Inhoud blog
  • Onze Lieve Vrouw van Lebbeke
  • Eerbetoon aan Hugo Claus
  • Een vaalwitte Kerst
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Tales tales tales
    A story a day keeps the doctor away
    12-12-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een vaalwitte Kerst

    Een vaalwitte Kerst









    “Thank God it's not Christmas

    When there is only you

    And nothing else to do

    Thank God it's not Christmas

    Where there's just you to do

    The rest is closed to public view”


    (SPARKS, Thank God It's Not Christmas)






    Tsja, vaalwit is hij geweest, mijn afgelopen Kerst, vaalwit als de kleur van vuile stadssneeuw -in de veronderstelling dat er op deze Kerst sneeuw was gevallen, vaalwit als de kleur van een ronde hostie die men krijgt voorgeschoteld tijdens de nachtmis in de Brusselse kathedraal, of ook vaalwit als de kleur van het sperma van een eenzaam rukker in een peepshow tijdens deze Heilige Nacht...

    Eigenlijk heb ik dit jaar, en dit misschien wel voor de eerste maal in mijn zevenenveertigjarig bestaan, een écht geslaagde Kerst gehad, jaja, de eerste Kerst wellicht van een ouder wordend homosexueel die geen familiebanden meer heeft, een einde heeft gemaakt aan de oppervlakkige, niet altijd van valsheid gespeende “vriendschapsbanden” in het Brusselse Vlamingen- en gaymilieu, en die met een ondertussen netjes besneden en perfect genezen lid én een Algerijns minnaar, niet echt meer tot de christelijke, of om het even welke andere religieuze gemeenschap dan ook, behoort.

    En wat ik gedaan heb? Oh, laat me misschien beginnen met te vertellen wat ik buiten het afwimpelen van een aantal uitnodigingen nièt gedaan heb; ik heb dit jaar geen vuurrode kerstroos gekocht om op mijn vergulde sokkel te zetten, ik heb mijn kleine artificiële kerstboompje nièt uit de muurkast gehaald, evenmin als de slingers en lichtjes en witte beertjes om hem te versieren, en evenmin heb ik dit jaar zoals vroeger wél het geval was voornamelijk naar de muziek van die melancholische Venetiaanse componisten zoals Vivaldi of Albinoni of Corelli of Geminiani geluisterd.

    En wat ik dan wèl gedaan heb afgelopen 24 december? Oh, omstreeks zeventien uur heb ik me langs de Nieuwstraat naar de Delhaize aan het Rogierplein begeven, en dit tussen een steeds dunner wordende menigte; de meeste winkels sloten wat vroeger, evenals de banken en de kantoren, en velen waren wellicht dan ook al netjes thuis om er de voorbereidingen te treffen voor deze “magische nacht”. Met uitzondering dan van de allochtonen, die me er onder de vrolijke lichtslingers bepaald verward leken bij te lopen.

    En oh ja, tijdens deze wandeling is er ook een klein incidentje gebeurd: bij het oversteken van de Adolphe-Maxlaan kruis ik een gesluierde moeder met aan haar hand haar zoontje van een jaar of tien dat nu al als een heuse volwassene even op de grond spuwt om vervolgens met zijn kindergestalte minachtend op die Belgische man die ik ben trachten neer te kijken.

    En “tsja,” schud ik met mijn hoofd, “de kroost van sommige families krijgt racisme er blijkbaar al met de paplepel ingegoten”, en onwillekeurig gaan mijn gedachten nu even naar mijn lieve vader uit die het woord “Marokkaan” ook nooit met andere dan zwaar beledigende of scatologische termen heeft kunnen combineren.

    In de Delhaize was ik één van de laatste klanten, en hoewel ik me niet als gierig beschouw -evenmin als spilziek trouwens-, was ik toch verheugd me een aantal lekkernijen in “snelverkoop” te kunnen aanschaffen, de bederfbare waren moesten immers ten vlugste weg: zeekreeftjes, plakjes gerookte eendeborst om in een sla te verwerken, en twee kwartels met een vulling van ganzenlever. Niet afgeprijsd waren de slamix, de fles Siciliaanse wijn en het blik kastanjepuree om bij mijn gevulde vogeltjes te serveren.

    Weer thuis heb ik me wat aan mijn schrijfbezigheden gewijd, doch omstreeks negentien uur dertig heb ik mijn appartement nogmaals verlaten om een wandeling te maken door een centrum dat me aan de hierboven geciteerde woorden uit de song van de Sparks heeft doen denken. Hoewel, de mini-GB aan de Grote Markt bleek nog geopend te zijn, en vermits een beetje theatraliteit wel steeds deel zal blijven uitmaken van mijn karakter, heb ik er dan toch maar, ondanks het feit dat ik deze Kertst niet als een feest wou beschouwen, een klein flesje champagne gekocht.

    En oh ja, tijdens deze wandeling is er ook een klein incidentje gebeurd: in de Kleerkopersstraat word ik aangesproken door een Marokkaanse jongen van een jaar of achttien die me beleefd vraagt of ik soms geen papieren zakdoekjes heb. Ik overhandig hem braafjes twee exemplaartjes uit mijn pakje Kleenex waarop deze me “bonnes fêtes, mon pote” toewenst en me een klopje op de schouder geeft. 

    De champagne heeft me een half uurtje later, weer thuis op de divan, in een bepaald -lacht u niet!- essayistische stemming gebracht, ja, ik heb zowaar liggen mijmeren omtrent mijn verleden als katholiek en omtrent godsdienst in het algemeen.

    Ik ben dus gedoopt en heb een katholieke opvoeding achter mijn rug, een opvoeding die ik als bepaald angstig heb ervaren. Volgens mijn moeder moet ik als peutertje van twee, drie jaar al gefascineerd staan staren hebben naar een vijftiende eeuws tableau ergens in een museum te Gérardmer met een Laatste Oordeel op, inclusief blote mannetjes en vrouwtje die door de hellevlammen worden opgeslokt. 

    Mijn leraar in het derde studiejaartje te Tongerlo, meester Verboven, heeft me indertijd ook al afschuwelijke nachtmerries weten te bezorgen met zijn verhalen over de Hel, over het vuur, en de Duivel, en vooral dan over de grote staande klok aldaar wier klepel bij het heen en weer slingeren in plaats van “tik-tak tik-tak” met lugubere bronzen stem “al-tijd al-tijd” zei. Ik heb er een ongezonde interesse voor horrorfilms, en meer specifiek, films over duiveluitdrijvingen, aan overgehouden.

    Als interntje in het Sint-Michielscollege te Brasschaat ben ik dan weer met andere facetten van ons goede Vlaamse katholieke geloof geconfronteerd geworden: haar wel eerder nationalistisch en mercantiel aspect. Ik heb zelf nog “Lieve Vrouwke van ons Land” en “Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen” moeten zingen -wel erg AVV VVK!-, en toen ik er vernomen heb dat de opdrachtgevers van Van Eycks “Lam Gods” textielhandelaars waren die eigenlijk gewoon hun stofjes devoot wilden uitgestald zien op een modieus drieluik heb ik onze gelovige burgers ook niet willen betichten van een overdaad aan spiritualiteit. 

    Doch laten we het hier vooral niet hebben over haar occasionele geflirt met het nazisme. Het Sint-Michielscollege van Brasschaat! Tsja, in mijn tijden -en nu wellicht ook nog- was het wel een heus Vlaams-Blokbroeinest, met dynamische leerlingetjes als een Gerolf Annemans die aangehaald werden als “goed voorbeeld”, of met een pater Henkes die vaak beweerde dat Hitler veel goeds had gedaan voor de wereld, of met al die andere paters die het dan wel mochten hebben over ontwikkelingshulp en broederlijk delen, maar die het wel even niet konden nalaten om tussen de benen van hun puberjongetjes te zitten -of als er hen iets dwars zat hen regelrecht af te ranselen. Ìk heb enkel ransel gekregen, wijlen mijn broer heeft de harde én de zachte hand mogen meemaken...

    En dan, op volwassen leeftijd, mijn katholieke bad in Italië, land waar ik wegens een liefdesaffaire lang vertoefd heb, en waar ons geloof zich vrolijk mengt met het meest kleurrijke en antieke bijgeloof -“nomen est omen” is niet voor niets een Latijnse spreuk. 

    Een eenvoudig voorbeeldje? Oh, laten we una bella italiana nemen de dag voor haar operatie om haar borsten te laten vergroten. Natuurlijk gaat ze samen met haar vriend die op deze ingreep heeft aangedrongen in haar romaanse parochiekerkje een kaarsje aansteken voor het altaar van de Heilige Agatha, u weet wel, die vroegchristelijke martelares wier borsten men heeft afgehouwen en die dus de beschermheilige is van alles wat om tetten draait. Bij het weer uit de kerk stappen merkt het paartje echter een zwarte kat op die parmantig de straat overtrippelt, beiden slaan een vluchtig kruisje, en wachten dan tot een ander kerkganger buitenkomt en vòòr hen het onzichtbare spoor doorbreekt dat de kat even ervoor over de weg heeft getrokken.

    Jaja, daarover heb ik allemaal liggen nadenken bij het nuttigen van mijn flesje champagne, en ook aan het feit dat we -hoe cliché!- dus een wel eerder morbiede geloof belijden, het geloof in een gegeseld en bespot en aan het kruis geslagen man met een schare volgelingen die voor de leeuwen zijn geworpen, of wier tong men heeft uitgerukt, de Heilige Livius, of die men levend gegrild heeft, de Heilige Laurentius, of wier ogen men uitgestoken heeft, de Heilige Lucia, enzovoort enzovoort...

    Over mijn maaltijd kan ik kort zijn, hij heeft me gesmaakt, en na netjes de vaat te hebben gedaan heb ik omstreeks drieëntwintig uur dertig nogmaals mijn appartement verlaten -het vroor lichtjes bij een heldere hemel.

    Wat lag de stad er verlaten bij, ja, er was geen spoor van leven van de twee “gemeenschappen” in Brussel waartoe ik zou dienen te behoren, de gays en de Vlamingen, nee, hun cafés waren alle gesloten, en op een bekende ben ik dus niet gebotst.

    Wel open waren de kebabstands en de nachtwinkels, plus, een beetje tot mijn verbazing, het zogenaamde showcenter California, een sexcomplex aan de Adolphe-Maxlaan, met rechts een peepshowzaaltje, u weet wel, individuele hokjes in cirkelvorm rond een podiummetje waarop men een zich ontkledende dame kan aanschouwen en in een hoekje een glazen hokje met een gewoonlijk zwarte discjockey-presentator, links een meer onschuldige gang met een tiental hokjes waarin men zich kan terugtrekken om enkele minuten neergezeten voor een televisietoestel een pornofilm te bekijken, en natuurlijk ook de plasruimtes voor het exclusief mannelijke cliënteel van dit etablissement.

    En oh ja, het is zeker meer dan een jaar geleden dat ik er in één of ander hokje nog iets uitgepeuterd heb met een ander bezoeker, maar af en toe durf ik er toch nog een nostalgisch pasje binnen te wagen.

    Zoals op deze Kerstnacht. Een presentator was er niet, muziek evenmin, de stripteaseuses hadden blijkbaar vrijaf, en de hokjes rond het podiummetje waren netjes vergrendeld. In de videoruimte was er echter wel wat beweging, en paraat in de plasruimte stond ook, zoals ik hem heb genoemd, “meester prikkebeen”, een mooi, jong zwart Afrikaan met een vriendelijke doch wat treurige blik die tot taak heeft met een prikkebeen en een dweil de sporen van mannelijk genot aldaar uit te wissen.

    In dit decor, en met als begeleidend geluid het gehijg van de pornofilms, heb ik het halfuurtje rond middernacht doorgebracht, ik ben er achteraan in de gang met de videohokjes, waarvan er bij mijn aankomst slechts ééntje bezet was, gaan staan, naast een asbak, en heb er mijmerend de ene sigaret na de andere gerookt. 

    Tijdens dit halfuurtje heb ik een drietal niet christelijke mannen zich voor une petite branlette zien terugtrekken, heeft meester prikkebeen er stipt om de  vijf minuten zijn ronde gedaan, en heeft -zonder een reactie van mijn kant- een wat verwijfd zwart dertiger er naar mijn kruis gekeken om vervolgens een obsceen gebaar met zijn tong te maken.

    Tijdens dit halfuurtje is dat éne hokje ook bezet gebleven, iets wat natuurlijk mijn nieuwsgierigheid heeft geprikkeld. Ik ben blijven wachten, ik ben blijven wachten tot er uiteindelijk een aantrekkelijk Noordafrikaans man met een blijkbaar zéér opgeluchte gelaatsuitdrukking is komen uit opdagen en een lading sperma op de vloer voor het televisietoestel heeft achtergelaten.

    Het zicht van deze verspilde vloeistof heeft al dadelijk twee zéér katholieke scènes in mijn geest weten op te roepen. Ik heb eerst moeten denken aan dat verhaal van Karen Blixen, over een Engelse maagd in de Sint-Pietersbasiliek te Rome die een arm man gade slaat terwijl deze langdurig zijn mond drukt op de bronzen voet van het standbeeld van Sint-Pieter, zijn devote voorbeeld volgt, en ...een maand of wat later tot de constatatie komt dat ze syfilis heeft opgelopen. Ik heb ook moeten denken aan een scène uit een film omtrent het leven van Theresa van Lisieux, waarin een collega-zustertje zo extatisch is omtrent het geloof van deze Theresa dat ze haar spuwbakje vol tuberculosebacillen uitlikt.

    Ik ben op mijn knieën vòòr de vlokken sperma in het openstaande hokje gaan zitten. Ik heb mijn hoofd voorovergebogen en alles met mijn tong schoongelikt. En ik ben tijdens mijn bezigheden betrapt geweest door meester prikkebeen.

    En wat ik gedaan heb? Oh, ik ben zo spontaan mogelijk opgestaan en heb hem gezegd: “God, nu neem ik je werk al af!”

    De zwarte jongen heeft me eerder minzaam toegekeken en geantwoord: “U ziet er moe en gespannen uit, mijnheer. Ga slapen, en Zalig Kerstfeest.”

    En oh ja, ik héb zalig geslapen afgelopen Kerstnacht, en wat mijn geloof betreft, dàt is wellicht even paradoxaal als dit recent aforisme van me: “Être croyant, cela vous aide à supporter mieux un univers sans Dieu”...




