Hiërarchie
Tegen het einde van de 1e eeuw kenden vrijwel alle christelijke gemeenschappen een duidelijk eenhoofdige leiding onder een bisschop (soms ook een groep bisschoppen), die in zijn herderlijke taken werd bijgestaan door een college van priesters en diakens, later ook door subdiakens, lectoren (= lezers) en acolieten(= dienaren). Zijn voornaamste verantwoordelijkheden waren: de wijdingen van lagere ambten, het voorgaan in de goddelijke eredienst, het dagelijks bestuur van de gemeente, de zorg voor de armen en zieken (= diaconie) en het geloofsonderricht (= catechese). De bisschoppen of het episcopaat droeg(en) het gezag door gebed en handoplegging (= wijding) over aan hun opvolgers zodat er een ononderbroken keten van opvolging ontstond die tot op de dag van vandaag voortduurt: de apostolische successie. De verbondenheid van de bisschoppen en de gemeenten was zo innig en vanzelfsprekend dat bisschop Ignatius van Antiochië in 107 reeds schreef: 'Waar de bisschop is, daar is de Katholieke Kerk.'In de Handelingen van de Apostelen beschrijft de evangelist Lucas hoe Jezus na zijn terechtstelling op Golgotha zou zijn opgestaan uit de dood en zou zijn verschenen aan zijn leerlingen. Hij zou hen hebben bemoedigd en zou enige tijd onderricht hebben gegeven over de doeleinden van zijn aardse missie en over wat de leerlingen verder te doen zou staan. Bij zijn hemelvaart zou Jezus hen de laatste aanwijzingen hebben gegeven en hen hebben geboden te wachten in Jeruzalem op de 'Heilige Geest' die hun kracht zou geven om zijn boodschap van het "goede nieuws" (evangelie) te verspreiden over de wereld. Op Pinksterenzou dit zijn gebeurd, en na een toespraak van Petrus onder de mensen in Jeruzalem werd de eerste christelijke gemeente gesticht. Op initiatief van Petrus en de andere apostelen wordt de vacante plaats in hun college, die door het verraad van Judas was ontstaan, opgevuld door Matthias aan te wijzen als zijn vervanger. Daarnaast ontstonden de eerste christelijke gemeenschappen rond het breken van het brood dat het cultisch centrum vormde van de samenkomst (= ekklèsia). Deze eredienst of liturgie (van "leitourgia": dienst van het volk) werd vaak op de "dag van de verrijzenis" gevierd, die ook wel de "dag des Heren" (= "dies dominica") werd genoemd, en bestond doorgaans uit een lezing, een vermaning of preek (= homilie), de voorbedes van de gelovigen, een plechtig dankgebed dat uitmondde in het breken en delen van het brood. Meestal vonden deze vieringen 's ochtends of 's avonds plaats omdat de zondag nog geen heilige rustdag was.
Tegelijkertijd werden met de opkomst van deze gemeenschappen de eerste contouren van de kerkelijke hiërarchie (letterlijk: "heilige ordening") zichtbaar: er werden bisschoppen (van "episkopos": opzichter), presbyters en diakens aangesteld die een voorname taak kregen aangewezen binnen de gemeenschappen. Zo waren het de bisschoppen of bij hun afwezigheid de presbyters die doorgaans het grote dankgebed uitspraken over de gaven van brood en wijn en de diakens die deze gaven vervolgens uitdeelden aan de gelovigen. De belangrijkste bisschoppen en theologen uit de eerste eeuwen staan bekend als kerkvadersomdat ze bepalend waren bij het vastleggen van de christelijke leer in, ook nu nog door de meeste christenen onderschreven, dogma's.
Een centrale rol in de vroege Kerk werd ingenomen door de apostel Petrus, die de eerste der apostelen werd genoemd en de woordvoerder was van de groep van twaalf, een positie die volgens de katholieke leer teruggaat op Jezus' toezegging bij Caesarea dat op hem, de steenrots, de Kerk gegrondvest zou worden en dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen. Uiteindelijk zou Petrus, volgens de katholieke leer de sleutelbewaarder, naar Rome trekken, waar hij volgens de vroegste apostolische overleveringen onder keizer Nero met het hoofd naar beneden gekruisigd werd. De gemeente van Rome groeide uit tot voornaamste der gemeenten, de 'voorzittende van de liefde' (Ignatius van Antiochië) en de 'Hoofdkerk' (Cyprianus) die een bijzonder aanzien genoot bij de andere gemeenschappen.
Verhouding met de overheid
Toen het rijk in verval raakte en er hongersnoden en natuurrampen over het rijk kwamen, werden de christelijke gemeenschappen omgeven met vreemde verdachtmakingen (christenen zouden aan kannibalisme doen, omdat ze het lichaam van hun eigen God opaten en diens bloed dronken, hetgeen de Romeinen met weerzin vervulde). De christenen werden aangewezen als zondebok en er ontstonden vervolgingen. De gelovigen die daarbij hun leven verloren en zo hun gelijkvormigheid met de Gekruisigde toonden, werden al spoedig gezien als martelaren. Ze werden met gepaste verering omgeven: de dag van hun sterven werd jaarlijks herdacht als de dag dat zij gelouterd en geheiligd de hemel binnen waren gegaan en verenigd waren met de verrezen Heer.In het Romeinse Rijk heerste in die tijd religieuze tolerantie. De onderdanen genoten de vrijheid hun eigen godsdienstige tradities in ere te houden, zolang er maar eer aan de Romeinse goden werd bewezen en de goddelijke status van de keizer werd erkend. Vreemde religies en mysteriegodsdiensten werden vaak ingepast in de heersende polytheïstische cultus zodat er een vorm van religieuze vermenging ontstond, die aangeduid wordt met de term syncretisme. In de praktijk gold het gebod om de keizer te vereren voor de meeste inwoners van het rijk als een zuivere formaliteit zonder veel betekenis voor hun innerlijk geloofsleven: bij enkele gelegenheden per jaar werd er wat geofferd aan de Romeinse goden en de keizer. De monotheïstische christenen vormden echter een zichtbare uitzondering omdat zij geen andere god wilden aanbidden dan Jezus de Zoon en God de Vader. Ze aanvaardden de keizer wel als staatshoofd, als wereldlijke macht, maar weigerden hem als een godheid te erkennen. Verder onderscheidden ze zich door hun eenvoudige levenswandel van de Romeinen die verzot waren op wereldlijk vertoon en vermaak.
Deze situatie veranderde in het begin van de 4e eeuw, toen de bekeerde Romeinse keizer Constantijn de Grote het tot dan nog steeds sektarische christendom tot een katholieke(algemeen heersende) en literalistische (niet op mystieke geheimen, maar op bekende teksten gebaseerde) godsdienst uitriep. Tegen het einde van dezelfde eeuw, onder keizer Theodosius I, werd in 380 het door Constantijn de Grote hervormde christendom de staatsgodsdienst van het gehele Romeinse Rijk. In 395 splitste het Romeinse Rijk zich echter in een westelijk Latijnssprekend deel en een oostelijk deel waar Grieks de voertaal was. Deze delen groeiden uit elkaar en tegelijk groeiden ook de christelijke kerken in oost en west langzaam uit elkaar.