijkheid, in mijn ogen ben je zonet gedegradeerd tot een stuk onkruid dat zo snel mogelijk verdelgd dient te worden.”

    “Wie denk je wel dat je bent?!” brieste hij agressief. Zijn woede verraadde weerom die typische nietigheid die zo eigen is aan het mensdom. Er moet maar één type als ik tussenzitten, een jongleur met de foute woorden, en de nijd borrelt reeds op.

    “Ik heb tien jaar lang karate beoefend.” Deelde hij me mee. Vervolgens haalde hij uit met zijn rechtervuist. Ik pareerde razendsnel zijn slag en bezorgde hem terloops een dubbele armbreuk. Zijn scherpe gegil viel loepzuiver samen met het gekrijs van zwoegende remmen. Remmen die de opgave hadden een heel treinstel tot stilstand te dwingen. Een nasale nine to five stem kraakte door een luidsprekertje en verwittigde me dat we de eindhalte naderden, dewelke niets minder dan Leuven bleek te zijn.

    “Ik doctoreer aan de universiteit van het leven.” Kaatste ik terug.

    Bij het naar buiten gaan meden de meeste mensen me, niemand durfde me in de ogen te kijken, net zomin schoot iemand Erik te hulp. Ook het meisje negeerde zijn gejammer, ze keek schichtig naar me op. Er was iets in haar ogen...

    “Waar blijft de liefde?” vroeg ik haar. Mijn vraag had iets retorisch want zonder op een antwoord te wachten sprong ik van de trein af en dartelde de buitenlucht in. Waar blijft de liefde?

    In Leuven heb je vele universiteiten en talrijke faculteiten maar geen enkele universiteit van het leven. Dat is een jammerlijke zaak, zo dunkt mij. Wat doe je eraan? Op een doodgewone weekochtend is Leuven best een saaie stad. Een dode pier zou er springlevend naast gaan lijken. In mijn verveling besloot ik een wijze levensles te gaan doceren aan een willekeurige faculteit. Op die manier zouden de studenten toch iets zinnigs oppikken op zo’n doordeweekse, katerige ochtend. Ik struinde verder door de nevelige straten –nu niet langer doelloos- en beeldde me levendig in dat de grauwe kasseistrook die ik bewandelde prompt muteerde in een luisterrijke catwalk. Ikzelf was de enige act. Ik liep protserig getooid in mijn mooiste adamskostuum, ik had het lijf van een olympisch atleet en het aura van een heiland.

    De mensen snoven welwillend mijn ego naar binnen en alle aanwezigen –stuk voor stuk vrouwen- scandeerden het antwoord op mijn persoonlijke hamvraag. Waarom kan ik hen nooit verstaan tijdens mijn dagdromen? Dan zou mijn zoektocht hier stoppen. De catwalk stortte in, mijn ego eveneens, mijn adamskostuum waaide van mijn lichaam en ik liep opnieuw gebukt in mijn alledaagse vodden. De natte, bemoste keien openbaarden zich opnieuw onder mijn voeten in de gedaante van een lange strook grijze realiteit. De faculteit psychologie doemde voor me op. Ik liep naar binnen. Niemand hield me tegen. Waarom zou men? Ik zie er immers uit als de eerste de beste bierdrinkende universiteitsstudent. Als er al iemand de moeite zou doen om naar mijn gezicht te kijken dan nog zouden ze mijn plannetje niet uit mijn gelaatstrekken kunnen ontluisteren. Zelfs die verdomde psychologen niet. Zij zéker niet! Vervolgens opende ik de toegangsdeur naar een willekeurige aula, het maakte niet uit voor welke lamlendelingen ik het eerst zou materialiseren. Niemand zou ontsnappen aan mijn boodschap. Ik deed geen moeite om de deur zacht te sluiten, men mocht weten dat ik er was. Sommige studentenkoppen draaiden enigszins energieloos om hun as –het geluid van een dichtgaande deur lijkt aantrekkelijker dan de uiteenzetting van de professor, ik geef hen gelijk- maar verloren snel weer hun belangstelling. Ze dachten ongetwijfeld dat ik één van hen was. Een zwart schaap tussen de andere zwarte schapen, een zoutkorrel in de zee, gevangen tussen de moleculen van woelige en ontembare wateren. Pech gehad. Ik was ik. Ik was Icarus, niet Romeo en gelukkig niet Morpheus. Langzaam begaf ik me langs de rijen pennenlikkende, noterende, ongeïnteresseerde, gefronste, fluisterende en bovenal verdoemde gezichten. Wat ik zag deed me pijn, al deze gekooide diertjes, vastgesnoerd met de tentakels van een onbestaande verplichting. Ze zien eruit als ik, praten als ik, ruiken als ik maar ze denken anders. Hun gedachten loeren doorheen de tralies van hun gekooide geesten naar buiten terwijl ik op het dak van de wereld mijn voeten laat dansen en mijn ogen laat rollen. In het halfduister van de aula herkende ik de prof niet direct. Toen kwam de klik, mijn hart sloeg een slagje over maar ik wandelde rustig verder. Dan stond ik beneden, naast hém. Geroezemoes doorheen de ruimte, een onrustige golf strekte zich uit over de massa. Ook gekooide dieren ruiken het onheil van op een afstandje.

    “Wat doe jij hier?” vroeg ik koeltjes.

    “Ik heb een cursus psychologie gevolgd aan de avondschool. Aldus doceer ik psychologie aan deze universiteit.” Repliceerde hij.

    “En dat moet ik geloven?” bitste ik.

    “Natuurlijk niet, ken je me nu nog niet? Ik ben je alter ego, ik ga waar jij staat, jij staat waar ik ga. Het is onvermijdelijk, het staat in de sterren geschreven. Je moeder sliep in mijn armen, en dat menige nacht, later sliep jij in haar armen wanneer je weer eens geplaagd werd door je nachtmerries. Ik was je leermeester, ik was je alles, Icarus. En toch blijf je mijn zoon.”

    “Noem me niet zo!” brulde ik. Een nieuwe golf van onrust, deze keer heviger, doortrok de rijen van studenten. Er was verwarring, er was angst, er was gespannenheid.

    “Ik ben je vader, Icarus.”

    “Het is genoeg!”

    In één vloeiende beweging viste ik het knipmes dat ik altijd op zak heb op uit de binnenzak van mijn leren jack en spietste het lemmet door de adamsappel van Morpheus. Het leek wel symbolisch. De appel die van de boom valt, het mythische van Adam. Misschien was het dat ook. Vervolgens draaide ik het mes een kwartslag om het er nadien weer uit te trekken. Ik reinigde het aan de binnenvoering van mijn jas en ramde het daarna weer tussen zijn ribben. Het zachte ploffen van zijn geperforeerde rechterlong riep een bizar soort van verrukking in me op. Ik verheugde me op de krantenkoppen van de volgende morgen, die zouden ongetwijfeld bol staan van termen als ‘zinloos geweld’ en dergelijke meer. In mijn perceptie was dat humor. Plots vroeg ik me af waarom ik het mes eerst gereinigd had om het nadien weer vol overtuiging in de weke weefsels van diens borst te rammen. Morpheus had altijd al gehamerd op het belang van hygiëne, daar heb ik hem steeds hartgrondig voor gehaat. Ziedend boorde ik het mes in zijn onderbuik en liet het daar maar voor wat het was.

    Rondom mij was er gekrijs en gegil, mensen vielen flauw en vertrapten elkander om het eerst bij de veel te nauwe uitgang te geraken. Gevechtjes braken uit. Ramen sneuvelden, sommigen probeerden te ontsnappen doorheen de vrijgekomen openingen maar bleven haken achter het tandwerk van scherpe glasscherven. Ook zij deden hun krijsgrage duit in het zakje.

    Ik toverde een handwapen tevoorschijn uit mijn andere binnenzak en vuurde een paar schoten af in de lucht. Vervolgens bukte ik me om de microfoon uit de vingers van de reutelende Morpheus te trekken, ze voelden reeds stijf en koud aan. Zijn strijd zou niet lang meer duren.

    Ik maande het gepeupel aan tot stilte en vuurde weerom een paar willekeurige schoten af. Eentje trof doel. Dat was een ongelukje. Uiteindelijk werd het stil, heel de massa had zich in een dikke deken van panische geluidloosheid gewikkeld. Daar was het ogenblik, ik stelde mijn giovannistische vraag en rekende deze keer op een definitief antwoord: Waar blijft de liefde?

    6 februari 2007


    01-04-2007 om 11:18 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Op audientie bij Cupido

    Op Audiëntie Bij Cupido

    Hopelijk hebben we meer dan één leven, dacht ik verbitterd, toen ze gezwind het mijne uitwandelde. Haar rokken woeien, dansten uitdagend op de wind en gunden me slechts heel even een kortstondige blik op het schaduwrijk dat voor mij eeuwig verboden terrein zou blijven. Haar haren wapperden op dezelfde windvlaag als de mijne. Ik realiseerde me dat ze dus dezelfde windrichting uitwezen, desondanks zouden we ons vanaf dan alleen maar in tegengestelde zin kunnen bewegen, weg van elkaar, steeds verder. Vurig hoopte ik dat een onbemande ruimtesatelliet plotsklaps –door een vergissing uit zijn koers geslingerd- onze aardse atmosfeer zou binnendringen om haar genadeloos te bedelven onder een gloeiende mix van withete brokstukken en radioactief kernafval. Een stuurloze vrachtwagen, daar had ik ook al genoegen mee genomen, zelfs met een stuurloze fietser. Zolang het maar dodelijk of gruwelijk verminkend zou zijn. Niets van dit alles gebeurde. En dat was –alles bij elkaar opgeteld- erg oneerlijk. Mijn hart had ze verpletterd met een mokerslag van woorden maar het hare sloeg gewoon rustig verder op het ritme van haar kant en klare leventje. Op weg naar huis vulde ik de tijd op met het staren naar de straatstenen en het contempleren over wat zonet gebeurd was. Of wat niet gebeurd was. Het hangt er maar van af hoe je het bekijkt. Alles hangt af van hoe je het bekijkt, schoot me te binnen. In zekere zin is het leven als een ellenlange wandeling doorheen een brillenwinkel. Het komt erop neer dat alles elke dag exact hetzelfde blijft, zelfde mensen, zelfde dagtaken, zelfde hondenstront waar je elke dag weer vloekend je hielen in zet. Hoe hard je ook tracht en smacht, je ontsnapt simpelweg niet aan de loop der dingen, het komt er gewoon op aan om de juiste bril te vinden waardoor alles min of meer rooskleurig gaat lijken. Gedurende een groot deel van je bestaan doorloop je die machiavellistische brillenwinkel, op zoek naar de glazen die het uitzicht op je leven vervormen tot de meest verteerbare leugen. Dit enigszins filosofische inzicht weerhield me er niet van alsnog te hopen op een voorbij stevenende vrachtwagen die de moordenares van mijn schaarse hoop mee zou nemen onder zijn maaiende wielen om de leugen van haar innerlijke schoonheid in het lang en het breed uit te smeren over het grijs van het asfalt. Het zou moderne kunst kunnen zijn, vind je niet? Mijn liefde is een vlek. Ik wandelde voorbij een wapenwinkel en vroeg me af wat er zou gebeuren als ik me een dubbelloops shotgun zou aanschaffen, vervolgens op verdekte wijze post zou vatten op de Grote Markt om nadien een handjevol willekeurig stadsplebs neer te maaien. Liefst met enkele welgemikte headshots. Het spreekt voor zich dat ik dan eerst een soort van geladen afscheidsbrief dien neer te pennen, bij voorkeur gebruik ik daarbij mijn eigen bloed als inkt. In die brief zou ik dan mijn slechte jeugd en mijn geschonden liefdeshoop benoemen als bron van mijn frustraties om op die manier mijn vlaag van moordzucht te rechtvaardigen. Had ik een slechte jeugd? Heb ik frustraties? Wie wel? Wie niet? Telt alleen het hier en het nu of dragen we ons verleden als een volgestouwde rugzak om onze schouders? Allemaal vragen, geen antwoorden. Vraagtekens zijn als sneeuw. Het heeft al lang niet meer gesneeuwd. Vandaag had ik wel zin in sneeuw. Sneeuw op de buis, altijd wat. De media zou ongetwijfeld berichten van zinloos geweld. Invloedrijke sociologen en criminologen zouden het hoofd buigen over deze kwestie en elkaar te lijf gaan in vurige debatten over het al dan niet bestaan van zoiets als zinloos geweld. De willekeurig neergekogelde plebejers zouden van willoze marionetten, bungelend aan het getouw van een blinde hand, plotsklaps verworden tot instant helden en iconen van zinloos slachtofferschap. Even overwoog ik om daadwerkelijk aan de verlokking toe te geven maar een blik op de wijzerplaat van mijn horloge leerde me dat ik nog een afspraak met mezelf had, in mijn luie zetel, voor de televisie. Het dagelijkse halfuurtje waarin ik het stof uit mijn hersenen kan spoelen met wat onzinnige doch best wel genietbare quatsch. Een tweede blik op mijn wijzerplaats herinnerde me er echter aan dat ik nog een andere, meer prioritaire afspraak had. Deze niet met mezelf maar met niemand minder dan Cupido. De eerste vraag die nu allicht in je hoofd opkomt gaat waarschijnlijk als volgt: Wie heeft er in dit digitale tijdperk waar zelfs appelen en peren voorzien zijn van een microchip nu in godsnaam nog een wijzerplaat rond zijn pols?

    In café De Pijlpunt was het een drukte van jewelste. Mooie en minder mooie mensen kronkelden als haringen in een pekelton langs elkaar. Menige hectoliters bier gleden moeiteloos naar binnen in menig opengesperd strottenhoofd, holle woorden werden er weer uit opgehoest. Koppeltjes werden gevormd en koppeltjes gingen uit elkaar, sommige zwijgend anderen elkaar de huid vol scheldend. Ik vond het allemaal een beetje grappig, een heel klein beetje maar, net genoeg om een subtiel, haast schaduwachtig glimlachje aan mijn mondhoeken te ontlokken. Lang niet genoeg om de brokken van mijn hart weer aan elkaar te lijmen. Zou dat ooit lukken? Vroeg ik me af. Natuurlijk zou dat lukken, beantwoorde ik mijn eigen vraag. Het leven is breken en lijmen, opnieuw breken en opnieuw leven, totdat er enkel en alleen een druk verweven spinnenweb van kleine barsten en gezwollen littekenweefsel overblijft. Dat vond ik een mooie metafoor. Ik griste een bierviltje van de toog, vroeg de barman om een pen en noteerde er een druk verweven spinnenweb van kleine barsten en gezwollen littekenweefsel op. Vervolgens hield ik het omhoog in het schaarse licht van de hangluster die als een zieke liaan aan het zwartgeteerde plafond hing te bungelen en concludeerde dat het al bij al toch niet zo’n luisterrijke metafoor betrof. Nijdig scheurde ik het bierviltje weer aan flarden. De barman verstoorde mijn reeds wankele innerlijke rust door te vragen wat ik hebben wilde.

    “Kies zelf maar, “ repliceerde ik laconiek. “Zorg er alleen voor dat datgene wat je me opdient precies twee euro tachtig kost, blond van kleur is, drie keer gegist is, mét hergisting in de fles uiteraard, een alcoholpercentage van 9 procent bezit met een ideale schenktemperatuur van 12-14 graden celcius en bovendien op beperkte schaal gebrouwen is in abdij onze-lieve-vrouwe van het heilige hart.”

    De barman brak zich het hoofd over mijn raadselen, zag dan het licht en verdween bliksemsnel onder zijn tapkast. Enkele tellen later toverde hij een Westmalle tevoorschijn.

    “Ik monteer hem zelf.” Deelde ik hem mee.

    “Zoals u wilt.” Zei de barman onderdanig.

    “Het gaat nooit zoals ik het wil.” Vertelde ik. “Werkelijk nooit, behalve bij het monteren van een Westmalle.”

    “Daar zeg je zoiets,” pikte de barman op me in. “bij mij gaat het ook ooit of te nimmer zoals ik het wens. Weet je, mijn vrouw…”

    Ik was die dag niet in de stemming om naar het parool van één of andere laaggevallen loser te luisteren. Ik had namelijk al meer als genoeg aan de bittere smaak van mijn eigen gedachten.

    “Je vrouw kan mijn rug op,” oordeelde ik. “in figuurlijke zin weliswaar. Mooi weertje vandaag, vind je niet. Zuidoostenwind, dat voel je zo. Toen ik daarstraks buiten stond waaide mijn haren in noordwestelijke richting, en die van de andere mensen ook.”

    “Over wind gesproken,” diepte hij het onderwerp verder uit. “Valt het je niet op dat de mensen steeds vroeger in de wind zijn.”

    Voor het eerst sinds mijn entréé in De Pijlpunt wierp ik een blik om me heen. Waarom ik dat niet eerder had gedaan? Wel, soms is het beter om je ogen stijf dicht te knijpen en de werkelijkheid die je omringt te ontkennen in de hoop dat die dan ook daadwerkelijk ophoudt met bestaan. In wezen is mijn bestaan een voordturende ontkenningsstrijd. Wie zal er winnen, wie zal er volharden? Ik of de werkelijkheid? Zal ik er in slagen de realiteit weg te denken of de realiteit eerder mij?

    “Ja, dat valt me op.”

    “Vroeger werd er alleen maar ’s avonds gezopen, de sfeer was ook anders, luchtiger als het ware. En het duurde langer, tot een kot in de nacht. Nu tref je de eerste zuiplappen al aan om tien uur in de ochtend. Het is een vreemd fenomeen, want ze komen ’s avonds niet meer terug. ’s Nachts blijft mijn kroeg gewoon leeg. Ik begrijp het allemaal niet meer zo goed.”

    “Drinken tijdens de nachtelijke uren is out.” Deelde ik hem mee. “Waar dronkenschap in zijn gloriedagen een verheven toestand van zijn was is het nu een in de marge verdrongen fenomeen. Tegenwoordig is er cocaïne, crack, speed, XTC, amfetamines, methamfetamine,Crystal, Ice. Dát is nu in. Je hebt er speciale panden voor die nu beter boeren dan stamkroegen van dit slag. En de vroege dronkelappen waarover jij het hebt zijn eigenlijk niets meer of niets minder dan de uit staaldraad geweven dronkaards van weleer die uit nostalgische overwegingen het drankgebruik niet laten kunnen en in het nachtleven geen ingang meer vinden.”

    “Is dat zo?” vroeg de barman met opengesperde ogen.

    “Weet ik veel.” Antwoordde ik.

    Intussen had er één of andere snoeshaan in goedkoop maatpak op een belendende barkruk postgevat. Hij stak zijn rechterpink in de lucht om zo te kennen te geven dat hij wel wat voelde voor een pils. Dat noemt men non-verbale communicatie. In wezen zou je –moest je spraakvermogen je plots in de steek laten- genoeg hebben aan de vijf vingers op één van je beide handen, besefte ik ineens. Met je wijsvinger kan je mensen –en in het bijzonder knappe deernes- nawijzen, met je duim kan je liften, met je middelvinger kan je mensen geluidloos beledigen, met je ringvinger kan je laten zien dat je ongehuwd bent en met je pink kan je ongebreideld pils verordonneren. Wat heeft een mens nog meer nodig? Liefde misschien? Sommigen vinden de liefde in een vingerknip…

    De snoeshaan in goedkoop maatpak bood de aanblik van een typische Jan Modaal met een gemiddelde intelligentie, een gemiddelde job met een gemiddeld inkomen, een gemiddeld huwelijk, een gemiddeld bestaan, kortom een kampioen in het gemiddeld zijn. Hij kreeg z’n pils voorgeschoteld en rekende af. De snoeshaan staarde voor zich uit en nipte van z’ n Jupiler. Er bleef een dun schuimig kantwerk achter op de binnenkant van het glas wat betekende dat de barman zijn werk goed had gedaan. Sommigen kennen hun stiel nog. Het goedkope maatpak nam nog een slok van z’n bier en wendde zich vervolgens tot mij.

    “Heb je soms een sigaret, kerel?” vroeg hij.

    “Ten eerste,” diende ik hem van repliek. “prefereer ik het om aangesproken te worden met een nomen dat aansluit bij mijn status, bijvoorbeeld heerschap, of waarde heer. Ten tweede ben ik een fervent niet-roker dus: neen, ik heb geen sigaret.”

    “Dat respecteer ik,” sprak Goedkoop Maatpak. “ik wou dat ik ook het karakter had om niet-roker te zijn.”

    “Het heeft niets met karakter te maken, maar met het al dan niet behoeftig zijn.” legde ik uit. “Rokers zijn over het algemeen personen die behept zijn met een zekere innerlijke leegte die ze plachten op te vullen met de zware teerdampen die ze zo wellustig naar binnen zuigen.”

    “Hoe weet jij dat?” vroeg de man verbaasd. “Ik héb inderdaad te kampen met een innerlijke leegte. Mijn vrouw, weet je…”

    Ik legde Goedkoop Maatpak het zwijgen op door middel van een kordaat handgebaar. Personen die bij mij met hun op wankel staande huwelijk komen aankakken kunnen van mij niets anders verwachten dan een welgemeende doodsverwensing en een vrijticket naar de bermudadriehoek. Het lijkt wel alsof iedereen geplaagd wordt door huwelijksproblemen van diverse aard. Trouwringen wegen als zware lasten om gekneusde ringvingers en sleuren het hart aan de –volgens de Egyptenaren overgeleverde mythes- liefdeszenuw naar buiten om het kloppend en stuiptrekkend zijn laatste adem te laten uitrochelen in een vers plasje bloed.

    “Begin niet over je huwelijksproblemen,” sneerde ik. “ik heb het al teveel moeten aanhoren. Andermans huwelijksproblemen komen me op de duur als verse snot uit de neus gelopen, besef je dat?”

    “Maar ik heb helemaal geen huwelijksproblemen, “verdedigde Goedkoop Maatpak zich. “Ik ben al jaren gelukkig getrouwd. Mijn vrouw, weet je, wilde ik dus zeggen, zegt ook altijd dat ze diep in zichzelf een innerlijke leegte ontwaart, een soort van gevoelsvacuüm als het ware. Ik denk dat onze innerlijke leemtes zelfs die dingen zijn die ons zo dicht bij elkaar brengen. Altijd als onze gesprekken stilvallen dan kunnen we een boom opzetten over het lege gevoel dat ons bestaan zo bestiert.”

    “Ja, ja, samen leeglopen.” Mijmerde ik.

    Ik wierp een terloopse blik op de wijzerplaat van mijn horloge. Waar bleef in godsnaam cupido? De secondewijzer danste zijn gekmakende ballet, huppelde op frivole wijze over de grote en de kleine wijzer die hun logge paringsdans ten uitvoer brachten. Waar blijft Cupido?

    Goedkoop Maatpak ledigde in één teug zijn pilsje en bestelde vervolgens een halve liter Jupiler vergezeld van barnootjes. Ikzelf degusteerde de rest van mijn Westmalle en verordonneerde een nieuwe.

    “Valt het je niet op dat iedereen tegenwoordig al rond het middaguur hectoliters bier aan het soldaat maken is?” informeerde ik.

    “Ja, dat klopt.” Confirmeerde Goedkoop Maatpak. “Heden ten dage kan het ook moeilijk anders. Dronkenschap is out, wist je dat? Zo out als het figuur van Marelyn Monroe, zeg maar. Als je nog dronken wil zijn zoals in die goede oude, epische dagen van weleer dan moet het wel rond het middaguur wezen, wanneer de Ice-brekers, de stofzuigers en de methjunks nog in hun groezelige holen liggen te slapen. ’s Avonds komen ze naar buiten, spuiten, snuiven of chinezen zichzelf een andere dimensie in en maken dan de straten onveilig. Er zijn zelfs verhalen van slapende dronkaards die met puntige staken werden doorgestoken, of erger nog, met kapstokken of defecte fietskaders werden doodgeknuppeld om vervolgens met opengesneden halsslagaders en geamputeerde genitaliën opgehangen te worden aan een spoorwegbrug. En weet je waarom?”

    “Omdat de junks hen in hun roes aanzagen voor speldenkussens die smeekten om op grootmoeders wijze doorprikt te worden?” gokte ik losweg.

    “Nu ja, dat ook. Maar vooral omwille van het feit dat dronkenschap out is. Je moet in zijn om te kunnen overleven in het labyrint van de nachtelijke straten.” Vertrouwde Goedkoop Maatpak me toe op fluistertoon. “Dronkaards zijn vanaf heden vogelvrij verklaarden, jij en ik, wij zijn verplicht om ons terug te trekken in de marge van de samenleving. We moeten ons heil noodgedwongen opzoeken tijdens de daguren. Ze zijn als vampiers, weet je wel, ze kunnen niet tegen licht, dat is de enige dat wij –dronkaards van de oude school- op hen voorhebben.”

    Dat is bizar, ging het schielijk door me heen, ik zat maar wat uit mijn nek te kletsen en nu blijkt het zo te zijn dat nog anderen met hetzelfde verhaal afkomen. Zou het een soort van urban legend zijn die als heimelijke mist door de straten sluimert om de onwetenden de stuipen op het lijf te jagen? Of is het thans werkelijkheid en ben ik begiftigd met een onvermoede helderziende kwaliteiten? Weerom wierp ik een snelle blik op mijn horloge. Wijzers worden niet moe, stelde ik vast. Ze dansten en dansten en swingden doorheen dat ronde, kleine universum van tijd en haast en spoed. Zelden goed. Waar blijft Cupido? Het is wachten op Godot.

    “Zeg, hoe heet jij eigenlijk?” wilde ik weten. Ben je het inmiddels ook niet moe om de man in kwestie steeds weer benoemd te zien als Goedkoop Maatpak? Ik alleszins wel.

    “Mijn naam is Cupido.” Repliceerde hij.

    “Ben jíj Cupido?” vroeg ik enigszins verbolgen.

    “Ja, maar we kunnen hier niet verder praten. Volg me.”

    We namen plaats achter een klein tweepersoonstafeltje in één van de vergeten hoeken van de kroeg. Spinnen konden er ongeremd hun uitgestrekte webben weven, zonder gehinderd te worden door stofdoek- of zuiger. Ondertussen hadden de dronkaards in de kroeg het hoogtepunt van hun roes bereikt, ze lalden ongebreideld regen elkaar, over hoe goed het vroeger niet was, voordat de methjunks het straatbeeld hadden ingepalmd, of ze zaten vredig onderuitgezakt, en bestelden slechts sporadisch alcoholische dranken om hun roes zo goed en zo kwaad als het kan te stabiliseren en zo lang mogelijk te rekken.

    “Zeg, eens,” hervatte ik onze conversatie die zich op vlinderontpoppende wijze tot een verassing had ontwikkeld. “als jij Cupido bent, waarom heb je het dan over je huwelijk en dergelijke? Hou je me soms voor aap?”

    “Small talk, nothing but small talk, om het in de taal van onze noordnoordwestenburen uit te drukken. Engels is zo’n lyrische taal, vooral inzake het uiten van liefdesgevoelens. Zeg nu zelf, wat klinkt het meest aanlokkelijk: ‘I love you’ of ‘ik hou van jou’.’

    “Ja, inderdaad,” beaamde ik volmondig. “’Ik houd van jou’ is inderdaad een zinsnede om op te schijten.”

    “Tot zover onze eerste consensus,” sprak Cupido. “Waarom wilde je bij mij op audiëntie komen? Ik heb namelijk niet zo veel tijd, oké, toegegeven, de boog mag niet altijd gespannen staan, al heeft deze uitspraak toch een licht ironische toets vermits mijn bestaan uit niets meer of niets minder bestaat dan het spannen en ontspannen van een boog en het desgevallend wegschieten van pijlen. Bon, terzake nu.”

    “Ik heb een vraag, en die luidt als volgt: waarom richt je nooit je pijlen op mijn geliefden? Waarom blijft mijn liefde onbeantwoord?”

    “Mijn wegen zijn nu eenmaal ondoorgrondelijk, beste,” reageerde Cupido. “Om eerlijk te zijn schiet ik er ook maar wat op los, er zijn in wezen geen wegen die mij leiden, en dat mijn pijlpunten nooit de harten van de door jouw beoogde personen doorboren, dat is louter en alleen te wijten aan puur toeval.”

    Puur toeval. Ik haatte het woord toeval, en voorafgegaan door het antecedent ‘puur’ werd ik gewoonweg pisnijdig. Puur toeval. Niets meer en niets minder dan dat? Dus het heeft allemaal geen betekenis, mijmerde ik bitter, wandelen we dus doelloos rond in een liefdeloos universum waar pijlen op de vleugels van het toeval de ether doorkruisen en slechts de door het toeval uitgekozen gelukkigen treft in de kern van hun hart?

    Tot zover mijn weinig luisterrijke ontmoeting met Cupido. Een pilsdrinkende Jam Modaal die zich bediende van ‘nothing but small talk’ en die zich net zoals eender welk ander object in de ruimte liet leiden door de hand van het toeval en de wetten van de doelloosheid. Voor hij de rest van zijn halve liter naar binnen had geklokt had hij me nog snel op het hart gedrukt dat ik moest uitkijken voor de methjunks. Fuck de methjunks, had ik bij mezelf gedacht. Fuck de dronkaards van de oude school. Ik ben een degusteerder in hart en nieren. Mijn smaakpapillen vieren feest, mijn aders zijn glad, mijn lever ongeschonden. Leve het degusteren.

    Het was avond geworden, mijn favoriete serie zat erop en ik deed een poging om het televisiemonster uit te schakelen door een simpele druk op één van de knopjes van ons maatschappelijk icoon, de geliefkoosde afstandsbediening. De afstandsbediening daalde vrijwel meteen tegen hoge snelheid af naar de diepste regionen van mijn achting, de batterijen waren op. Ik tastte rond in de zetel, op zoek naar rondslingerende batterijen, maar zonder succes. Ik vloekte hartgrondig, wat moest ik doen? Het was avond geworden, dat gebeurt elke dag, de zon gaat slapen, de sterren ontwaken, mijn favoriete serie was afgelopen, de afstandsbediening was stuk. Help me! Zou ik wachten op Godot? Zou Godot de oplossing in pacht hebben? Verwoed ontdeed ik me van mijn rechterschoen, het was een lelijke, afgedragen schoen, kapot aan de randen, waterdoorlatend en aftands in het kwadraat, en mikte hem met een krachtige backhand tegen de aan/uitknop van het televisiemisbaksel. Raak! Ik was gered. Opgelucht veerde ik recht uit mijn luie zetel en maakte me klaar om een duik te nemen in de stroop van de nacht. Vol van blijmoedigheid opende ik mijn kleerkast, die gemakshalve en uit strategische overwegingen naast het televisietoestel stond geposteerd, en stelde op minutieuze wijze mijn garderobe samen. Een onderbroek van Leopard, een onderhemdje van Armani, dito kousen, een zwarte geklede broek van CalvinKlein, merkloze securety schoenen uitgerust met stalen typ, een zwart colbert (merk onbekend) en een lange lederen jas die ik ooit eens aangekocht had in een heavy metal speciaal zaak. Vervolgens smeerde ik een paar honderd gram ExtraFix gel in mijn half lange haren en inspecteerde in de spiegel of alles wel naar achteren was gekamd zoals het hoorde volgens het boekje. Mijn boekje. Tenslotte, als kers op de taart zowaar, voorzag ik mezelf van een hippe zonnebril met spiegelglazen en geïntegreerde nachtkijker. Vooraleer ik als de weerwind mijn vertrekken achter me liet om me als een addertje onder het gras in nachtelijk Stad te begeven, oefende ik nog gauw enkele dodelijke karatekicks voor de spiegel. Ik zag dat het goed was, werd haast bang van mezelf. Let’s rock! De roll komt later.

    De straten van Stad waren verlaten, de cafés eveneens. Angstige barlui hadden hun rolluiken gesloten voor wat komen zou. Of voor wat niet komen zou. Het hangt er slechts vanaf hoe je het bekijkt. Alles hangt ervan af hoe je het bekijkt. De hoek waarin je voor een kromme spiegel staat kan je al van superslanke pannenlat tot oervet wangedrocht laten transformeren. Ik passeerde een kromme spiegel, ik zag eruit als een hyperslanke pannenlat. Ik hield halt, wijzigde enigszins de hoek die ik innam tegenover het spiegelglas en merkte dat ik nog steeds een slanke pannenlat bleef. Deze empirische bevinding ontkracht dus mijn pasgenoemde stelling. Wat zou het? Het was toch maar metaforisch bedoeld. Een aantal minuten later doorkruiste ik het winkelcentrum, de weergalm van mijn eigen zware voetstappen kaatste van de verlaten vitrines en gaven me de indruk dat ik met een heel leger aan volgelingen op kruistocht was. Het tegendeel was waar, ik ben een gedoodverfde eenzaat. De kiem van mijn bestaan viel ver van alle anderen. Aan een lantaarnpaal dicht bij broodjeszaak Supersmos hing een dronkaard met opengereten halsslagaders te bungelen. Er lekte nog bloed uit zijn stijf wordende lijf, hetgeen erop wees dat de moord nog niet zo lang geleden begaan was. Interessant om weten, dacht ik, ik moest beslist op mijn hoede zijn. De daders –waarschijnlijk methjunks of stofzuigers- hadden tenminste het fatsoen gehad om hem boven een rioolrooster op te hangen. Het zou de Stedelijke Reinigingsdienst van Stad daags nadien heel wat ellende besparen. Ik struinde verder door de nachtelijke straten, doorheen mijn nachtkijker leek het alsof alles in een sinister groen licht baadde. In de verte hoorde ik luide muziek, bombastisch technogedreun dat mijn hart sneller deed slaan. De adrenaline roetsjte door mijn kloppende aderen, mijn blik vernauwde zich, ik stond op scherp. Ik voelde me een wilde krijgsdanser, buitelend en capriolen makend over het scherp van de snede. Langzaam maar zeker naderde ik het verlaten winkelpand dat tegenwoordig zoveel beter boert dan eender welke stamkroeg van de oude school. In de nieuwe school is N-methyl-1-phenyl-propan-2-amine het neusje van de zalm. De ramen van het pand waren reeds lang geleden ingesmeten door rondtrekkende vandalen en boden de aanblik van een stel trieste ogen, veroordeeld tot het eeuwig staren naar een verdoemde wereld. Wat was het droef, kweekvijver van de melancholie.. De meeste ramen waren echter op provisorische wijze dichtgetimmerd. De oude graffiti die de afgebladderde muren op hippe wijze had versierd, in het meer glorieuze tijdperk dat het pand nog dienst had gedaan als skate-shop, was nu grotendeels bedekt met nieuwe leuzen en strijdkreten, opgewaaid uit het bijtende stof van het postmodernisme. Iemand had er in groene fluorescerende letters een chemische formule op geklad, C10H15N. Wat verder had een persoon een welgemeende doodsbedreiging aan het adres van alle dronkaards ter wereld geuit. Het was eens te meer overduidelijk, dronkenschap was out. Net zoals skaten out was. Ikzelf heb mij nooit vergrepen aan de plank met wieltjes. Ik ervoer het altijd al als een icoon voor meelopers en losers. Ik heb het altijd bij karate gehouden. Ik was een killer. Nog steeds trouwens. Er ging een deur open aan de zijkant van het gebouw, scharnieren grienden en het luide gebonk van diepe technobassen bulkte op vulkanische wijze naar buiten om vrijwel meteen weer getalmd te worden door de poort die opnieuw in zijn slot viel. Luide stemmen weerklonken door de straat, schril gelach dat door merg en been ging. Ik zette me schrap, in gedachten doorliep ik nog snel de dodelijke reeks van drie. Halsslagaderbreuk, luchtpijpklem en plexusstoot. De vijf figuren die naar buiten waren gekomen voor god weet welke reden doemden voor me op. Het duurde een aantal tellen voor ze zich van mijn aanwezigheid bewust waren. Mijn nachtkijker maakte dat ik hen al een tijdje in het vizier had. Hartslagaderbreuk, luchtpijpklem, plexusstoot, recapituleerde ik voor mezelf.

    “Hé, daar staat één of anderen lul!” Schreeuwde één van de junks.

    “En hij staat in onze weg.” Deed een ander zijn duit in het zakje.

    “Wat staat hij daar te doen?” vroeg een derde.

    “Hij staat in onze weg.” Herhaalde de tweede.

    De andere twee voegden enkel en alleen hun stilzwijgen toe aan deze kortstondige conversatie. Ze zagen er ook niet bepaald uit als individuen die een intellectuele meerwaarde aan het gesprek zouden kunnen verlenen. De methjunks boden de aanblik van een stelletje ondervoede rioolratten. Pluizig, dun haar prijkte op hun uitgemergelde hoenderkoppen. Hun grimmige kraaloogjes straalden niets dan doodsheid uit en hun uitgeteerde ledematen, voorzien van verse injectiesporen bungelden als doodse lappen aan hun al even uitgeteerde lijven. De kleren die rond hun spookachtige lichamen hingen leken wel eeuwenoude vodden, toevallig opgevist uit de Styx nadat ze losgeweekt waren van één van de talrijke lijken die er doorheen vloeien. Ze waren te high om hun eigen lelijkheid onder ogen te zien. Ze fladderden ergens onder het dak van de hemel door, de sterren van de hemelkoepel plukkend en vergetend dat ze met hun voeten vastzaten in het slop van hun aardse miserie. En ze zinken, zinken en zinken totdat ze uiteindelijk met hun kin het slijk zitten en de smaak van hun eigen stront kunnen proeven. De junks slenterden op me af, vaagweg zag ik een lemmet dat blikkerde in het schaarse licht van de straatlantaarns.

    “Ben je een dronkaard?” siste de leider. In een razendsnelle reflex pareerde ik het mes dat hij stiekem in mijn borstkas plachte te planten, nam zijn arm in een eendenbekklem en vermorzelde in één beweging door diens magere pols. Ik negeerde zijn ijle geschreeuw en draaide zijn arm nog eens om in een extra breukklem. Het morzelende geluid van zijn ontwrichte schouder klonk me zowaar als muziek in de oren. Ik benutte de onfortuinlijke lul als levend schild om een in boksijzer gestoken vuist af te blokken en zorgde er thans voor dat ook zijn aangezicht nog eens flink verbouwd werd. De junk die ongewild zijn makker een schedelfractuur had bezorgd ontdekte erg snel hoe het voelt om met je hoofd door een winkelvitrine geramd te worden toen ik hem met een welgemikte luchtpijpstoot deed achteruit wankelen waardoor hij aldus tegen de etalage van een interim-kantoor smakte. Ik prees me gelukkig , twee vliegen in één klap. Interimjob’s zijn doorgaans toch om op te braken. Te vaak had ik me voor een hongerloontje de nek van onder het hoofd gewerkt. Te vaak had ik helse scheldtirades van misnoegde ploegbazen over me heen laten gaan. Ik zou ze zonder enige gewetenswroeging kunnen ophangen, op diezelfde creatieve manier als die ongelukkige dronkaard, of zelfs nog een tikkeltje creatiever. Haast tegelijkertijd performde ik een elegante achterwaartse karatekick die één van mijn belagers vol in het kruis trof. Balletjes met tomatensaus voor de rest van zijn stamboom. Als er al überhaupt een stamboom zou komen.

    Nog twee junks te gaan, besefte ik. Waarom moeten deze dingen ook altijd zo verdomde snel gaan? Je leeft je er een hele avond naartoe, het aantrekken van de outfit, mijn tweede huid die me veranderd in een genadeloos en duivels geïnspireerd roofdier. Het wandelen door de verlaten straten, het geluid van mijn koude voetstappen, mijn denkbeeldig leger, de roetsjbaan van adrenaline. Maar de actie zelf duur dikwijls niet langer dan een fractie van een minuut, soms zelfs korter. Uiteindelijk is het de herinnering die telt, zo is dat met vele dingen. Vele dingen die plaatsvinden in de flits van het heden zullen pas écht bestaan als ze tot leven komen in een toekomstige herinnering. De overgebleven junks, ik zag dat het degenen waren die al die tijd gezwegen hadden, maakten aanstalten om zich wijselijk terug te trekken in hun stinkende grot. Ho maar, dacht ik, brutaliteit is vrijwillig maar niet vrijblijvend. Wie wind zaait zal Katrina oogsten. Ik verzorgde een indrukwekkende dubbele salto over hun bange hoofden en versperde hen de toegang tot het pand. Ik nam hen beiden bij hun vlasdunne haren en bonkte hun holle hoofden tegen elkaar. Een geluid van brekend bot kwam me ter ore, heerlijk. Ik smulde ervan. Vervolgens spande ik mijn spieren en hield aan elke arm een gebroken lichaam overeind en sleepte hen naar de deur van het pand. Aldaar klemde ik hun slappe armen tussen het deurkozijn en brak op deze innoverende manier hun ellebogen. Dat had ik ooit eens gezien in een film. Verder was die film erg slecht, slechte acteurs, eenzijdig decor en een verhaallijn als een slecht gemonteerde waslijn. Plots kreeg ik genoeg van al die wreedheden. Waar was het ook voor nodig? De adrenaline ebde langzaam weg uit mijn bloedbaan en de vragen rezen weer, vraagtekens als sneeuw op de buis. Waar is de afstandsbediening van mijn persoonlijke beeldbuis?

    “Ben jij een dronkaard?” had de junk door zijn opeengeklemde tanden gesist, vooraleer hij me een messteek wilde geven. Een handeling die vanzelfsprekend bij voorbaat gedoemd was om te mislukken. Niemand neemt het op tegen mij. Niemand, zelfs Godot niet.

    “Neen, ik ben een degusteerder,” antwoordde ik tegen de nacht. “Een gedoodverfde degusteerder.” Vervolgens opende ik de deur en stapte over de twee ineengezegen lichamen het pand binnen.

    Het interieur van het drugspand had verdacht veel weg van een lowbudjetspookhuis, zo eentje dat je wel eens aantreft op van die volkse kermisjes waar tegelijkertijd een wielerkoers wordt georganiseerd. Het gekrijs van de toeschouwers die al die gladgeschoren benen uit volle borst aanvuren om nog sneller heen en weer te pompen dringen vaak doorheen de dunne muren van het provisorisch ineen getimmerde spookhuis en zetten de lachwekkendheid ervan nog extra in de verf. Genoeg over volkse kermisjes, ik haat volkse kermisjes. Ik zou er met een ongeschonden geweten atoomproeven op kunnen uitvoeren ware het niet zo geweest dat je dan ook meteen dit ganse apenland naar de filistijnen stuurt. En vermits ik nog steeds een inwoner ben van ons immer grijze en liefdeloze klootjesvlaanderen heb ik tot nu toe toch maar afgezien van die kernproeven die voorlopig nog wel even aan het hypothetische zullen toebehoren. In het drugspand behoorden de spoken wél tot de materiële werkelijkheid, zij lagen verspreid over talloze gehavende en versleten matrassen. Met hun laatste krachten boorden ze injectienaalden in hun verharde aderen om hun godensapje te verzoenen met hun uitgekookte lichaamssappen. Of ze chineesden zich naar een andere dimensie, ik neem aan dat het om een betere plaats gaat. Beter als dit groezelige pand, beter als deze groezelige wereld.

    In een hoek van het kamertje pulkte een besmeurde toiletpot als een uitgedoofde vulkaan uit de betonnen ondergrond. Een van de junks sleepte zich erheen en braakte vol overgave op de bril om vervolgens met zijn eigen kop in de versgevormde plas te gaan liggen. Het maakte niet uit, in de stank van de verdorvenheid waren zijn aroma’s een druppeltje op een gloeiende plaat. Langs de rechterkant had men een uit bierbakken opgebouwde bar neergepoot. Op de gammele barkrukjes –aan de ene kant- zaten enkele geestesverschijningen iets te roken wat ik niet goed thuis kon brengen. Aan de andere kant stond een travestiet. Het was een doorn in mijn oog. Lange blonde haren prijkten langs zijn brede jukbeenderen en de schaduw van zijn pasgeschoren baard was maar al te goed te zien in de schaarse neonverlichting die het ganse schouwspel een sinistere toets verleende. De enorme valse boezem die Lola Ferrari –moest ze daar de ruimte voor gehad hebben- zou doen omdraaien in haar graf stond in schril contract met de gespierde en dooraderde armen die uit het veel te kleine bloesembloesje met bolletjes prijkten. Als zure kers op de taart ging de travestiet getooid in een veel te klein kiltrokje dat leek uit te schreeuwen om niet gezien te worden. Scheer dan toch tenminste je benen, gilde mijn goede smaak, die zich verkracht voelde in alle opzichten. Ik ging zitten op de enige vrije barkruk aan de toog en wenkte de travestiet. De travestiet vroeg koket wat ik hebben wilde.

    “Scheer eerst je benen.” Raadde ik hem aan. “Vervolgens praten we verder.”

    Het gelaat van de travestiet nam alle kleuren van het spectrum aan en voegde daar bovenop nog een aantal ongekende tinten aan toe. Uiteindelijk kreeg een soort van purperrood toch de bovenhand. Zijn lip trilde en de waterlanders bungelden eenzaam aan de toppen van zijn veel te ruwe wimpers. Zonde, zonde van al die lelijkheid, dacht ik, en wenste vurig dat God spoedig gestraft zou worden voor het scheppen van al die kweekvijvers van melancholie.

    Een flits van razernij schaduwde de brede jukbeenderen van de travestiet en ik pareerde het keukenmes dat hij op stiekeme wijze in één van mijn oogkassen plachte te spiesen. Het vermocht hem niet te lukken. Helaas, maar ik was sneller, daarom ben ik nu eenmaal een raspure killer. Ik wierp een terloopse blik op onze verstrengelde armen en constateerde dat ik zijn hand in een haarfijne eendenbekklem vervat hield. Als zulke dingen eenmaal ingebakken zijn in je reflexen, als je lichaam op minutieuze wijze afgesteld staat op het doden, als je killerinstinct hyperkwadratische proporties heeft aangenomen en je lichaam weer al eens op automatische piloot lijkt te werken dan weet je bewuste vaak niet meer met wat voor capriolen je dodelijke lijf voor de dag komt. De eendenbekklem, stelde ik dus vast, een fantastische positie om uit te vertrekken. Het staat je toe om de pols van je tegenstander te breken, om zijn elleboog te splijten en zijn schouder te ontwrichten. Wat zou het worden? Hoffelijk als ik ben liet ik de keuze aan de travestiet zelf.

    “Wat zal het worden?” vroeg ik.

    “Wat?” hijgde de travestiet. Zijn gelaat had inmiddels een dieppaarse kleur aangenomen en er parelden kleine zweetdruppeltjes op zijn hoofd.

    “Het vermorzelen van je pols, het splijten van je elleboog of last but not least het ontwrichten van je schouder.” Verduidelijkte ik.

    Daarop begon de travestiet hartstochtelijk te huilen. Als een baby, en dat bleek zijn redding te zijn. Ik heb altijd al een zwak gehad voor huilende baby’s, babygehuil doet nu eenmaal je hart smelten als een klontje boter in de zomerzon. Zelfs als je van aard en inborst een gezielkerfde killer bent. Zelfs dan...

    “Of je kan me natuurlijk altijd een verse Westmalle monteren.” Stelde ik voor.

    “We hebben geen Westmalle.” Jankte de travestiet.

    “Gouden Carolus dan?”

    “Het spijt me!”

    “Leffe?”

    “Ook niet!”

    “Duvel dan maar, Duvel moét je gewoon hebben. Iedereen heeft Duvel, élk verdomd Vlaams klootjescafé heeft Duvel in huis.” Poogde ik.

    “Neen! Het spijt me zo.” Weende de travestiet. “We mogen geen streekbieren verkopen. Broeder Vesalius zegt dat streekbieren voor dronkaards en degusteerders zijn en dronken zijn is out. Degusteren evenzeer.”

    “Nu breekt mijn klomp!” vloekte ik. “Wat kan ik dan wel krijgen in jou vermaledijde kutbar van niets in het kwadraat?”

    “We hebben basecoke of methamfetamine, dat is trouwens behoorlijk in tegenwoordig. Verder is er crack, gewone amfetamines, speed en cocaïne in gewone poedervorm. We serveren hier trouwens alleen maar het beste van het beste. Colombiaanse makelij dus. Bovendien bieden we hier XTC van topkwaliteit aan, de meest geschifte en meest psychedelisch onverantwoorde LSD en niet te vergeten, onze laatste aanwinst, een non-alcoholische cocktail op basis van sinaasappel en grapefruit. Werkelijk heel erg lekker.” Reciteerde de travestiet.

    Ik liet zijn arm los en zei: “Doe mij maar die cocktail op basis van sinaasappel en grapefruit. Zijn het verse appelsienen?”

    “Tuinvers, wees gerust, we krijgen ze per honderd kilogram van boer Teughels, in ruil voor een paar gram meth.”

    “Is boer Teughels ook al aan de meth?” vroeg ik verrast.

    “Jazeker,” confirmeerde de travestiet. “Meth is in en is behoorlijk goed bezig om aan de top te geraken. Neem dat maar van me aan.”

    “En wie is in fucksnaam die broeder Vesalius waar je het net over had?” wilde ik weten.

    “Broeder Vesalius is onze heer en heiland,” gesticuleerde de travestiet. “hij brengt ons verlossing met zijn weldadige medicijnen. Het is een tovenaar, een magiër zoals je er maar weinig aantreft in deze verdomde wereld.”

    “Een beetje zoals een medicijnman bij de indianen?” gokte ik.

    “Precies!” riep de travestiet uit. “Je slaat de nagel op zijn kop.”

    “Maar dan wel een heel verroeste kop.”

    “Wat zeg je?”

    “Laat maar, bij jou zijn mijn metaforen toch maar als verspild zaad op onvruchtbare grond.”

    De travestiet bereidde mijn cocktail en zette die voor mij neer op die potsierlijke wijze die alleen maar door gedoodverfde travestieten voor de dag kan gebracht worden. Hij vroeg me om geld waarop ik hem herinnerde aan de dubbele eendenbekklem. De travestiet trok prompt bleek weg en vond het afrekenen op slag maar een trivialiteit. Des te beter voor diens pols uiteraard. Waren alle dingen in het leven maar zo gemakkelijk te bekokstoven. Een dreigende blik, een vingerknip of eventjes het geheugen opfrissen in verband met die traumatische eendenbekklem, plexusstoot of keelkronkelgreep, het is me allemaal al om het even. Zolang het maar ooit eens zijn nut heeft bewezen of zal bewijzen, liefst in de nabije toekomst, gezien het axioma dat ons leert dat elk moment van een mens zijn leven zich per definitie afspeelt in de nabije toekomst. We zijn eendagsvliegen met een uitgerekte doodsstrijd. Als vuurvliegjes cirkelen we rond de lamp van het bestaan, met velen vallen we misschien op maar als de ochtend zijn ogen opent is de nacht al vergeten dat we ooit gedroomd werden. Verder komt een vingerknip voor mij nergens van pas. Sommigen vinden de liefde in een vingerknip. Ik klap in mijn handen, mijn benen dansen hun gekmakende dans over een pad naar nergens heen. Mijn tanden klapperen in de koude van de eenzaamheid maar in de ijlheid der dingen vindt het geklap, het gedans en het geklappertand geen gehoor. Het leven heeft dovemansoren, de liefde is blind, maar bovenal stom. Want er zijn geen woorden voor, ik sta met mijn mond vol tanden, klapperende tanden. Mijn cocktail beviel me prima, in mijn hoedanigheid als degusteerder kon ik er geen kwaad woord over reppen. Desalniettemin kon de weldadige smaak ervan mijn toenemende verveling niet beteugelen. Jongens, wat was het saai in dat drugshol. Allemaal uitgeteerde junks die als vol gesnoten zakdoeken aan elkaar lagen geklit. En ja, die verdomde travestiet die me ook verder niets te melden had. Lijkt dit vreemd? Je zou immers kunnen denken dat iemand die overgaat tot het bedrijven van travestiettypische praktijken een hele rugzak aan ervaringen moet torsen. Gaande van eenvoudige twijfels tot diepvoerende persoonlijkheidsstoornissen. De waarheid is dat ik het allemaal al teveel gehoord heb. Het kan me niet langer boeien. Zo weinig mensen hebben nog iets te melden.

    Heb ikzelf iets te melden? En zo ja, aan wie dan? Bestaat er een publiek dat in de handen klapt wanneer ik protserig de planken bestijg? Zou ik het tot hofnar van het postmodernisme kunnen schoppen? Waar voert mijn pad heen? Het is een raadsel en het zal allicht ook wel een eeuwig raadsel blijven. Daar kan je niets aan veranderen, besloot ik mijn mijmeringen op laconieke wijze. Waar ik wel iets aan kon veranderen, redeneerde ik verder, is die afgrijselijke saaiheid in dit godverdomde drugshol. Had ik een wapen bij me? Neen, geen wapen. Fuck, toch beter die shotgun aangekocht. Het zou al helpen om een andere plaat op te zetten, dacht ik bij mezelf, die bikkelblikken techno, daar ben ik geen voorstander van. Postmodernistische muziek die zich als een stalen grijpklauw rond je hart wringt en het uitperst tot de allerlaatste droeve druppel. Ik greep de travestiet bij diens pols en zette een loepzuivere ganzenklem aan. Een ganzenbekklem is een soort van geavanceerde eendenbekklem, enkel aan te raden voor de echte professionals daar de ganzenbekklem zich erg gemakkelijk tegen jezelf kan keren. Je hebt ook nog de zwanenbekklem, dat is het iets meer gesofisticeerde en verfijnde neefje van de ganzenbekklem. Een kneepje voor de puristen onder ons, zeg maar. Nu mag ik toevallig wel een vlinderachtige purist wezen, in praktijk zal ik toch meer opteren voor de ganzenbekklem, vermits deze veel pijnlijker is voor je tegenstander.

    “Geef je wapen maar, ik weet dat je er één hebt.” Beval ik.

    “Bedoel je het keukenmes?” griende de travestiet.

    “Neen, noem jij een keukenmes een wapen? Je echte wapen. Dat bedoel ik. Komaan, voor de dag ermee, en snel wat.”

    De travestiet haalde een nagelvijl boven keek me hoopvol in de ogen. Ik, van mijn kant, voerde de druk een beetje op. Het koud zweet parelde op zijn gebronsde voorhoofd. De travestiet wist me te vertellen dat het een speciale nagelvijl betrof, zo eentje met elektroshock, je kent dat wel. Ik kende het niet, maar nu wel. Ik bond in, deed voor de zoveelste keer water bij de wijn. Er wordt alleen nog maar slappe wijn gedronken op deze manier. Een nagelvijl, daarmee zou het wel lukken.

    “En zet nu maar een andere schijf op,” gebood ik. “Sunday Bloody Sunday, van U2, zeg niet dat je dat niet kent...”

    “Ik ken het wel, maar heb het helaas niet in mijn collectie...” De travestiet huilde weer.

    “...of niet in je amechtige platencollectie hebt...” maakte ik mijn zin af.

    “Het spijt me zo, ik...”

    Maar het was al te laat, aan verontschuldigingen had ik geen boodschap meer. Ik had al té veel water bij de wijn gedaan. Op een gegeven moment bereik je zelfs dat punt dat men eerder kan spreken van wijn bij het water doen en dan zou er een alarmbelletje moeten gaan rinkelen. Want dat is het ultieme tekentje aan de wand dat er iets serieus aan het mislopen is. In wezen moeten het water en de wijn van elkaar gescheiden blijven, net zoals het kaf en het koren.

    Ik brak de arm van de travestiet, ontwrichte in één moeite door diens schouder en nu ik toch bezig was verkocht ik hem ook nog een dubbele plexusstoot en een haarfijne schildklierklem.

    “Neem het beslist niet persoonlijk,” zei ik nog tegen het reutelende en kronkelende lijf. “als je geen travestiet was geweest had ik op exact dezelfde manier gehandeld. Het ligt niet aan je voorkomen of vermoedelijke geaardheid. Beschuldig me nou niet van travestietfobie, of hoe zoiets ook mag noemen. In wezen ben ik een verdraagzaam mens maar je stond gewoon op de verkeerde plaats en dat op het verkeerde moment. Mensen zijn nu eenmaal koningen in het zijn op de verkeerde plaatsen op de verkeerde momenten. In se maakt dat je erg menselijk en doordeweeks van inborst. Dat siert je. God van de eenvoud.”

    Verder negeerde ik de rochelende en stervende travestiet, haalde m’n mp3speler met Sunday Bloody Sunday boven en sloot die aan op de prehistorische muziekinstallatie die ergens achter een net van spinnenwebben onder de bar stond opgesteld. Ik raapte de nagelvijl met elektroshock van de grond en neuriede mee op de introrif van dit historische nummer. Ik zou geschiedenis herschrijven. Enkel dag en locatie klopten niet maar aangezien mensen koningen zijn in het verliezen van de ruimte en tijd deed dit er niet toe. Wat telt is het herschrijven, het papier waarop je schrijft en de inhoud van je schrijfsel, daar maalt toch niemand om. Let’s rock! De roll zou niet meer komen.

    Voor de tweede keer die avond was ik eens stevig mijn boekje te buiten gegaan. Ik had een ware slachtpartij aangericht. Zo een waarbij Himmler het nog in zijn moffenbroek zou doen. En dat alles met een nagelveil met elektroshock. Ik zal je de details maar besparen, dat is ook nergens voor nodig. Details ontsieren zo vaak het geheel en bij het danteske duivelskunstwerk dat ik achtergelaten had geldt dat evenzeer. Daarbij komt nog dat ik me er nauwelijks nog iets van kan herinneren, het gebeurde allemaal in een soort van roes. Een rode waas als het ware, die als een beschermde sluier voor mijn ogen gedrapeerd hing en me een beetje afgeschermd hield van het bloedige toneelstuk dat zich voor mijn heen en weer maaiende handen afspeelde.

    Ik keerde terug naar huis, morgen zou er een nieuwe dag aanbreken. Een dag op school waar ik zou lachen, toneelspelen en leugens verven met mijn tong. Wat ben ik daar goed in. Het leven is een kale muur en ik beschilder ze zo kundig met mijn leugenachtige tong. De mensen kijken er naar en zeggen: wat gewoon, wat doordeweeks gewoon, jongen van alledag, alledaagse zondaar van de jeugd, apostel van het ordinaire. Fout! Ik ben Jezus, maar niet van Nazareth. Ik ben de Jezus van het extra-ordinaire. God van het van ongoddelijke. Ik wandel niet over water maar huppel als een vrolijk konijntje over de kammen van talloze vreemde dimensies. De Golgotha is voor mij niet meer dan een belachelijke molshoop. Ik trap erop en spuug erop. Mijn kruis, mijn juk heb ik in duizend afzonderlijke stukjes gebroken en met mijn krachtige adem weggeblazen over verre horizonten. Een havik, dat ben ik, met weidse vleugels. De windzucht van het leven blaast als een frisse bries door mijn fladderende veren. Maar morgen ben ik weer gewoon een simpele pion in het schaakspel van alledag. Daar waar mijn liefde een vlek is, een vlek op een door mij beschreven muur.



    01-04-2007 om 11:18 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (11 Stemmen)
    31-03-2007
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Welkom!

    De technologie staat niet stil maar loopt integendeel als een tiet. Zelfs onwetende internetnullen die nog steeds met twee stijve vingertjes het toetsenbord beroeren komen in aanraking met de geneugten van het vrije digitale verkeer. Ja, ik heb het hier wel degelijk over mezelf.
    Zo is het gekomen dat ik midden in de nacht wakker schoot, met wijd opengesperde ogen de melkachtige duisternis in staarde en de volgende magische woorden voor me uit prevelde: "Ik start een webblog." Die nacht kon ik de slaap niet meer vatten, Morpheus liet zijn armen niet meer lenen. Alles heb ik geprobeerd om terug in slaap te sukkelen. Eerst warme melk met honing en toen dat niet effectief bleek warme rum met koude melk. Geen van beider recepten konden Klaas Vaak ervan overtuigen om me opnieuw zand in de ogen te strooien. Klaas Vaak is in mijn beleving dan ook een enorme klootzak. Dan maar een overdosis Dafalgan, meende ik, in combinatie met een drietal Trappisten en een rolletje Valium. Mijn arme maag keerde zich om maar mijn ogen bleven even open als de anus van een in het nauw gedreven stinkdier. Vervolgens probeerde ik maar een boek te lezen maar de lettertjes dansten een foute tango voor mijn bloeddoorlopen ogen. Op die manier besloot ik dan maar om nog gauw een flesje jenever te ontkurken en vervolgens lekker te gaan genieten van de zonsopgang. In mijn eentje. Of toch niet? Er waren de spoken in mijn hoofd. De zon lachte haar tanden bloot en beloofde me dat het een mooie dag zou worden. Of zou ik dat allemaal maar gedroomd hebben? Zou die warme melk met honing, dat aloude volkse middeltje tegen de hel van de slapeloosheid, dan toch zijn magische kracht bewezen hebben? Hoe dan ook, de blog kwam er, het was niet moeilijk. Neem een kijkje! Dartel gerust even rond over de paden in mijn digitale moestuin. Je zal er de vruchten van mijn twee stijve vingertjes kunnen plukken. Voorlopig zijn dit enkele kortverhalen en een resem gedichten. Allen geschreven wanneer de duivel me op de hielen zat en ik me angstvallig terugtrok op mijn slechtverlichte kamertje.

    De heer zij met U, of niet.

    Tim

    31-03-2007 om 21:57 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (8 Stemmen)
    27-09-2005
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.KGBart

    Neen, uw blog moet niet dagelijks worden bijgewerkt.  Het is gewoon zoals je het zélf wenst.  Indien je geen tijd hebt om dit dagelijks te doen, maar bvb. enkele keren per week, is dit ook goed.  Het is op jouw eigen tempo, met andere woorden: vele keren per dag mag dus ook zeker en vast, 1 keer per week ook.

    Er hangt geen echte verplichting aan de regelmaat.  Enkel is het zo hoe regelmatiger je het blog bijwerkt, hoe meer je bezoekers zullen terugkomen en hoe meer bezoekers je krijgt uiteraard. 

    27-09-2005 om 16:32 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Bijna

    Het maken van een blog en het onderhouden is eenvoudig.  Hier wordt uitgelegd hoe u dit dient te doen.

    Als eerste dient u een blog aan te maken- dit kan sinds 2023 niet meer.

    Op die pagina dient u enkele gegevens in te geven. Dit duurt nog geen minuut om dit in te geven. Druk vervolgens op "Volgende pagina".

    Nu is uw blog bijna aangemaakt. Ga nu naar uw e-mail en wacht totdat u van Bloggen.be een e-mailtje heeft ontvangen.  In dat e-mailtje dient u op het unieke internetadres te klikken.

    Nu is uw blog aangemaakt.  Maar wat nu???!

    Lees dit in het volgende bericht hieronder!

    27-09-2005 om 16:32 geschreven door Tim  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (8 Stemmen)




    Over mijzelf
    Ik ben Tim
    Ik ben een man en woon in Mechelen (België) en mijn beroep is Part-time student/ Part-time messias.
    Ik ben geboren op 15/07/1987 en ben nu dus 37 jaar jong.
    Mijn hobby's zijn: Lezen, schrijven, gitaar spelen, hardlopen, scouts, noem maar op,...

    {TITEL_VRIJE_ZONE}

    Het bezoeken waard!!!
  • Rahiers Hoofdtelefoon
  • CAP-Andere Politiek Is Mogelijk
  • Frassati Scouting
  • Prachtige 'home made' muziekfilmpjes van Marc Cuypers

  • Zoeken in blog



    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs