(CVP, Jos Dupré, liedje voor de gemeenteverkiezingen van Westerlo 1976)
Oh ja, reeds bij het verschijnen van mijn eerste verhalenbundel in 1988 ben ik door een Franstalig auteur benaderd geweest, een zekere Xavier Hanotte, die me toen al op het hart heeft gedrukt quil y avait quelque chose de très français dans mes écrits, over mijn tweede bundel heeft een recensent geschreven dat hij naar een zwaar Frans parfum walmde, terwijl een zéér vleiende reactie van een journalist op De schone slaper was dat Guy de Maupassant qua stijl en thematiek nooit ver uit mijn buurt was...
... Guy de Maupassant! Ik had ten tijde van deze opmerking enkel diens Le Horla gelezen doch was wèl al een beetje op de hoogte van diens tragische familiegeschiedenis met o.a. een broer die krankzinnig was gestorven, maar sedert deze vergelijking heb ik me wel steeds meer verdiept in zijn oeuvre, en hoe meer ik me in dit oeuvre van hem verdiep, hoe meer ik deze journalist natuurlijk dankbaar ben voor diens, mijns inziens onverdiende, compliment.
Guy de Maupassant! Gelukkig heb ik voorlopig nog geen Aids opgelopen zoals hij indertijd syfilis, gelukkig heb ik voorlopig nog niet zoals hij te lijden gehad aan oogproblemen, en gelukkig heb ik evenals hem aan het begin van mijn veertiger jaren wél een periode doorgemaakt tijdens dewelke ik schrik heb gehad gek te zullen worden, maar ben ik in tegensteling tot hem niet op mijn tweeënveertigste in een dwangbuis in een gekkenhuis beland om er een jaartje later als een lijk buiten gedragen te worden -neenee, ik lééf nog, en ben dus ook nog in staat om verhaaltjes neer te pennen over mijn Brussel en mijn stille Kempen, net zoals hij dat een honderddertigtigtal jaren geleden gedaan heeft over zijn Parijs en zijn Normandië...
Mijn stille Kempen... De stille Kempen! Laat me dit verhaaltje over mijn geboortestreek toch maar al dadelijk een aanvang doen nemen in hartje Brussel, meerbepaald op een milde maandagavond in mei op het terrasje van restaurant La parmigiana in de patio van mijn immeuble.
De Roemeense kelner was dus net mijn bestelling komen opnemen -een carpaccio de boeuf en een fritto misto-, ik had net al even van mijn glaasje rosé genipt en haalde nu de Contes du jour et de la nuit van Maupassant uit mijn jaszak met de bedoeling er een verhaaltje uit te lezen, toen Bert kwam opdagen.
En wie deze Bert wel mag wezen? Oh, Bert is een onderbuur van me, een vijfendertigjarig jongeman met felblauwe ogen en een kalende kruin die Rechten gestudeerd heeft te Leuven, het beroep van advocaat uitoefent, doch -evenals ik- een duidelijk drankprobleem heeft. En sexueel? Oh, ik heb een sterk vermoeden dat hij in het geniep meer naar de mannetjes dan naar de vrouwtjes kijkt, iets wat zijn burgerlijke ouders en ongehuwde oudere zus -met wie ik enkele malen in de lift heb gestaan- wellicht nooit graag zullen te horen krijgen.
Ah Jan, mag ik naast je komen zitten? begroette hij me nu.
Geen probleem, de Maupassant kan wachten, sloeg ik mijn boek dicht.
En...? keek ik hem nu wat nieuwsgierig aan -ik had beslist zin in een babbel.
Ach, problemen met mijn familie en met de politiekers.
Dat hebben we met elkaar gemeen! riep ik vrolijk uit, met gescheiden ouders, een verongelukt broer, een kinderloze zuster en ikzelf als homo lijkt onze familie wel een persiflage op De val van het huis Usher, en wat mijn schrijversbezigheden betreft heb ik nooit op politieke steun mogen rekenen, noch indertijd van dorpsgenoot en CVP-er Jos Dupré, noch als homosexueel van Bruno De Lille, noch als Vlaamstalige Brusselaar van Bert Anciaux.
Zwijg me van politiekers, ik heb ze nodig om een zelfstandige advocatenpraktijk op te richten, maar...
En je familie?
Nog steeds geen kleinkinderen, mijn zuster geraakt blijkbaar niet aan een man, en ikzelf heb nog geen zin om in het huwelijksbootje te stappen.
Ik dronk een slok wijn.
Over politiekers en een keurig familieleven en traditionele waarden gesproken, begon ik nu mijn verhaal, ik ben vandaag mijn bejaarde moeder gaan bezoeken.
Met haar heb je dan toch nog af en toe contact? -Bert was eerder goed op de hoogte van mijn familiegeschiedenis.
Een viertal maal per jaar, haalde ik mijn schouders op, zoals vandaag. En grappig eigenlijk, hoe deze uitstapjes steeds op dezelfde geijkte manier verlopen en hoe me op dezelfde plaatsen steeds weer dezelfde gedachten overvallen. Vanuit het Centraal Station neem ik de trein naar Aarschot, en ga dan steeds tegen de rijrichting in voor een raam zitten om te kunnen aanschouwen hoe Brussel, de stad waar ik mijn vrijheid van mijn familie heb opgeëist, zich langzaam aan mijn gezichtsveld onttrekt, de Noordwijk, de buurt van de Aarschotstraat, het Atomium. Bij de stilstand te Leuven moet ik dan telkens weer tot het besluit komen hoe ik nauwelijks herinneringen heb overgehouden aan mijn vierjarig verblijf aldaar, en hoe stoffig en wereldvreemd deze studentenstad me overkomt -intellectuelen die de sprong naar het ware leven niet willen hebben maken en wier realiteit voornamelijk uit dode lettertjes bestaat. En dan, en dan, de tien minuten durende tocht naar Aarschot, doorheen het heuvelachtige landschap van het zogenaamde Hageland, een landschap dat eigenaardig genoeg mijmeringen omtrent mijn eerste verliefdheden bij me loswekt, misschien door zijn lieflijkheid, misschien omdat de eraan grenzende streek, de stille Kempen, zo goed als plat is en ik nu niet bepaald een voorkeur heb voor le plat pays.
Vanuit het station van Aarschot neem ik de bus richting Geel en stap ik uit aan de meisjesschool van Westerlo, net voor de asfaltweg, thans vol fermettes, die in een rechte lijn naar Tongerlo leidt. Toen ik kind was, was dit nog een aarden weg, de roet, verbastering van het Franse route wellicht, noemden we hem, en vele jaren van mijn kindertijd hebben zich langs deze roet afgespeeld, ik heb er met andere kinderen gebaad in de toen nog niet vervuilde Wimp, we hebben er verstoppertje en speurtocht gespeeld, we hebben er kikkers gevangen, we hebben er veldbloemen geplukt -pinksterbloemen, boterbloemen, margrieten, vogelmelk- om aan onze moeders te schenken, we hebben er onze eerste sigaretten gerookt, doch, doch...
... op initiatief van toen burgemeester en volksvertegenwoordiger Jos Dupré, een vriend des huizes, heeft men in 1977 deze aardeweg verbreed en geasfalteerd om, met zijn woorden een as te trekken tussen de fiere dorpen Tongerlo en Westerlo, een hel verlichte as die al spoedig aan beide zijden zou volgebouwd geworden zijn met statige woningen.
De teloorgang van de waterhoek, mompelde Bert.
Inderdaad! beaamde ik.
Over de tweetal uurtjes die ik in de woonkamer met mijn moeder heb doorgebracht kan ik kort zijn: we hebben koffie gedronken, ze heeft me nauwelijks gevraagd naar wat ik doe of hoe het eventueel met me zou kunnen gaan, en ze heeft voornamelijk over geld gepraat. Zo heeft ze me vandaag nog gezegd: Stop met roken, niet voor je gezondheid, maar voor je porte-feuille!
Ik stak een sigaret op en leegde mijn glaasje rosé. Bert luisterde blijkbaar aandachtig.
Omstreeks zestien uur daarstraks moet ik mijn ouderlijke woning verlaten hebben, en vermits het goed weer was en de dagen lang zijn, heb ik toen beslist om niet aan de halte even voorbij onze voordeur terug de bus naar Aarschot te nemen, maar om een wandeling doorheen mijn dorp te maken en misschien op de ring van Westerlo op een volgende bus te springen.
Ik ben voorbij onze parochiekerk gestapt, parochiekerk waar op 25 maart 1978 de begrafenisplechtigheid van mijn amper twintigjarige broer heeft plaats gehad, een evenement dat toen voorwaar veel volk heeft gelokt. Vervolgens ben ik de Abdijstraat ingeslagen, en voorbij de jongensschool gewandeld waar ik mijn eerste vier studiejaartjes heb uitgezeten. Ik heb ook een blik op de abdij zélf geworpen, abdij waar ik nog tekenschool heb gelopen bij pater Fimmers, abdij waar ik als tiener mijn lectuur ging kopen in boekhandel De oude Linden, boekhandel die mijn eigen boeken, de boeken van een dorpsgenoot nota bene, nooit te koop heeft willen aanbieden omdat ze te schandalig waren, abdij waar ik als student nog elke zondag de Heilige Mis heb plegen bij te wonen met mijn van verdriet gebroken ouders.
In de Abdijstraat ben ik ook het landelijke dorpskerkhof opgewandeld. Het graf van mijn broer lag er verlaten en bloemloos bij. Ik ben door de rijen graven geslenterd en heb er een aantal doden, waaronder Stan en Raf en René Vermeulen, begroet die ik nog in levende lijve heb gekend. En uiteindelijk ben ik wat verbijsterd blijven stilstaan voor een voorlopig graf zonder zerk met een houten kruis: Jos Dupré, 1928 - 2008.
Jos Dupré! Was hij dan onlangs overleden? En had hij er dan de voorkeur aan gegeven niet in Westerlo begraven te worden, maar in Tongerlo, in de schaduw van de abdijtoren?
Jos Dupré! Sic transit gloria mundi zei ik nu bijna hardop tot mezelf, en ik moest nu onwillekeurig terugdenken aan al die opschepperige gesprekken die ik in mijn jeugd had moeten opvangen tussen deze Jos Dupré en zijn vrouw Lutgard, mijn ouders en andere vertegenwoordigers van de bourgeoisie van de stille Kempen.
Wanneer ik op het punt sta om mijn graventocht te vervolgen hoor ik nu echter een vrouwenstem die in een algemeen beschaafd Nederlands zegt: Kom, Loesje, deze kant op.
Ik draai mijn hoofd opzij en zie hoe een vrouw van een dertigtal jaren, sober gekleed en met vuurrode krullen, mijn richting komt uitgestapt. Ze wordt vergezeld door een meisje van een jaar of zes, eveneens met rode haren, dat in haar hand een bosje vers geplukte veldbloemen houdt.
Gek, schud ik even mijn hoofd, dat moet familie van Jos Dupré zijn, bijna al diens afstammelingen hebben een rode kruin.
En ja hoor, ze houden halt voor Jos graf, bekijken me nauwelijks, en dan zegt de moeder: Kom, Loesje, leg die bloempjes nu eens netjes neer op het graf van je overgrootvader, die overgrootvader die burgemeester en volksvertegenwoordiger geweest is en die zo veel voor onze familie en Tongerlo en Westerlo en de Kempen heeft gedaan.
Het meisje voert het verzoek van haar moeder braafjes uit.
En verontschuldigt u me, richt ik nu het woord tot de vrouw, kan het zijn dat ùw moeder de oudste dochter van Jos Dupré is, genaamd Griet?
Ja. Ze kijkt me verbaasd en niet bepaald ingetogen aan. Wie bent u?
Geen belang. Een oud-inwoner van Tongerlo. Ik heb Jos en diens vrouw Lutgard nog gekend. En uw moeder, Griet.
Mag ik uw naam weten?
Geen belang, doch zegt u me, u moet ergens eind 1978 geboren zijn?
Ze knikt, onvriendelijk.
Kent u het geheim van uw geboorte?
Ze bijt op haar onderlip.
Wel, begin ik nu, ergens in april 1978 -ik heb net mijn twintigjarig broer verloren- zit ik bij mijn schoolvriend Koen in de woonkamer. Aanwezig zijn ook diens ouders, een advocatenechtpaar uit Geel, en uw grootmoeder Lutgard, zonder haar echtgenoot Jos, die zat in het parlement toen.
Ik haal even adem.
En opeens begint die grootmoeder van u daar te bleiren, maar te bleiren, tien minuten lang, tot ze haar probleem uiteindelijk snikkend en snotterend uit de doeken doet: haar dochter en voortreffelijk studente Griet -uw moeder dus- is een tweetal maand zwanger van een beslist al even deftig eindejaarsstudent in de Geneeskunde zonder dat ze in de echt zijn getreden. En Julia! wendt ze zich nu wanhopig schreiend tot de moeder van mijn schoolvriend: Iets erger bestaat er toch niet voor een moeder, haar eerstgeboren dochter die ongehuwd in verwachting is, onze reputatie, wat gaat mijn man Jos zeggen, wat gaat men in het dorp zeggen, men zal bij de geboorte wel gaan tellen...
De blik van de vrouw wordt bepaald gemeen.
Uw naam is Aagje, niet, ik heb u nog weten geboren worden.
Wie bent ù, mijnheer? vraagt ze me uitdrukkelijk.
Niet belangrijk, niet belangrijk, en trouwens, over de doden niets dan goeds, zeg ik, waarop ik stoïcijns verder stap.
Ik schonk me nog een glaasje rosé in. Bert keek me indringend aan.
En? vroeg hij me.
Ik heb zelden een meer pijnlijk moment in mijn leven meegemaakt, probeerde ik nu zo emotieloos mogelijk te blijven. Daar zat ik dan, achttien jaar, ik moest mijn leven nog beginnen, mijn ouders zaten verdoofd door de schok van het overlijden van hun zoon alleen thuis, terwijl een zogenaamde goede vriendin van hen met een glas wijn in de hand en onder het houten kruisbeeld op de open haard enkele huizen verder tranen met tuiten zit te huilen omdat haar dochter -ochot!- zwanger is -een nieuw leventje, een nakomelingetje, ze wordt grootmoeder!-, en van een gegoed man dan nog met wie die dochter van haar toch probleemloos in de echt zou getreden zijn, en dus getreden is.
Grof, was Berts opmerking.
Inderdaad, grof, en sinds die avond heb ik het laatste beetje respect dat ik nog voor onze Vlaamse burgerij had voorgoed verloren.
Ik keek naar het boek op het tafelblad, naar de Contes du jour et de la nuit van Guy de Maupassant. Tsja, zijn vertellingen zijn nu niet bepaald rooskleurig, maar gelukkig niet zo onmenselijk en Vlaams ijskoud als dit waar gebeurde feitje. De stille Kempen, voorwaar...