    Brussel, 29 december 2007


    12-12-2011 om 23:52 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    11-02-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.In de stille Kempen

    In de stille Kempen









    "Stem dan voor de Jos Dupré

    Heel de Kempen steunt op hem!

    Kijk vooruit en doe nu mee

    Wie Vlaams en Kempens denkt

    Die stemt op Jos Dupré!"


    (“CVP, Jos Dupré”, liedje voor de gemeenteverkiezingen van Westerlo 1976





    Oh ja, reeds bij het verschijnen van mijn eerste verhalenbundel in 1988 ben ik door een Franstalig auteur benaderd geweest, een zekere Xavier Hanotte, die me toen al op het hart heeft gedrukt “qu’il y avait quelque chose de très français dans mes écrits”, over mijn tweede bundel heeft een recensent geschreven dat hij naar een zwaar Frans parfum walmde, terwijl een zéér vleiende reactie van een journalist op “De schone slaper” was dat Guy de Maupassant qua stijl en thematiek nooit ver uit mijn buurt was...

    ... Guy de Maupassant! Ik had ten tijde van deze opmerking enkel diens “Le Horla” gelezen doch was wèl al een beetje op de hoogte van diens tragische familiegeschiedenis met o.a. een broer die krankzinnig was gestorven, maar sedert deze vergelijking heb ik me wel steeds meer verdiept in zijn oeuvre, en hoe meer ik me in dit oeuvre van hem verdiep, hoe meer ik deze journalist natuurlijk dankbaar ben voor diens, mijns inziens onverdiende, compliment.

    Guy de Maupassant! Gelukkig heb ik voorlopig nog geen Aids opgelopen zoals hij indertijd syfilis, gelukkig heb ik voorlopig nog niet zoals hij te lijden gehad aan oogproblemen, en gelukkig heb ik evenals hem aan het begin van mijn veertiger jaren wél een periode doorgemaakt tijdens dewelke ik schrik heb gehad gek te zullen worden, maar ben ik in tegensteling tot hem niet op mijn tweeënveertigste in een dwangbuis in een gekkenhuis beland om er  een jaartje later als een lijk buiten gedragen te worden -neenee, ik lééf nog, en ben dus ook nog in staat om verhaaltjes neer te pennen over “mijn” Brussel en “mijn stille Kempen”, net zoals hij dat een honderddertigtigtal jaren geleden gedaan heeft over “zijn” Parijs en “zijn” Normandië”...

    Mijn stille Kempen...  De stille Kempen! Laat me dit verhaaltje over mijn geboortestreek toch maar al dadelijk een aanvang doen nemen in hartje Brussel, meerbepaald op een milde maandagavond in mei op het terrasje van restaurant “La parmigiana” in de patio van mijn immeuble.

    De Roemeense kelner was dus net mijn bestelling komen opnemen -een carpaccio de boeuf en een fritto misto-, ik had net al even van mijn glaasje rosé genipt en haalde nu de “Contes du jour et de la nuit” van Maupassant uit mijn jaszak met de bedoeling er een verhaaltje uit te lezen, toen Bert kwam opdagen.

    En wie deze Bert wel mag wezen? Oh, Bert is een onderbuur van me, een vijfendertigjarig jongeman met felblauwe ogen en een kalende kruin die Rechten gestudeerd heeft te Leuven, het beroep van advocaat uitoefent, doch -evenals ik- een duidelijk drankprobleem heeft. En sexueel? Oh, ik heb een sterk vermoeden dat hij in het geniep meer naar de mannetjes dan naar de vrouwtjes kijkt, iets wat zijn burgerlijke ouders en ongehuwde oudere zus -met wie ik enkele malen in de lift heb gestaan- wellicht nooit graag zullen te horen krijgen.

    “Ah Jan, mag ik naast je komen zitten?” begroette hij me nu.

    “Geen probleem, de Maupassant kan wachten,” sloeg ik mijn boek dicht.

    “En...?” keek ik hem nu wat nieuwsgierig aan -ik had beslist zin in een babbel.

    “Ach, problemen met mijn familie en met de politiekers.”

    “Dat hebben we met elkaar gemeen!” riep ik vrolijk uit, “met gescheiden ouders, een verongelukt broer, een kinderloze zuster en ikzelf als homo lijkt onze familie wel een persiflage op “De val van het huis Usher”, en wat mijn schrijversbezigheden betreft heb ik nooit op politieke steun mogen rekenen, noch indertijd van dorpsgenoot en CVP-er Jos Dupré, noch als homosexueel van Bruno De Lille, noch als Vlaamstalige Brusselaar van Bert Anciaux.”

    “Zwijg me van politiekers, ik heb ze nodig om een zelfstandige advocatenpraktijk op te richten, maar...”

    “En je familie?”

    “Nog steeds geen kleinkinderen, mijn zuster geraakt blijkbaar niet aan een man, en ikzelf heb nog geen zin om in het huwelijksbootje te stappen.”

    Ik dronk een slok wijn.

    “Over politiekers en een keurig familieleven en traditionele waarden gesproken,” begon ik nu mijn verhaal, “ik ben vandaag mijn bejaarde moeder gaan bezoeken.”

    “Met haar heb je dan toch nog af en toe contact?” -Bert was eerder goed op de hoogte van mijn familiegeschiedenis.

    “Een viertal maal per jaar,” haalde ik mijn schouders op, “zoals vandaag. En grappig eigenlijk, hoe deze uitstapjes steeds op dezelfde geijkte manier verlopen en hoe me op dezelfde plaatsen steeds weer dezelfde gedachten overvallen. Vanuit het Centraal Station neem ik de trein naar Aarschot, en ga dan steeds tegen de rijrichting in voor een raam zitten om te kunnen aanschouwen hoe Brussel, de stad waar ik mijn vrijheid van mijn familie heb opgeëist, zich langzaam aan mijn gezichtsveld onttrekt, de Noordwijk, de buurt van de Aarschotstraat, het Atomium. Bij de stilstand te Leuven moet ik dan telkens weer tot het besluit komen hoe ik nauwelijks herinneringen heb overgehouden aan mijn vierjarig verblijf aldaar, en hoe stoffig en wereldvreemd deze studentenstad me overkomt -intellectuelen die de sprong naar het ware leven niet willen hebben maken en wier realiteit voornamelijk uit dode lettertjes bestaat. En dan, en dan, de tien minuten durende tocht naar Aarschot, doorheen het heuvelachtige landschap van het zogenaamde Hageland, een landschap dat eigenaardig genoeg mijmeringen omtrent mijn eerste verliefdheden bij me loswekt, misschien door zijn lieflijkheid, misschien omdat de eraan grenzende streek, de stille Kempen, zo goed als plat is en ik nu niet bepaald een voorkeur heb voor “le plat pays”.

    Vanuit het station van Aarschot neem ik de bus richting Geel en stap ik uit aan de meisjesschool van Westerlo, net voor de asfaltweg, thans vol fermettes, die in een rechte lijn naar Tongerlo leidt. Toen ik kind was, was dit nog een aarden weg, “de roet”, verbastering van het Franse route wellicht, noemden we hem, en vele jaren van mijn kindertijd hebben zich langs deze “roet” afgespeeld, ik heb er met andere kinderen gebaad in de toen nog niet vervuilde Wimp, we hebben er verstoppertje en speurtocht gespeeld, we hebben er kikkers gevangen, we hebben er veldbloemen geplukt -pinksterbloemen, boterbloemen, margrieten, vogelmelk- om aan onze moeders te schenken, we hebben er onze eerste sigaretten gerookt, doch, doch...

    ... op initiatief van toen burgemeester en volksvertegenwoordiger Jos Dupré, een “vriend” des huizes, heeft men in 1977 deze aardeweg verbreed en geasfalteerd om, met zijn woorden “een as te trekken tussen de fiere dorpen Tongerlo en Westerlo, een hel verlichte as die al spoedig aan beide zijden zou volgebouwd geworden zijn met statige woningen.”

    “De teloorgang van de waterhoek,” mompelde Bert.

    “Inderdaad!” beaamde ik. 

    “Over de tweetal uurtjes die ik in de woonkamer met mijn moeder heb doorgebracht kan ik kort zijn: we hebben koffie gedronken, ze heeft me nauwelijks gevraagd naar wat ik doe of hoe het eventueel met me zou kunnen gaan, en ze heeft voornamelijk over geld gepraat. Zo heeft ze me vandaag nog gezegd: “Stop met roken, niet voor je gezondheid, maar voor je porte-feuille!”

    Ik stak een sigaret op en leegde mijn glaasje rosé. Bert luisterde blijkbaar aandachtig.

    “Omstreeks zestien uur daarstraks moet ik mijn ouderlijke woning verlaten hebben, en vermits het goed weer was en de dagen lang zijn, heb ik toen beslist om niet aan de halte even voorbij onze voordeur terug de bus naar Aarschot te nemen, maar om een wandeling doorheen mijn dorp te maken en misschien op de ring van Westerlo op een volgende bus te springen.

    Ik ben voorbij onze parochiekerk gestapt, parochiekerk waar op 25 maart 1978 de begrafenisplechtigheid van mijn amper twintigjarige broer heeft plaats gehad, een evenement dat toen voorwaar veel volk heeft gelokt. Vervolgens ben ik de Abdijstraat ingeslagen, en voorbij de jongensschool gewandeld waar ik mijn eerste vier studiejaartjes heb uitgezeten. Ik heb ook een blik op de abdij zélf geworpen, abdij waar ik nog tekenschool heb gelopen bij pater Fimmers, abdij waar ik als tiener mijn lectuur ging kopen in boekhandel “De oude Linden”, boekhandel die mijn eigen boeken, de boeken van een dorpsgenoot nota bene, nooit te koop heeft willen aanbieden omdat ze te “schandalig” waren, abdij waar ik als student nog elke zondag de Heilige Mis heb plegen bij te wonen met mijn van verdriet gebroken ouders.

    In de Abdijstraat ben ik ook het landelijke dorpskerkhof opgewandeld. Het graf van mijn broer lag er verlaten en bloemloos bij. Ik ben door de rijen graven geslenterd en heb er een aantal doden, waaronder Stan en Raf en René Vermeulen, begroet die ik nog in levende lijve heb gekend. En uiteindelijk ben ik wat verbijsterd blijven stilstaan voor een voorlopig graf zonder zerk met een houten kruis: “Jos Dupré, 1928 - 2008”.

    Jos Dupré! Was hij dan onlangs overleden? En had hij er dan de voorkeur aan gegeven niet in Westerlo begraven te worden, maar in Tongerlo, in de schaduw van de abdijtoren?

    Jos Dupré! “Sic transit gloria mundi” zei ik nu bijna hardop tot mezelf, en ik moest nu onwillekeurig terugdenken aan al die opschepperige gesprekken die ik in mijn jeugd had moeten opvangen tussen deze Jos Dupré en zijn vrouw Lutgard, mijn ouders en andere vertegenwoordigers van de bourgeoisie van de stille Kempen.

    Wanneer ik op het punt sta om mijn graventocht te vervolgen hoor ik nu echter een vrouwenstem die in een algemeen beschaafd Nederlands zegt: “Kom, Loesje, deze kant op.” 

    Ik draai mijn hoofd opzij en zie hoe een vrouw van een dertigtal jaren, sober gekleed en met vuurrode krullen, mijn richting komt uitgestapt. Ze wordt vergezeld door een meisje van een jaar of zes, eveneens met rode haren, dat in haar hand een bosje vers geplukte veldbloemen houdt.

    “Gek,” schud ik even mijn hoofd, “dat moet familie van Jos Dupré zijn, bijna al diens afstammelingen hebben een rode kruin.”

    En ja hoor, ze houden halt voor Jos’ graf, bekijken me nauwelijks, en dan zegt de moeder: “Kom, Loesje, leg die bloempjes nu eens netjes neer op het graf van je overgrootvader, die overgrootvader die burgemeester en volksvertegenwoordiger geweest is en die zo veel voor onze familie en Tongerlo en Westerlo en de Kempen heeft gedaan.”

    Het meisje voert het verzoek van haar moeder braafjes uit.

    En “verontschuldigt u me,” richt ik nu het woord tot de vrouw, “kan het zijn dat ùw moeder de oudste dochter van Jos Dupré is, genaamd Griet?”

    “Ja.” Ze kijkt me verbaasd en niet bepaald ingetogen aan. “Wie bent u?”

    “Geen belang. Een oud-inwoner van Tongerlo. Ik heb Jos en diens vrouw Lutgard nog gekend. En uw moeder, Griet.”

    “Mag ik uw naam weten?”

    “Geen belang, doch zegt u me, u moet ergens eind 1978 geboren zijn?”

    Ze knikt, onvriendelijk.

    “Kent u het geheim van uw geboorte?”

    Ze bijt op haar onderlip.

    “Wel,” begin ik nu, “ergens in april 1978 -ik heb net mijn twintigjarig broer verloren- zit ik bij mijn schoolvriend Koen in de woonkamer. Aanwezig zijn ook diens ouders, een advocatenechtpaar uit Geel, en uw grootmoeder Lutgard, zonder haar echtgenoot Jos, die zat in het parlement toen.”

    Ik haal even adem.

    “En opeens begint die grootmoeder van u daar te bleiren, maar te bleiren, tien minuten lang, tot ze haar probleem uiteindelijk snikkend en snotterend uit de doeken doet: haar dochter en voortreffelijk studente Griet -uw moeder dus- is een tweetal maand zwanger van een beslist al even deftig eindejaarsstudent in de Geneeskunde zonder dat ze in de echt zijn getreden. En “Julia!” wendt ze zich nu wanhopig schreiend tot de moeder van mijn schoolvriend: “Iets erger bestaat er toch niet voor een moeder, haar eerstgeboren dochter die ongehuwd in verwachting is, onze reputatie, wat gaat mijn man Jos zeggen, wat gaat men in het dorp zeggen, men zal bij de geboorte wel gaan tellen...”

    De blik van de vrouw wordt bepaald gemeen.

    “Uw naam is Aagje, niet, ik heb u nog weten geboren worden.”

    “Wie bent ù, mijnheer?” vraagt ze me uitdrukkelijk.

    “Niet belangrijk, niet belangrijk, en trouwens, over de doden niets dan goeds,” zeg ik, waarop ik stoïcijns verder stap.

    Ik schonk me nog een glaasje rosé in. Bert keek me indringend aan.

    “En?” vroeg hij me.

    “Ik heb zelden een meer pijnlijk moment in mijn leven meegemaakt,” probeerde ik nu zo emotieloos mogelijk te blijven. “Daar zat ik dan, achttien jaar, ik moest mijn leven nog beginnen, mijn ouders zaten verdoofd door de schok van het overlijden van hun zoon alleen thuis, terwijl een zogenaamde goede vriendin van hen met een glas wijn in de hand en onder het houten kruisbeeld op de open haard enkele huizen verder tranen met tuiten zit te huilen omdat haar dochter -ochot!- zwanger is -een nieuw leventje, een nakomelingetje, ze wordt grootmoeder!-, en van een gegoed man dan nog met wie die dochter van haar toch probleemloos in de echt zou getreden zijn, en dus getreden is.”

    “Grof,” was Berts opmerking.

    “Inderdaad, grof, en sinds die avond heb ik het laatste beetje respect dat ik nog voor onze Vlaamse burgerij had voorgoed verloren.

    Ik keek naar het boek op het tafelblad, naar de “Contes du jour et de la nuit” van Guy de Maupassant. Tsja, zijn vertellingen zijn nu niet bepaald rooskleurig, maar gelukkig niet zo onmenselijk en Vlaams ijskoud als dit waar gebeurde feitje. De stille Kempen, voorwaar...


    Brussel, 26 april 2008

    11-02-2011 om 18:24 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 5/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    21-01-2011
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Strafstudie!

    Strafstudie!







    “Seriousness is only a small man’s affectation of bigness.”


    (B. SHAW)



    “Nazis durant les guerres et catholiques entre elles”


    (J. BREL, Les F...)





    Oh ja, nu ik met dit verhaaltje toch even terugduik in mijn kinder- en adolescentietijd in ons Vlaanderlandje alhier, en meerbepaald in de periode dat ik van mijn tiende tot mijn zestiende interntje was in het Sint-Michielscollege te Brasschaat nabij Antwerpen, kan ik tot geen andere conclusie komen dan dat wat de meeste leerkrachten en medeleerlingen van me me toen onophoudelijk hebben verweten mijn zogenaamd gebrek aan ernst was, een gebrek waarmee ik velen toen mateloos moet -wat een irritant woord!- geïrriteerd hebben. Hoewel, een zeker gevoel voor humor kan men de Vlamingen toch niet echt ontzeggen, nee, het “moppentappen” in cafés is de geliefkoosde bezigheid van een volkje dat de gewoonte heeft om na de zware dagtaak samen rond de toog wat te gaan uitblazen zonder hierbij de pilsjes te tellen, het wekelijkse satirische krantje ’t Pallieterke is binnen kennerskringen befaamd voor het aanreiken van nieuw materiaal voor dit tijdverdrijf, progressief tijdschrift Humo schotelt de meer intellectueel onderlegden dan weer wekelijks een gezonde dosis meer subtiele en maatschappijkritische humor voor, en bij mijn weten bestaat er in Vlaanderen -nee, lacht u niet!- zelfs een lachclub. Ik heb deze lachclub een drietal maal bezig gezien onder mijn deur op het Brusselse Muntplein, en zelden heeft een spektakel me treuriger doen voelen; en nee, ik wil niet cynisch zijn, maar daar stonden ze dan, een groepje -slecht geklede en onverzorgde en elegantieloze- vertegenwoordigers van mijn volk, een fier volkje met andere woorden dat zijn onafhankelijkheid heroïsch aan het opeisen was door al wat naar lichtzinnigheid en gebrek aan ernst rook als een monsterlijke erfenis van een eeuwenlange Franstalige onderdrukking te dumpen, een fier volkje dat zich de rol van “star region of Europe” toeëigende, een regio met andere woorden die ernstig diende genomen te worden in haar onvoorwaardelijke deelname aan de mondiale rat race, een rat race naar geld en prestige en succes. En ja, met zo’n ernstig politiek programma is het dan ook niet verwonderlijk dat er organisaties zoals de lachclub uit de grond zijn geschoten, clubs die geheel zoals een Amerikaanse handleiding naar een gelukkiger bestaan de druk van het dagelijkse leven wat trachten te verlichten door haar leden regelmatig samen op commando proberen te doen schaterlachen. Inderdaad, zoals Oscar Wilde ooit heeft beweerd kan humor een bepaald ernstige aangelegenheid zijn, en vooral dan voor een volkje dat zo’n wanhopig verkeerd beeld van zichzelf heeft en dat ik in al zijn ondoeltreffendheid en lelijkheid en gebrek aan levensaanvaarding welhaast zou durven te omschrijven als een volkje “met de charme van het noorden en de efficiëntie van het zuiden”.

    Doch goed, terug naar mijn tijd als interntje in het Sint-Michielscollege in Brasschaat, een elitair college voorwaar waar men als kind grondig getraind werd om later succesvol uit deze rat race te komen. Ik ben er zoals gezegd dus beland op mijn tiende, heb me als “boertje van de Kempen” bepaald moeilijk weten te integreren in dit snobistische en racistische en flamingante nest, wat me er echter hoegenaamd niet van weerhouden heeft om in het vijfde en zesde leerjaartje briljant als eerste van mijn klasje te eindigen -feit dat me enkele boksen in de maagstreek van een aantal meer belangrijke medeleerlingetjes heeft opgeleverd die meer recht meenden te hebben op deze titel.

    Hierna heb ik aldaar nog vier jaren verder gezet in de klassieke humaniora en heb ik met volle teugen mogen geniet van wat de Vlamingen, en meerbepaald de Antwerpenaars, zoal aan abjectie te bieden hebben, een abjectie die hand in hand loopt met een al even ongelofelijke schijnheiligheid -en gebrek aan humor. 

    Want natuurlijk was iedereen er katholiek, inclusief de paters van wie men nooit wist wanneer ze -hoe cliché!- hun harde hand zouden aanwenden, om je een paar goede oorvijgen te geven, of hun zachte hand, om te controleren of ook tussen de benen de pubertijd al was aangebroken. En natuurlijk hadden vele van deze paters een missionariscarrière achter de rug, in Brazilië, in Haïtie, en konden ze het maar niet nalaten om ons interntjes te pas en ten onpas hun kleurige avonturen in deze exotische landen met veel details uit te doeken te doen -behalve dan wellicht deze avonturen die op het bekeren van onschuldige donkere autochtoontjes betrekking hadden...

    Natuurlijk was iedereen er Vlaamsgezind -zo hoor ik een zekere pater Henkes nog beweren dat Hitler eigenlijk veel goeds voor ons had gedaan, koester ik nog innig mijn herinneringen aan een cursus trommelen en vendelzwaaien, en kan ik ook niets dan respect opbrengen voor de geniale loopbaan waarvoor één van mijn medeleerlingetjes blijkbaar voorbestemd leek, een zekere Gerolf Annemans als die naam u iets zegt. En toch, er wàs wel degelijk plaats voor het valsche Fransch om het met de woorden van Guido Gezelle te zeggen, we dienden deze taal wel degelijk onder de knie te krijgen, niet om te kunnen converseren met onze broeders de Brusselaars en de Walen -nee, die dienden maar Vlaams te leren-, maar om lyrisch te kunnen uitweiden over het boeket van een peperdure Châteauneuf du Pape, te kunnen gaan winkelen in de rue du faubourg Saint-Honoré te Parijs, en in de zomer volop de couleur locale te kunnen gaan opsnuiven rondom zijn villa in de Provence of aan de Côte d’Azur.

    Tot slot was ook eenieder er natuurlijk begaan met de minderbedeelden en actief betrokken in de strijd tegen armoede. En oh God, met hoeveel tederheid en nostalgie denk ik nu terug aan die warmhartige herder van de interntjes, pater Praets, wiens enige doel buiten het bepampelen van lustopwekkende pubers was de mensen van Haïtie te steunen, met acties Broederlijk Delen, met partijtjes Amerikaans opbod, met schenkingen van de rijke ouders van zijn leerlingetjes -zoals de mijne. Ikzelf heb toen trouwens ook mijn steentje bijgedragen tot een menswaardiger bestaan voor deze eilandbewoners: elke woensdagnamiddag, en tijdens de vasten elke avond, ging ik samen met een drietal mede-interntjes de auto’s wassen van de buurtbewoners om wat geld in de missiepot te kunnen stoppen. Zelden in mijn leven heb ik zoveel rijkdom -en zoveel onaangename mensen- geconcentreerd gezien als in deze wijk achter het Sint-Michielscollege: de ene villa volgde er de andere op, misschien nog sprookjesachtiger dan in Beverly Hills, villa’s van dokters, en van politiekers, en van Nederlanders die de Belgische grens hadden overgestoken om aan de vermogensbelastingen in hun eigen land te ontsnappen. Zoals gezegd waren deze mensen er even onaangenaam als gefortuneerd, doch wij arme interntjes waren maar al te blij even aan de discipline van de school te kunnen ontsnappen zodat we sigaretten konden roken en mopjes konden vertellen, en gezien ikzelf zoon van een notaris ben moet ik toen wellicht absoluut niet beseft hebben dat ik met mijn emmer, zeep en sponzen in één van de rijkste oorden op deze aardbol aan het rondwandelen was terwijl er wel degelijk mensen bestonden die nog niet eens hun dagelijks brood hadden, doch dat dezen zich heel ver, in zogenaamde ontwikkelingslanden, bevonden, en dat de onmiddellijke omgeving dan ook enkel het welverdiende respect voor deze villabewoners kon opbrengen. Hoewel...

    ... Hoewel. Eén episode, een episode rond die villawijk die ik de titel “Strafstudie!” heb gegeven, is me nu, na al die lange jaren in een volledig veranderde wereld, wel bijgebleven. Het jaar moet 1973 geweest zijn -ik was dertien en zat in mijn eerste humaniorajaar Latijnse. De leraar moet de leraar godsdienst geweest zijn, een pater Van Ghijsel als ik me na al die jaren niet vergis. En het onderwerp van de les moet “armoede” geweest zijn. Armoede! Armoede! Armoede en rijkdom! De visie die ik toentertijd omtrent armoede en rijkdom had moet uit persoonlijke ervaringen bepaald pervers gekleurd geweest zijn. Mijn ouders waren erg rijk. Deze rijkdom hebben ze echter nooit aangewend om hun kinderen een goede opvoeding te geven, nee, voor pianolessen voor me bleek er niet genoeg geld te zijn, dat materiële welstand de gemoederen zou bedaren bleek evenmin waar te zijn vermits we wel degelijk fysiek geweld hebben ondergaan en ik, de laatstgeborene, me ten opzichte van mijn ouders erg vaak als een overbodig telgje heb gevoeld, en gevrijwaard van hongergevoelens zijn we evenmin gebleven, mijn moeder was nu eenmaal vaak te lui was om inkopen te gaan doen en te koken. Gelukkig bevond onze notariswoning te Tongerlo zich vlakbij de Openbare Bibliotheek, en het is daar dat ik al die boeken ging uitlenen vol verhaaltjes over arme houthakkers en kleermakertjes, hongerige kinderen die het grote bos werden ingejaagd en stiefdochters die in armzalige zolderkamertjes hokten.

    Ook dat Sint-Michielscollege deed weinig om met het waanzinnige inschrijvingsgeld dat de ouders hadden moeten neertellen het de rijkeluiskindjes in zijn internaat naar hun zin te maken. Hygiëne, in de vorm van vuile toiletten en een lavabootje in de chambrette met enkel koud water, liet te wensen over. Het begrip “kamertemperatuur” werd vrijelijk, met iglo-normen, geïnterpretreerd. En de meest elementaire veiligheidsmaatregelen ontbraken, ja, het is pas na de brand in een ander internaat in Heusden-Zolder in 1974 dat er gealarmeerde stemmen zijn beginnen opgaan omtrent de levensgevaarlijke ruimtes waarin wij interntjes hokten. Voorwaar, dat financiële surplusjes vooral dienen om het leven aangenamer te maken in plaats van met veel geblaas op een bankrekening te zetten, is iets wat de Vlamingen, in tegenstelling tot de Fransen en de Italianen, blijkbaar nooit goed begrepen hebben.

    Armoede dus. Armoede was het thema van die les godsdienst in het verre jaar 1973, pater Van Ghijsel was mediator, en de leerlingen werd gevraagd naar hun mening omtrent deze wereldproblematiek. Ronny Timmermans is toen aan het woord gekomen, een zittenblijvertje uit een rijke familie-met-riante-villa net achter het college die voor zover ik me nog herinner qua houding en stemtimbre ongewild erg komisch was, ja, dat hij ondertussen een carrière als Antwerpse nicht achter de rug heeft zou me geenszins verbazen.  En die Ronny heeft dus doodernstig gezegd dat de meeste armen arm waren omdat ze nu eenmaal niet wilden werken, en dat ze op de koop toe dan nog afgunstig waren op de mensen die dankzij hun noeste arbeid met minder financiële problemen te kampen hadden. En zo vertelde hij ons dat er een week of wat tevoren een landloper aan de voordeur van hun villa had aangebeld en zijn moeder gesmeekt had om wat geld. Zijn moeder, met haar moederinstinct en warme hart, is prompt naar de keuken gegaan, heeft er een aantal boterhammen met choco gesmeerd en deze de man barmhartig overhandigd. Waarop deze armoeschopper uit zijn krammen zou zijn geschoten, zijn moeder de meest vulgaire beledigingen naar het hoofd zou geslingerd hebben en de boterhammen woedend in de gang zou hebben gegooid.

    De pater en medeleerlingen werden even stilletjes bij dit schrijnende relaas. Ikzelf ben echter als enige in een hevige lachbui uitgebarsten, ja, ik heb daar als dertienjarige op mijn schoolbankje werkelijk zitten schokken van het schateren, tot pater Van Ghijsel me woest heeft toegeroepen dat ik bij een volgende giechelbui van me bij de prefect een strafstudie kon gaan halen. Mijn angstige natuur heeft toen al dadelijk weer de bovenhand genomen op mijn gebrek aan ernst, en voor de rest van de les heb ik mijn mond niet meer opengetrokken.

    En waarom ik toen als kind gans deze scène zo grappig moet gevonden hebben? Tsja, misschien eerst en vooral omdat ik toen ook al veel verbeelding had en dat ik vooral het komische van gans deze situatie moet hebben ingezien, een vermeend armoeschopper -de echte wandelen wellicht niet in een villawijk rond- die waarschijnlijk gewoon wat geld wil om op café te kunnen gaan, aanbelt aan een huis waarvan de luxe afdruipt, door een kreng in tailleur gewoon een aantal boterhammen met choco krijgt aangeboden -choco, want ham of salami was wellicht te duur voor deze landloper-, en deze dan maar uiterst gefrustreerd en vernederd de gang inzwiert, recht op de marmeren vloer met Perzische tapijten. Tsja, misschien was deze dame, deze moeder van medeleerlingetje Ronny Timmermans, gewoon een toenmalige Vlaamse versie van een Marie-Antoinette met haar befaamde uitspraak “qu’il mange de la brioche”...

    Doch goed, genoeg gepalaberd, dit is allemaal echt gebeurd en lang geleden, Vlaanderen is ondertussen verwikkeld in schandalen rond pedofiele paters en separatistische extreem-rechtse politici, maar ikzelf ben natuurlijk niet ernstig genoeg om gans deze situatie au sérieux te nemen...

    21-01-2011 om 20:40 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 4/5 - (4 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    08-06-2009
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.8 juni 2009
    Klik op de afbeelding om de link te volgen ...jaja, dat ben ik, Jan Vander Laenen, geboren te Heist-op-den-Berg in 1960 en nog redelijk ongeschonden tot in het jaar 2009 geraakt. En wat me tijdens deze jaren zo allemaal overkomen is? Oh, naast pijnlijke dingen laat ik toch vooral de goede herinneringen doorwegen, zoal jaren van dolle pret in mijn adoptieve stad Brussel, een liefdesrelatie van meer dan twintig jaar met een Italiaans man, en reizen die me doorheen ons oude continent ook even in Afrika en de Verenigde Staten van Amerika hebben gebracht. En wat ik zoal met mijn tijd gedaan heb? Oh, ik heb Kunstgeschiedenis gestudeerd, ben aan de slag geweest als gids en vertaler, vanuit het Frans en het Italiaans steeds naar het Nederlands, en ik heb ook geschreven, véél geschreven ... en dat is misschien de reden waarom ik me thans hier op Internet een plaatsje heb opgeëist. En wat ik zoal geschreven heb? Theater, scenario’s, kortverhalen, zonder al te veel bijval in Vlaanderen, maar met een groeiende interesse vanuit het buitenland -de nieuwsgierigen vinden meer informatie op “Google”. Doch goed, genoeg inleiding, hieronder een recentelijk verhaaltje van me, “Een rode roos”!

    08-06-2009 om 21:54 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    >> Reageer (0)
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Een rode roos

    Een rode roos









    “La vie est très bien faite

    Il suffit de si peu (...)

    Pour rapprocher deux êtres

    Et pour qu'ils soient heureux.”


    (J. DASSIN, Le petit pain au chocolat)




    Oh, een aantal avonden geleden heb ik thuis voor de eerste maal sinds zeker een vijftiental jaren zowaar nog eens naar de film “Saturday Night Fever” gekeken, en nu ik zowat naar de vijftig aan het oprukken ben, mijn dolle weekeindjes in discotheken eind jaren zeventig, mijn veilig-vrijen-uitstapjes in de meer neutrale gay bars in de jaren tachtig, en mijn algehele onderdompeling in (simili)leerclubs zoals de Brusselse “Le Duquesnoy” rond de millenniumwending, voorgoed verleden tijd zijn, heb ik wel even een lichte zweem van heimwee naar mijn jongere jaren in me voelen opwellen, maar heb ik toch al dadelijk een zucht van opluchting geslagen omdat “dit” allemaal gelukkig voorbij was voor me.

    Dat “wat” allemaal voorbij was voor me? Oh God, buiten een handjevol geëngageerde Vlamingen voor wie pret maken wellicht synoniem is van Bollekes drinken en over de binnenlandse politiek en andere levensbelangrijke levensvragen lullen, meen ik te mogen stellen dat de meeste jongeren en minder jongeren ‘s nachts nog steeds op stap gaan om op iets te botsen dat op liefde lijkt, met als gevolg dat de ganse uitgangscène me vaak als één even gigantisch als complex verleidingsballet toelijkt. En nogmaals God, als dit verleidingsballet dan al zo complex is voor heterosexuelen, voor meisjes en jongens dus, die biologisch gezien toch als twee stukjes van een puzzle perfect in elkaar zouden dienen te schuiven, beeldt u zich dan maar eens in hoe byzantijns het vrolijke nachtleven der gays soms wel kan uitdraaien!

    En ja, ondanks een hele reeks goede herinneringen zoals hete scharrels in donkere kamers, one night stands met de meest diverse specimen, uitzinnige lachbuien met vrienden en dronken pirouettes onder de purple rain van een dansvloer, ben ik zoals gezegd toch blij dat dit allemaal voorbij is voor me, dat gezuip, dat gekrioel van lichamen, dat helse lawaai, dat geroddel en die opschepperij ook om toch maar in de belangstelling te staan en een prince charmant aan de haak te kunnen slaan, dat convergeren kortom van die meest uiteenlopende -en niet altijd positieve!- bollen energie binnen de tijd van een aantal aan de werkelijkheid onttrokken nachtelijke uurtjes en binnen de ruimte van een aantal bars met een irreëel decor.

    Hoewel, vermits ik alleen -en in hartje Brussel- woon heb ik wel de gewoonte om ‘s avonds nog in één of ander café een pilsje te gaan nuttigen, kwestie van nog eens buiten te komen dus, maar écht deelnemen aan de zogenaamde caféscène met zijn ongeschreven regels doe ik niet meer.

    Zo ben ik afgelopen vrijdag 6 maart 2009 bijvoorbeeld even naar Vlaams café “The Monk” afgezakt. Mijn vriend was die avond langsgekomen, we hadden in mijn stulpje smakelijk gebuiteld en gegeten, maar omstreeks éénentwintig uur was hij gewoontegetrouw weer naar zijn ouders vertrokken. Ik heb dan maar de vaat gedaan, wat muziek beluisterd, wat gesurfd op Internet, maar even voor middernacht zat ik toch al rustig na te genieten op een barkruk aan de toog van “The Monk”, een pilsje vòòr me, het ene ogenblik verzonken in mijn gedachten, het andere ogenblik mijn blik onopgemerkt richtend op de fauna rond me. En op mijn reflectie in de spiegel aan de wand ...

    ...en “jeetje!” bedacht ik nu, “tussen het overwegend frisse jonge publiek zie je er wel even rijp uit met je grijzende baardje en je ernstige gelaatstuitdrukking, mijn beste Jan!”

    Naast mij drong zich nu een jong meisje tot aan de toog, slank en elegant, met blonde haren en bengelende oorbellen. En in een broken English vroeg ze nu wat inlichtingen aan de nette, al even jonge barman omtrent de bieren op tap, waarop deze ondanks de drukte in een miniconversatietje met haar verwikkeld raakte. En zo zei ze hem over het lawaai heen dus dat ze Duitse was, van Brussel hield en in gezelschap was van drie bierkenners, waarop de barman al prompt het gesprek verder zette in de taal van Goethe, haar met een Orval en een Chimay en een Waterloo heeft bedacht voor de vrienden en haar zelf een rode Martini met ijsblokjes en een schijfje limoen heeft ingeschonken -klaarblijkelijk was ons Gretchen Italiëminnend en beschouwde ze gerstenat een wat te vulgaire drank voor haar geraffineerde persoontje.

    Ik moest nu onwillekeurig terugdenken aan een grappige episode uit mijn eigen dolle uitgangsperiode ergens halverwege de jaren negentig, in westernbar “The Big Noise”. Ik heb er nooit iets anders dan democratische pilsjes genuttigd. Ik stond er wellicht bekend als een eerder simpel iemand die zich eenvoudig kleedde ... doch wel zijn blik steeds op konthoogte liet rondwaren. En op een babbelzieke en erg internationaal getinte nacht heb ik er toen eens zowaar zitten kwetteren met jan en alleman, in een bijna perfect Nederlands en Frans en Italiaans, een meer dan behoorlijk Engels, en een meer dan elementair Duits en Spaans. Ik heb toen nauwelijks aandacht aan het feit geschonken tot barman Alain en Sebastiaan wat verbaasd hebben uitgeroepen: “Maar Jan, je hebt hier in zes talen zitten praten!” Tsja...  

    Doch “jeetje!” bedacht ik nu nogmaals terwijl mijn blik op mijn eigen spiegelbeeld viel in café “The Monk”, “tussen het overwegend frisse jonge publiek zie je er wel even rijp uit met je grijzende baardje en je ernstige gelaatstuitdrukking, mijn beste Jan!”

    Van de spiegel richtte ik mijn blik weer naar de tooghangers, en wie zag ik daar nu plots op een barkruk zitten aan het andere eind van de toog? Een mooie onbekende die de ogenblikken ervoor wellicht was onttrokken geweest aan mijn ogen door de drukke menigte, een mooie onbekende in de vorm van een Noord-Afrikaans jongen van een jaar of vijfentwintig, inclusief een ruwe snor en stoppelbaard, treurige flonkerogen en netjes geknipt zwart krulhaar. En oh ja, nu ik in een steady relationship zit met Mimoun, deze me enkele uurtjes tevoren met zijn vruchten nog bijna tot vòòr de Paradijspoorten had weten te leiden en ik die avond dus al seksueel aan mijn trekken was gekomen, vond ik het beslist ongehoord en misplaatst van me om mijn fantasie op hol te laten slaan voor deze mooie onbekende, me de geur van zijn oksels inbeeldend bijvoorbeeld, of het rimpelige vel van zijn scrotum en de purperen kleur van zijn besneden eikel, of zijn wellicht behaarde tepeltjes, of me gewoonweg inbeeldend dat mijn gezicht de barkruk was waarop hij met zijn edele zitvlak had plaats genomen.

    Ik heb hem wél onopgemerkt wat in de gaten gehouden, en diende tot de conclusie te komen dat hij zich eerder ongemakkelijk voelde hier in het Vlaamse café, een vreemde eend in de bijt een beetje. Daar zat hij dan, een goddeloos pilsje vòòr hem, onvergezeld, doch wellicht met evenveel zin als een autochtone Vlaamse jongen om op de versiertoer te gaan en misschien wel een meisje aan de haak te slaan -pour une heure ou pour la vie... Zoals de drie meisjes die recht stonden naast hem bijvoorbeeld, drie meisjes van zijn leeftijd die me eerder als Amerikaans of Engels of Duits toeleken -toeristen met andere woorden-,  en naar wie hij geregeld even schichtige als verlangensvolle blikken wierp...

    “Jeetje!” bedacht ik nogmaals terwijl mijn blik van de mooie onbekende weer eens op mijn eigen spiegelbeeld viel, “tussen het overwegend frisse jonge publiek zie je er wel even rijp uit met je grijzende baardje en je ernstige gelaatstuitdrukking, mijn beste Jan!”

    Gelukkig verscheen er nu iemand in mijn gezichtsveld die zeker ouder was dan ik, de gewoontegetrouwe, kleine en sjofel geklede Pakistaan die zijn koopwaar, westernhoeden, fluoriscerende prullaria en natuurlijk rode rozen, nederig aan het flirterige cafépubliek aanbood. Ik had ooit een aansteker van hem gekocht. En nu deed ik hem teken naar me toe te stappen en overhandigde ik hem zowaar een muntstuk van 2 Euro.

    “Kan je die donkere jongen daar aan de toog,” -ik wees mijn mooie onbekende aan- “een roos van me schenken?”

    En wat er toen gebeurd is? De Pakistaan heeft de jongeling inderdaad een roos aangereikt en me toen met de vinger aangewezen.

    En wat er toèn gebeurd is? Tsja, onze blikken hebben elkaar voor de eerste maal die avond gekruist, de ogen van mijn jongeling fonkelden inderdaad en hij heeft mij met een openvallende mond van verbijstering aangestaard -tot mijn verwondering is zijn gezichtsuitdrukking er niet al dadelijk één van verachting en walging geworden.

    En wat ik toèn gedaan heb? Ik heb even met mijn kin naar de meisjes naast hem gewezen en mijn ogen doen rollen. Hij had mijn lichaamstaal begrepen. Hij heeft even weifelend naar de rode roos in zijn hand gekeken, heeft zich vervolgens op zijn barkruk naar de drie meisjes gekeerd, nog even geweifeld, en toen de roos aan één van hen overhandigd, niet aan het blondje, niet aan het zwartje met kortgeknipt haar, maar aan de brunette die me de minst spraakzame en meest discrete van het drietal had toegeleken.

    En wat er vervolgens gebeurd is wéét ik echt niet, want lichtelijk geschokt van mijn eigen gebaar als ik was heb ik mijn pilsje in één teug leeggedronken, heb ik café “The Monk” met neerhangend hoofd verlaten en ben ik op de terugweg naar huis de hierboven geciteerde woorden uit “Le petit pain au chocolat” van Joe Dassin beginnen neuriën.

    En ja hoor, soms hebben deze zachte woorden nog geldingskracht in deze harde wereld : de volgende namiddag heb ik mijn kersvers paartje weer mogen ontmoeten. Ze zaten op de stoep van het Broodhuis, het meisje met haar hoofd op de schouder van mijn mooie onbekende, en ze staarden voldaan voor zich uit, naar de Grote Markt, naar de bezoekers aldaar, en naar de bloemenverkopers die in het midden van het plein hun waren hadden uitgestald. Ze moeten me zéér zeker niet herkend hebben, maar ik heb toen even niet geweten welke houding aan te nemen...


    08-06-2009 om 00:00 geschreven door Jan Vander Laenen  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (1 Stemmen)
    >> Reageer (0)


    Archief per week
  • 15/02-21/02 2016
  • 28/12-03/01 2021
  • 04/05-10/05 2015
  • 28/01-03/02 2013
  • 12/12-18/12 2011
  • 07/02-13/02 2011
  • 17/01-23/01 2011
  • 08/06-14/06 2009

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs