Hij had het goed voorbereid. Elke zin, elk detail, van begin tot eind. Hij wist wat ze gingen zeggen, hoe ze zouden reageren op zijn stem. Lange uren had hij gespendeerd aan het nauwgezet uitlijnen van alle mogelijke conversaties. Wat had hij anders te doen? Krassen op de muren? Dat deed iedereen. Ook hij had niet aan die verleiding kunnen weerstaan. Och, het was kinderlijk, maar het luchtte op om zijn stem te voegen bij die van zijn voorgangers. Wie zou morgen nog aan hem denken? Niemand. Op 2 personen na. Daar zou hij voor zorgen. Door de tralies van zijn cel keek hij uit op de troosteloze muren van een andere cel. De veroordeelde die daar sliep kende hij niet. Hij kende eigenlijk niemand in dit hol. Hij zou het moeten vervloeken maar dat deed hij niet. Het had hem tot rust gebracht. Nu pas zag hij de dingen zoals ze echt waren. Alle onbelangrijke, menselijke details werden weg gefilterd door de koele bril van de doodstraf waar hij door keek. Op zijn bed liggend kon hij zich concentreren op de geluiden van de gevangenis. Niet dat hij iets hoorde, maar het ordende zijn gedachten, scherpte zijn geest. Soms liep er een bewaker voorbij. Aan het ritme herkende hij de man. Niet bij naam, maar enkel gezichten, scheldwoorden, de snelheid van een knuppel. Zijn tijd was gekomen. Elke veroordeelde heeft recht op een laatste wens, dat was al honderden jaren zo. Nog steeds vroegen bewakers aan veroordeelden of ze een laatste verzoek hadden. De meeste waren tevreden met eenvoudige, alledaagse dingen die hen ontnomen waren: eten, een film, muziek die hen terugbracht naar gelukkiger tijden. Hij niet. Gedane zaken nemen geen keer. Niets uit zijn korte leven was het herinneren waard. Zijn wens was een telefoontje. Zestig minuten had hij gekregen. Een uur lang, waarvan hij elke seconde al nauwgezet had gepland. Het was voldoende. Vandaag zou men hem komen halen, dan kreeg hij zijn wens en dan zou hij eindelijk sterven. Hij had gekozen voor ophanging. Om nog even te zweven, om even los te komen van de grond. Eventjes te voelen hoe het moest zijn om zorgeloos te zijn. Had hij dat wel verdiend. Hoogstwaarschijnlijk niet, maar niemand op deze wereld had daarover iets te zeggen. De mijmeringen van een ter dood veroordeelde werden bruusk onderbroken door het klikken van het slot. Dat was het dus, dacht hij. Nog eenmaal keek hij rond in de cel die even z'n thuis was geweest. Een betere thuis had hij nooit gehad, bedacht hij. Hij werd in een vreemd, achthoekig vertrek geleid. In het midden stond een tafeltje met een telefoontoestel. Op het toestel knipperde in grote letters "60:00", zijn beltijd. De hoorn ging van de haak en met verassend rustige vingers toetste hij het eerste nummer in... "Hallo? Met wie spreek ik?" Ondanks het gekraak van de gsm riep de stem herinneringen op. Zoveel kleuren, gevoelens. Zoveel pijn. "Vader?" "Jongen! Maar je wordt vandaag " "Ja vader, teveel vragen, te weinig tijd. Ik denk, vader, dat wij veel te bespreken hebben. Maar dat kan niet. Niet meer. Er is enorm veel met me gebeurd." Zijn vader antwoordde niet. Gek. "Ik wil je wat zeggen over m'n leven bij jullie. Bij jou en moeder." "Ja." Heel even volgde een stilte. De stilte was z'n wapen, zijn kracht. Een fluistering wordt een schreeuw als stilte volgt. "Jullie hebben mij kapotgemaakt." Bam. Het was eruit. Maar zijn vader reageerde helemaal anders dan gehoopt. "Ik weet het, mijn jongen, ik weet het maar al te goed." Hij wilde schrééuwen in de telefoon, de angst, de frustratie, de pijn vertellen. Hij voelde het kind weer, dat wegkroop onder blik van zijn vader. Het kind dat opgesloten werd door zijn moeder. Het kind schreeuwde. "Waarom wou je mij niet in huis vader? Ik hield van jullie, ondanks alles. Ik hield godverdomme van jullie! En geen van jullie beiden wou voor mij zorgen na die scheiding. Weet je hoe dat voelt, vader?" Het kind begon te huilen. Het vocht om naar buiten te komen. Hij stond recht en ging tegen het raam leunen. Op de binnenplaats van de gevangenis stond een eenzame veger, die vocht tegen de dansende herfstbladeren. "Neen, dat weet je niet." "Jongen, ik " "Ik heb toen gezworen vader, gezworen dat ik jullie zou kapotmaken. Verpletteren. Hou je van me, vader? Na alles?" Zijn stem kraakte. Het kind was er weer, sterker dan ooit. Het moest stoppen, het werd teveel. "Ja." "Wil je mij, een moordenaar, als zoon?" Het kind wervelde binnenin hem, lachend. "Neen." "Dat zei ze ook, weet je dat, toen ik dat mes tegen haar keel zette." "Jongen, maak dit niet moeilijker dan het al is." "Wist je dat, toen je me dronken het huis uitzette, dat ik haar zou doden? Of laat maar. Er is niks dat kan goedmaken wat er is gebeurd. Ik moet boeten." Hoorde hij daar geen bekend geluid op de achtergrond? Het gekraak van de gsm was lastig. "Ik ", probeerde z'n vader nog. "Laat maar vader. Vaarwel." "Tot gauw jongen, tot gauw." Klik. Nog 21 minuten bleven er op de teller staan. Het telefoontje smaakte zuur. Zo had het niet moeten gaan. Maar zijn plan ging door, de radertjes waren in beweging gezet. Het spel werd ruw gespeeld en de koningin was aan zet. Uit zijn broekzak, helemaal onderin een voering gemoffeld, haalde hij een papiertje. Het nummer erop was oud, en vergeeld. Dat papiertje had hij al tijden goed verborgen. Het was zijn testament, zijn laatste krachttoer. Schichtig keek hij om zich heen. Er was niemand in de kamer. De lijn werd vast afgeluisterd, maar hier in de kamer was hij alleen. Buiten hoorde hij de vegende man. Het was het enige geluid dat hij kon horen. Deze keer, terwijl hij het nummer intoetste, trilden zijn vingers wel, hevig. Ook het kind in hem was nerveus. Maar het was warm nerveus, net alsof je gaat slapen en 's ochtends ga je naar het pretpark. Of als je aan je verjaardag denkt. Neen. Concentratie. Het kind moest weg. Nog even.
Aan de andere kant van de lijn wachtte een ijskoude, toonloze stem. "Hallo." "Hallo, Moeder." Op het woord moeder legde hij een vreemd, onwerelds accent. "Het is tijd moeder, ik ga dood." Hij kon zijn lach nauwelijks bedwingen. "Ik weet het jongen. Hoe stelt je vader het?" Nog steeds was de stem koud, maar ergens was er een ondertoontje plezier in te bespeuren. "Woont hij nog steeds op het oude adres?" "Ja." Hij had een enorm brede lach op zijn gezicht. In de gang klonken gehaaste stappen. Steeds dichterbij. Stemmen. Hij lachte hardop. Hij won zijn spel, er was niets meer aan te doen. "Laat hem lijden, alsjeblieft." Het slot rammelde. "Natuurlijk, je zal ervan genieten. Schat."
Met de klik van het slot legde hij de hoorn op de haak. Cipiers stormden binnen. Een kolk van kleuren raasde om hem heen. Hij had gewonnen. Wraak, na 10 jaar. Ze voerden hem mee naar zijn cel, sloegen hem overhoop. Pijn overal. Maar wat was pijn? Een kleur tussen de andere. Bloed raasde door zijn aderen als vuur, als duizend zwarte hengsten op een eindeloze vlakte. In zijn laatste uren voelde hij wat léven was. Het voelde nog beter dan toen hij zijn moeder had verlost. Het mes door haar keel had gehaald. Toen had hij geschreeuwd als een beest. Nu was hij meer dan een beest. Hij was het summum van perfectie, het eindproduct van de evolutie. Hij was de winnaar, de poppenspeler, het eeuwige, eeuwige einde. Het kind wervelde, het was vrij. Het danste in de regen, van plas naar plas.
Op zijn gammele bed lag hij, te wachten op zijn executie. In gang klonken de stappen weer. Maar anders. De kleuren werden plots weggetrokken, het kind spitste de oren en verdween. Dit was geen bewaker die hij kende, het was zijn beul. Het traliewerk schoof open met een piepend geluid. De kleuren bleven weg. De man stapte onbekend. Hij kende alle stappen, van alle bewakers. Deze was nieuw, anders. Maar toch bekend. Zijn geheugen raasde. Er was iets, iets verkeerds. Hij volgende de man met de kap naar een verrassend kleine ruimte. Geen raam, niks. Enkel een strop. Dat was het dus, het einde. Dan man hielp hem de strop aandoen. Hij protesteerde niet. De kleuren bleven weg. Wat was er verkeerd? Het kind was weg. Hij stond weer alleen, als vroeger. De man ging aan de kant staan, bij een zwart toestelletje. Plots voelde de bijna dode zich bang en klein. Hij keek op, van zijn voeten naar de beul. Recht in diens ogen. Ogen die zo goed geleken op de zijne
Vandaag een rotdag. Zo een dag dat je opstaat en al alles tegenzit. Een dag vol bloedneuzen, gal en buikkrampen. Ben boos. Op alles en iedereen. Heb het gevoel dat heel de wereld tegen me is. Dat iedereen express net die dingen doet die mij zo veel mogelijk tegen werken. Mjah mister psychotherapeut vind me onredelijk. Denk dat hij in de spiegel aan't kijken was. Als er iemand onredelijk is, dan is hij het wel. Mjah hij heeft in zijn haast om mij buiten te werken niet gezien dat ik zijn geleende schelp nog vasthad. GRRRRR ik ben boos boos boos boos boos boos
Er was eens een héél klein vlindermeisje. Nu denk je waarschijnlijk vlindermeisjes, bestaan die wel? Nu kan ik je vertellen dat ze echt wel bestaan, maar ze zijn zo klein dat wij mensen ze amper met het blote oog kunnen zien. Dat vlindermeisjes zo klein zijn is ergens niet meer dan logisch, want moesten ze groter zijn zou elke mens, buiten jij en ik, ze ook kunnen zien en ze eventueel vangen. Daar is het vlindervolkje heel erg bang voor. Het idee alleen al dat een mens hen in een glazen kastje zou stoppen en hen tentoon zou stellen in een museum was voor hen een nachtmerrie.
Op een dag was het vlindermeisje buiten aan het spelen. Helemaal alleen.
Normaal gezien spelen vlinderkindjes altijd samen, maar vandaag niet want al de andere vlinderkindjes zaten die dag thuis met buikpijn omdat ze gisteren te veel honing uit de bloemen hadden gesnoept. Het vlindermeisje was buiten met een bijtje aan het verstoppertje spelen. Ze verstopte zich achter een blaadje weegbree. Hier zou het bijtje haar vast niet vlug vinden. Ze zette zich met haar rug tegen de stengel, leunde een beetje achterover en probeerde een zonnestraal op te vangen. Mmmm wat gaf de zon warmte. Het vlindermeisje sloot haar ogen en dacht aan al haar vrienden en vriendinnetjes. Wat had ze er veel. Ze dacht aan Miserabelle met wie ze elke dag tikkertje speelde, aan Honingvlokje met wie ze soms danste in de dauwdruppels. Terwijl vlindermeisje zo aan het mijmeren was, was bijtje ijverig op zoek naar haar. Vlindermeisje was bijtje alweer helemaal vergeten. Ineens werd Vlindermeisje heel triest. Ze dacht terug aan gisteren.Toen waren al haar vlindervriendjes samen op honingjacht gegaan. Elk vlinderkindje was erbij, behalve Vlindermeisje. Zij zat gisteren haar vlindermama te helpen met meeldraden in te maken voor de strenge winter die weldra zou komen.
Geen enkel van haar vlindervriendjes was haar komen halen. Dikke tranen rolden over haar wangen. Wat voelde ze zich alleen. Ze was zo in gedachten verzonken dat ze het lichte gezoem niet had opgemerkt. Het was Bijtje die haar gevonden had.
Hier ben je Vlindermeisje. Eindelijk heb ik je gevonden zei Bijtje. Ey, waarom huil je vlindermeisje? Pfff Bijtje dat begrijp jij toch niet, zuchtte Vlindermeisje. Ik voel me zo alleen. Niemand ziet me graag, zelfs mijn vrienden zien me niet staan als ze op honingjacht gaan.
Bijtje zette zich op het blaadje naast Vlindermeisje en zei Oh jawel, dat begrijp ik heel goed. Ik mocht vroeger ook nooit meespelen met Jobbe en Flubber de wespen. Vlindermeisje keek Bijtje vol ongeloof aan. Maar weet je zo erg vind ik dat nu niet meer. Je kan andere vrienden maken. Vrienden waarvan je dacht dat het er eerst geen konden zijn. Denk je? vroeg vlindermeisje. Ik weet het zeker, zei Bijtje. En met haar borstelig lijfje veegde Bijtje de laatste traan van Vlindermeisjes linkerwang.
Had ik maar een vriend. Geen vriend in de betekenis van een lief, maar in de betekenis van een doodgewone vriend. Hing hij maar aan een hanger in mijn kleerkast. dan zou ik hem tevoorschijn kunnen halen wanneer ik maar wilde. En als ik hem niet nodig had kon ik er gewoon een jurkje of zo over hangen. Ik zou hem dan als ik hem nodig had voorzichtig uit de kast halen, hem met zijn poep op mijn bureau zetten, hem een glas water of desnoods een blikje cola in zijn handen duwen en wachten tot hij knikt. Veel moet hij niet kunnen, gewoon zitten, naar mij kijken met een zachte blik en luisteren naar mij. Hij moet geen oplossingen bedenken, geen oordeel vellen, geen "aah's" "ooh's" en "mjah's" uiten. Gewoon maar zitten en luisteren. En als ik tranen heb mij twee papieren zakdoeken geven. Want 1 zakdoek is zo stom en veel te weinig, en 3 zakdoeken is dan weer te veel verspilling. Hij moet niet knap of slim zijn. Geen ingenier zijn of advocaat. Nee hij moet gewoon zichzelf zijn en bruine ogen hebben die warm zijn. Geen koude kille blik. Maar hij bestaat enkel in mijn dromen denk ik.