:Het Vlaamse Bosdecreet kwam tot stand ingevolge de druk door de toenmalige Vlaamse Bosbouwvereniging op de overheid bij een gewijzigde politieke situatie in België, die resulteerde in de gewestvorming .
Reeds onmiddellijk na 1945 werd geoordeeld dat de nationale Boswet van 1854 niet meer voldeed aan de veranderde situatie en de nieuwe behoeften. De uitdoving van de traditionele bosgebruiksrechten, de nieuwe ecologische problematiek, het natuurbehoud, nieuwe vormen van bosgebruik en de sociale dynamiek vereisten een eigentijdse benadering van bos en bosbeleid en de concretisering ervan in een aangepaste boswetgeving.
Tot 1973 werd binnen het Betuur van Waters en Bossen gewerkt aan de aanpassing van de tekst van de Boswet van 1854. De herziene tekst vertoonde drie gebreken: hij gaf enkel de visie van het Bestuur van Waters en Bossen weer; hij hield geen rekening met de specifieke noden in Vlaanderen hij was uitgesproken technisch georiënteerd.
Op basis van deze verwerking, werd in 1975 toch een nieuwe tekst voor een (Nationale) Boswet voorgelegd aan de toenmalige Gewestelijke Ministercomités. Van Vlaamse zijde werden fundamentele wijzigingen voorgesteld in verband met houtverkoop uit de hand in het openbaar bos, de juridische positie van het privé bos, het recht op voorkoop, de onteigening van privé bos en van niet-domaniaal bos.
Als gevolg van de besprekingen werd door de Minister van Vlaamse Aangelegenheden, R. De Backer, in 1977 een ontwerp voor een nieuw Boswetboek neergelegd. Het was eigenlijk niets meer dan een grondige herziening van de Boswet van 1854, met inachtneming van vier vrij belangrijke motieven::
1° Tegenstrijdige bepalingen in de Boswet van 1854 doen overeenstemmen.
2° Procedures, verplichtingen en voorschriften vereenvoudigen.
3° Bepalingen over in onbruik geraakte praktijken schrappen.
4° Nieuwe bepalingen invoeren omdat, naast houtwinning, ook nog andere bosfuncties belangrijk zijn geworden.
Deze laatste poging een unitaire boswetgeving tot stand te brengen mislukte. Voornaamste struikelblok waren de bepalingen in het ontwerp over de contractuele houtverkoop door de openbare boseigenaar., Sommigen aanzagen dit als een breuk met de traditie, die de openbare houtverkoop oplegde. Anderen waren van oordeel dat contractuele houtverkoop de valorisatie van het bos zou dienen en de tewerkstelling positief zou beïnvloeden. De contractuele houtverkoop door de overheid was trouwens geen nieuwigheid. In 1779 en 1789 sloot de toenmalige Oostenrijkse Administratie van de Nederlanden reeds contracten af met de metaalindustrie voor houtlevering gedurende 10 jaar. .
Een belangrijke stap werd in 1979 gezet door M. Galle, Minister van het Vlaamse Gewest. Hij bracht een comité van technici en specialisten inzake bosbouw samen met de opdracht een ontwerp van een specifiek Vlaams Bosdecreet op te stellen. De basisteksten voor de besprekingen werden geleverd door Vlaamse ambtenaren bij het Bestuur van Waters en Bossen en door het Onderzoekscentrum voor Bosbouw, Bosbedrijfsvoering en Bospolitiek van de Rijksuniversiteit Gent.
De werkzaamheden van dit comité leidden in 1981 tot een ontwerp van, bosdecreet, dat nooit werd onderzocht door de Raad van State, noch goedgekeurd door de Vlaamse Executieve.
Het werk van het comité bleek evenwel niet nutteloos. Mits enkele aanpassingen en toevoegingen legden de Voorzitter van de Vlaamse Executieve, G. Geens, en de Gemeenschapsminister voor Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud, P. Ackermans, een voorontwerp van Bosdecreet neer. Het bestond uit 135 artikelen en stemde vrij goed overeen met het Ontwerp Marc Galle , waarvan de basisfilosofie werd overgenomen. Dit voorontwerp werd op 06.12.1984 overgemaakt aan de Raad van State, die op 08.06.1988 advies uitbracht.
Rekening gehouden met de adviezen van de Raad van State, legde T. Kelchtermans, Gemeenschapsminister voor Leefmilieu, Natuurbehoud en Landinrichting, een herzien ontwerp met 119 artikelen neer, dat op 28.06.1989 voor dringende behandeling binnen de drie dagen werd doorgezonden naar de Raad van State, die op 05.07.1989 advies verleende.
Op 29.09.1989 konden de Voorzitter van de Vlaamse Executieve en de bevoegde Gemeenschapsminister een ontwerp van decreet neerleggen, dat met de adviezen van de Raad van State rekening hield. Na goedkeuring door de Vlaamse Executieve, werd het in de loop van 1989 uitvoerig besproken door de Commissie Leefmilieu van de Vlaams Raad. De commissie bracht wijzigingen en tekstverbeteringen aan, herschikte sommige bepalingen en herleidde het ontwerp tot 113 artikelen.
Het Ontwerp van Bosdecreet werd op 31.05.1990 door de Vlaamse Raad in openbare zitting goedgekeurd. Het goedgekeurd Bosdecreet werd in het Staatsblad van 28.09.1990 gepubliceerd voor uitvoering.
Sindsdien werd het Vlaamse Bosdecreet enkele malen geamendeerd, rekening gehouden met praktische ervaringen en onder druk van gewijzigde omstandigheden. De meeste amendementen impliceerden verbeterde werking van het bosdecreet. Controversieel is wel de afzwakking, onder druk uitgeoefend door sommige natuurbeschermingskringen, van het absolute verbod tot ontbossing, dat noodzakelijk was om verdere vermindering van de alreeds schaarse bosoppervlakte in Vlaanderen te voorkomen. Sindsdien werd meermaals ontbost o.m. om heidevorming in de hand te werken. Van bebossing ter compensatie was daarbij meestal geen sprake. De betaling van een compenserende bosbehoudsbijdrage bracht evenmin soelaas. Het is trouwens een hypocritische oplossing: Het meeste bijdragengeld blijft in de spaarpot , aangezien het moeilijk blijkt te zijn bebosbare gronden te vinden.
In de overgang van de 20e naar de 21e eeuw schijnt Bosbouw als denk- en actiediscipline in ongenade gevallen.
De term bosbouw is nog maar net geen vies woord, maar wie zich nog bosbouwer noemt wordt soms wel eens argwanend bekeken.
De Vlaamse Bosbouwvereniging, in de periode 1988-1992 geprezen om haar assertieve stijl en strijd tegen ontbossing, o.m. door oprichting van een Waakzaamheidcomité, vond het nodig van naam te veranderen en gaat nu rustig verder door het leven als gesubsidieerde Vereniging voor het Bos in Vlaanderen.
Eigenlijke Bosbouwingenieurs, de toekomstige houtvesters en woudmeesters, worden niet meer gevormd aan onze universiteiten, waar Bosbouw, als vakgebied, op de achtergrond is geschoven op gevaar af van zelfs niet meer te worden vernoemd.
De eens autonome Administratie van Waters en Bossen, eerst verworden tot Administratie Bos en Groen, is nu praktisch een aanhangsel in het Agentschap Natuur en Bos, waarin natuur duidelijk heerst over bos.
In de plaats van een aangewezen verhoging, werd een vermindering van het aantal houtvesterijen en Vlaanderen doorgevoerd..
Men opteert klaarblijkelijk niet voor intensieve boszorg. De waardering voor effectief terreinwerk is niet groot. Bestendige aanwezigheid in het bos beoordeelt men meesmuilend als voorbijgestreefd .
Er zij meerdere oorzaken voor deze gang van zaken..
.
Allereerst deelt de bosbouw in de kritiek op de landbouw, waarmede hij soms, zeer ten onrechte, verbonden wordt geacht, ook al werd in bepaalde landen, o.m. in Nederland, bij bosaanleg bovenmatig gebruik gemaakt van akkerbouwtechnieken (grondbewerking, bemesting).
Het politiek belang van de landbouw is verminderd en de bosbouw ondergaat hiervan de weerslag..
Ook is de positie van het bos in de welvaartsmaatschappij veranderd, zowel economisch als financieel en sociaal.
Het budget van bosbezittende gemeenten wordt, in tegenstelling tot wat ooit het geval was, nog maar minimaal gespijsd door opbrengsten uit houtverkoop. De privé boseigenaar, traditionele bewaarder van het grootste deel van de nog resterende bossen in Vlaanderen, ziet het bos niet langer als spaarmiddel, belegging of wezenlijke bron van inkomsten.. Tewerkstelling in het bos is tot het absolute minimum herleid
De .bestendige vraag naar bouwgrond, de lintbebouwing, de gebrekkige organisatie van het ruimtegebruik, de toename van de individuele woon- en leefruimte, het gebruik van het bos voor de meest diverse vormen van recreatie (speelbossen, sportwedstrijden, camping, vakantieverblijven e.d.) hebben de nog bestaande bosresten verder aangetast en animositeit doen ontstaan tegenover degenen die het bos bewaakten en zijn integriteit poogden te verzekeren.
Tenslotte worden honderden hectaren bos in Vlaanderen bedreigd door een natuurbehoudfundamentalisme, dat onvoldoende aandacht besteedt aan de werkelijke noden van de modale burger. Men wil de klok eeuwen terugdraaien door heide te doen groeien, waar nu bossen staan, door vennen en poelen uit te bouwen om de nachtzwaluw en de kleine ijsvogelvlinder nieuwe levenskansen te geven. Men vernietigt daartoe, met inzet van de zwaarste mechanische middelen, welbewust bossen, d.w.z. actieve levensgemeenschappen van planten en dieren , die voor grote biodiversiteit zorgden.
Het is aangewezen te waarschuwen tegen deze gevaarlijke gang van zaken.
Men moet de toekomst niet in het verleden gaan zoeken, maar open oog hebben voor de werkelijke bedreigingen, die op ons afkomen.
Vlaanderen, waar nauwelijks 8% van de oppervlakte met bos en verbrokkelde bosrestjes is bezet, heeft acute behoefte aan meer en beter bos tot goede regeling van het klimaat, verbetering van de waterhuishouding, inclusief de watervoorziening en strijd tegen de erosie.
Wij hebben bossen nodig, die massaal zuurstof leveren en grote hoeveelheden koolstofdioxide voor lange tijd kunnen immobiliseren.
Meer bomen, meer bossen helpen voorkomen dat, na elke zware regenvlaag, woongebieden worden overstroomd en straten door een dikke modderlaag worden bedekt.
Vlaanderen moet zijn bosbeleid op de toekomst afstemmen.
De bosbouw moet in ere worden gehouden omwille van de rol, die hij kan spelen in de vrijwaring van het menselijk welzijn.
Wij hebben nood aan terreinspecialisten, die in staat zijn uit geduldige en langdurige observatie van het bos en zijn ontwikkeling de nodige lessen te trekken.
Bosbouw is een denk- en activiteitdiscipline. Zij is de basis voor de bosbedrijfsvoering waarvan zij de objectieven uitvoert. Zij zoekt hiertoe materiele middelen en arbeidstechnieken, die de integriteit van het bos niet in gevaar brengen en de milieustabiliteit niet bedreigen.
Het scepticisme van de buitenwereld, in het bijzonder van de kring van natuurbeschermers, tegenover de bosbouw ligt gedeeltelijk besloten in de term zelf. Bosbouw wordt vaak, ten onrechte, aangezien als een agrarische activiteit en deelt aldus in de kritiek,die ten opzichte van de landbouw wordt uitgebracht.
Bosbouw staat tegenover Bosbedrijfsvoering zoals Waldbau staat tegenover Forstwirtschaft, zoals Sylviculture staat tegenover Aménagement des Forêts, zoals Sylviculture staat tegenover Forest Management/Forestry.
Misverstanden waren wellicht minder groot geweest zo men ooit de termen silvicultuur of boscultuur of zelfs boskunde boven de term bosbouw had verkozen.
BOSBOUW EEN KUNST ?
Hans LEIBUNDGUT : Die Bestandesbehandlung ist eine Wissenschaft, eine Kunst und eine Technik
Bosbehandeling of Bestandsbehandeling is de hoofdopdracht van de Bosbouw ( zoals le traitement des peuplements de hoofdopdracht is van laménagement forestier, zoals Bestandesbehandlung de hoofdopdracht is van Waldbau, zoals forest treatment de hoofdopdracht is van forest management.)
Om die reden kan men verantwoorden wat Leibundgut heeft neergeschreven ietwat ruim te interpreteren en ook te laten slaan op Bosbouw als dusdanig.
Die uitspraak van de grondlegger van de Zürcher Schule, die een bosbouw op bio-ecologische basis voorstaat, is licht te begrijpen, rekening gehouden met de persoonlijkheid van Leibundgut. Hij was, evenals zijn voorganger aan de E.T.H.Zürich, Walter Schädelin, die merkwaardige gedichten schreef, kunstzinnig aangelegd als begaafd musicus, die uitstekend cello speelde. Of bosbouw als een kunst moet worden aangezien, blijft een open vraag.
Wie zijn wij, trouwens, om uit te maken wat onder kunst dient te worden verstaan.
Het is evenwel een feit dat de bosbehandeling een zeer persoonlijk karakter draagt. Een aantal begaafde bosbouwers hebben hun stempel gedrukt op de bossen, die hun waren toevertrouwd. Denk maar even aan delEscaille en Colleaux in het Zonienbos, aan Turner in Vielsalm, aan Bodeux in Limburg, aan Leibundgut zelf in het Lehrrevier van de E.T.H., aan Biolley en Favre in la Vallée des Sept Communes, aan Voegeli in Martjhalen-Rheinau, aan Ammon in het Emmenthal.
Bij elk van de geciteerde voorbeelden kan wel degelijk gesproken worden over een herkenbare, persoonsgebonden stijl. De persoonlijke visie op het bos, heeft, in voorkomend geval, geleid naar een voorkeur voor bepaalde technieken en werkwijzen, die een weerslag heeft op de bosstructuur, de verticale en horizontale ruimteverdeling, het verloop van de generatiewisseling, de zorg voor de globale boslevensgemeenschap en de relatieve stabiliteit van het ecosysteem.
Een gedegen perceptie van het bos en de visie op de bosdynamiek volgen uit veelvuldig bezoek aan bossen op diverse standplaatsen en in uiteenlopende omstandigheden. Men leert het bos niet enkel bekijken, maar begint ook het bos te zien. Men ervaart wat in het bos gebeurt en hoe de verhoudingen tussen de boscomponenten zich ontwikkelen..
Het gaat hierbij om een massa bewuste, maar, vooral, onbewuste waarnemingen, die in de hersenen worden opgeslagen en verwerkt tot het begrip ideale bostoestand waarnaar moet worden gestreefd, en die men confronteert met het actuele bosbeeld, dat men als onvolmaakt beoordeelt.
Het inzicht, dat hieruit volgt, is geen toevalligheid. Het laat toe, intuïtief, te streven naar een, bij benadering, volmaakte harmonie tussen alle boscomponenten. Men stelt vast in welke mate de actuele bostoestand afwijkt van de ideale bostoestand en bepaalt welke middelen kunnen en moeten worden ingezet om de ideale harmonische toestand te benaderen; laat staan te verwezenlijken.
Dit streven naar volmaakte harmonie legt de band tussen bosbouw en kunst. .
BOSBOUW EEN WETENSCHAP ?
Bosbouw als wetenschappelijke discipline ontstond rond het midden van de 18e eeuw als gevolg van de belangstelling van de franse naturalisten (o.m. Réaumur) voor het bos, dat door hen werd beschouwd als een waardevol, maar sterk bedreigd natuurgoed, dat met meer zorg moest behandeld worden. Voor de eerste noodzakelijke maatregelen daartoe zorgden Duhamel du Monceau en Varenne de Fénille.
Ons land nam het voortouw in Europa door de organisatie, in 1886, van het bosbouwkundig onderzoek door oprichting van de Speciale Dienst voor Opzoekingen en Raadgevingen waaruit het Bosbouwproefstation Groenendaal zou ontstaan, later geëvolueerd tot Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer en hedendaags opgenomen in het overkoepelend onderzoeksorgaan Instituut voor Natuur en Bosonderzoek.
Enkele jaren na de instelling van de Speciale Dienst was België één van de zes landen, betrokken bij de oprichting van het eerste internationaal overkoepelend orgaan van een bepaalde wetenschappelijke discipline nl. het Internationaler Verband forstlicher Versuchsanstalten Fédératrion internationale des Instituts de Recherches forestiéres , hedendaags beter bekend als IUFRO (International Union of Forest Research Organisations.)
Bosbouw als wetenschap heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van de inzichten inzake bosbehandeling en organisatie van het bosbedrijf.
De bosbouw als wetenschap vertoont drie aspecten:.
De wetenschappelijke benadering van het bos vergt synthese van ervaringen, opgedaan in meerdere wetenschapsgebieden. Zij berust op algemene biologische kennis (plant- en dierkunde); zij is ondenkbaar zonder gedegen inzicht in de pedologie met inbegrip van de ologie van de pedofauna; zij vergt inzicht in klimatologie en weerkunde, evenals in de ruimere hydrologische problematiek; zij moet begrip hebben voor standplaatskunde en milieubeheer; zij moet zich informeren over werktuigkunde en arbeidstechniek, zonder dewelke haar voorschriften vaak onuitvoerbaar zouden blijven; zij moet vertrouwd zijn met plantenziektenleer en parasitologie; zij heeft onvermijdelijk te maken met jachtkunde en wildbeheer; zij moet meesterschap betonen inzake dendrologie en dendrometrie als specifieke onderdisciplines
De bruikbare kennis in deze diverse gebieden opgedaan, moet onder een gemeenschappelijke noemer worden samengebracht voor nuttig gebruik bij de in het bos te stellen handelingen.Het uitvoeren van die synthese is niet eenvoudig..
De bosbouwwetenschap is een cognitieve wetenschap, die steunt op observatie en ervaring. Zij vergt terreinwerk en concrete, vooral bestendige aandacht voor het bos.
In dit opzicht bestaat veel overeenstemming tussen de werkwijzen van het bosbouwkundig onderzoek en het natuurbehoud, wat samenwerking tussen beide disciplines zou moeten vergemakkelijken. Beide hebben gelijklopende belangen. Hun samengaan vergt echter een solidariteit, die nog steeds niet is bereikt. Voornaamste hinderpaal tot het verwezenlijken van een goede verstandhouding is vooral het verschil in tijdsniveau, dat beide disciplines hanteren. Het bosbouwkundig denken wordt beheerst door de dominante positie van de boomvegetatie en de hoge levensverwachting van de boomsoorten. Elke handeling, elke interventie moet beoordeeld worden naar de mogelijke gevolgen in een ver verwijderde toekomst. Dit vergt verbeeldingskracht, die door de buitenwereld vaak als besluiteloosheid en gebrek aan efficiëntie wordt aangezien.
De bosbouwwetenschap bedient zich, bijna uitsluitend, van het empirisme als denkpatroon. Experimenteel onderzoek is weinig aan de orde. Het bos met zijn langlevende bomen leent zich trouwens niet tot het experiment, waarvan de continuïteit moeilijk kan verzekerd worden. Meerdere generaties van onderzoekers zouden bij de meeste experimenten moeten betrokken worden. Het is bijna zeker dat de inzichten en de bedoelingen van het onderzoek in de loop van enkele generaties grondige wijzigingen zouden kunnen ondergaan, waardoor het hele opzet aan betekenis zou inboeten..
In eigen land hebben enkel bemestingsproeven en proefaanplantingen in arboreta enig resultaat opgeleverd. In beide gevallen gaat het om experimenten; waarvan het nut hedendaags niet meer wordt ingezien en die het aanzien van de bosbouwwetenschap eerder zouden schaden dan in een positief daglicht plaatsen.
Tussen bosbouw en natuurbehoud, twee economisch zwakke sectoren, bestaan spanningen. Zij zijn, wellicht, het directe gevolg van alternatieve vorming- en leerfinaliteiten, die nochtans raakpunten hebben in het vlak van de biologie, de ecologie en de natuurwetenschappen.
Beide sectoren stellen eisen inzake gebruik van de ruimte, die maar beperkt beschikbaar is. Natuurbehoud wil zich wel eens profileren als een overkoepelend gezag, datzeggenschap opeist in alle gebieden, waarbij de natuur in ruime zin betrokken wordt geacht. Dit blijkt o.m. uit de aanpassingen, die het Vlaamse Bosdecreet na 1990 heeft moeten ondergaan en die, in het zicht van latere gebeurtenissen, niet onverdeeld positief kunnen beoordeeld worden..
Een tweede wrijvingspunt groeide rond de bosfunctionaliteit, waarbij bosbouw het nadeel ondervindt geïdentificeerd te worden met bosbezit in het algemeen en privé bosbezit in het bijzonder. Aan natuurbehoud wordt dan weer ten onrechte verweten zich al te zeer af te stemmen op soortbescherming en biotoopzorg met luttele aandacht voor de sociale aspecten van het natuurgebruik en de economische noden van de gemeenschap.
Bosbouw denkt en maakt plannen op de langere termijn. Deze manier van denken en handelen wordt bepaald door de hoge levensverwachting van de meeste boomsoorten en de lange tijdsperiode, die het bos moet doorlopen vooraleer een eindpunt in zijn ontwikkeling, vergelijkbaar met een relatieve climax is bereikt. Het natuurbehoud kent dit tijdsprobleem veel minder en is in staat plannen te maken voor kortere actieperiodes, waardoor ook vlugger schijnbaar definitieve resultaten kunnen worden getoond. Natuurbehoud wordt daardoor gemakkelijker begrepen door de beleidsverantwoordelijken, die overwegend belangstelling hebben voor realisaties binnen de duur van hun vrij korte ambtsperiodes.
Tenslotte wordt de attente bosbouwer geconfronteerd met de levendige dynamiek van de bosontwikkeling en met de karakteristieke cyclische evolutiepatronen in bossen die (uitzonderlijk) tot volle ontwikkeling kunnen komen, waardoor hij het tijdelijk karakter van elk ontwikkelingseindpunt snel .ervaart Het natuurbehoud geeft blijk van een meer statische visie op het gebeuren, wat niet te interpreteren is als verwijt of miskenning van de daadkracht, maar als de eenvoudige vaststelling van een feitelijke situatie, die volgt uit de aard van het natuurgoed, waarop de belangstelling hoofdzakelijk slaat. De bosbouw ziet in dit verschil van visie geen nadeel, wel integendeel. Wrijvingen ontstaan evenwel wanneer het natuurbehoud te nadrukkelijk zijn zienswijze laat primeren om principiële beslissingen inzake bosbehandeling en bosbeheer diepgaand te beïnvloeden en daarvoor steun zoekt in de politieke wereld.
Dit terzijde gelaten, is het goed te mogen ervaren dat beide sectoren het bos aanzien als een complex ecosysteem, dat bepalend kan zijn voor de menselijke toekomst, ook al is er een verschil van mening omtrent de menselijke interventie in het bos en het daarmee overeenstemmend beheer.
De bosbouw wil het bos voorzal resistent maken tegen de talrijker geworden externe bedreigingen (luchtpollutie: gewijzigde waterhuishouding; bosversnippering; bodemverdichting ingevolge buitenmatige betreding; gebruik van zware machines in het bos; nieuwe vormen van beweiding en overbezetting met wild). Daarenboven wil hij behoud van het bos in goede conditie verzekeren om het geschikt te maken voor duurzaam, maar ook veelzijdig gebruik door de mens. De middelen daartoe zijn vroegtijdige selectie tussen soorten en individuen, die vooruitloopt op de natuurlijke selectie. Uit verantwoorde ruimteverdeling in horizontaal en verticaal vlak ontstaan beter gestructureerde bossen, waarin elk onderdeel de toegewezen functies optimaal vervuilt ten bate van de globale boslevensgemeenschap
Het natuurbehoud gaat uit van de terechte vooropstelling dat bosarmoede en de marginale toestand, waarin vele bossen verkeren, volgen uit misbruik van het bos door de mens. Er wordt gesteld dat de oorspronkelijke bostoestand grondig werd gewijzigd door vervanging van de inheemse boomsoorten door exoten, die snelle opbrengsten moesten verzekeren. Bosherstel is derhalve prioritair. Men oordeelt dat ongehinderde zelfregulatie volstaat om te komen tot nieuwe bosstructuren op basis van de oorspronkelijke boomsoortengarnituur.
Beide standpunten liggen minder ver elkaar dan soms wordt gedacht.
Steeds meer bosbouwers erkennen het belang van de zelfregulatie. streven bosherstel na door promotie van de autochtone boomsoorten en bevordering van de natuurlijke ontwikkelingsprocessen. Volledig bosherstel vergt veel tijd. Aanvaarding van de inherente multifunctionaliteit van het bos is een noodzaak.
Ook natuurbeschermingsactivisten erkennen de onvermijdelijkheid van interventie tot bescherming van om het bos en stimulering van zijn optimale ontwikkeling. Een volledig aan zelfregulatie overgelaten bos kan er wel woest uitzien, maar blijkt veelal onvoldoende bestand tegen toenemende externe druk en verstoring. De tegenstand tegenover sociaal bosgebruik is zwakker geworden.
In 1999 werden aan het Vlaamse Bosdecreet definities van de begrippen autochtone boomsoort en inheemse boomsoort toegevoegd.
Volgens art.4.2bis is een autochtone boomsoort een boomsoort, die sinds zijn (haar?) spontane vestiging na de laatste ijstijd zich ter plaatse (?) slechts (?) natuurlijk heeft verjongd of kunstmatig verjongd met strikt lokaal uitgangsmateriaal.
Onafzienbaar van wat onder lokaal te verstaan is, veroordeelt deze definitie traditionele boomsoorten als eik en beuk, die, door allerlei omstandigheden, vaak moeilijk natuurlijk te verjongen zijn en voor dewelke, bij eventuele kunstmatige verjonging, beroep wordt gedaan op uitstekend genetisch materiaal uit een ander gebied.
Wat, anderzijds gedaan met de rode Amerikaanse eik, die, oorspronkelijk, kunstmatig werd ingebracht, maar die zich sindsdien weelderig natuurlijk verjongt en vaak tot spontane vestiging komt op plaatsen waar hij nooit werd aangeplant?
Volgens art.4.11bis is een inheemse boomsoort een boomsoort die van nature voorkomt in een bepaalde streek of regio.
Wat moet onder van nature worden verstaan? Wat kan het onderscheid dan wel zijn tussen een autochtone en een inheemse boomsoort?
Het voorkomen in hetzelfde artikel van beide dubbelzinnige definities werkt misverstanden in de hand en maakt tegenstrijdige interpretatie mogelijk.
Wie of welke instantie heeft de desbetreffende voorstellen gedaan? Waarom heeft men zich niet gehouden aan de internationaal gangbare definities, uitgewerkt door FAO en door de boskundige specialisten in I.U.F.RO. ( International Union of Forest Research Organisations), die wetenschappelijke instellingen uit 160 landen groepeert..
Leibundgut (Zürich), Van Miegroet (Gent)en Mlinsek (Ljubljana)(die in opeenvolgende periodes de sectie Bosbouw van de IUFRO hebben geleid)gaanter karakterisering van de herkomstpositie van de boomsoort uit van de geografische afstand tussen het gebied van herkomst (= waar de boomsoort werd gehaald) en het gebied van gebruik (= waar de boomsoort werd ingevoerd) en de daarmee overeenstemmende belangrijke klimatologische verschillen (temperatuur, neerslag, verhouding neerslag/temperatuur, seizoenvariaties, daglengte, cardinaaltemperaturen)..
Een boomsoort wordt door hen beschouwd als een exoot wanneer geen direct geografisch contact bestaat tussen het gebied van herkomst en het gebied van gebruik.
Men spreekt van groot exotisme wanneer gebied van herkomst en gebied van gebruik tot een verschillend continent behoren en van klein exotisme wanneer zij op hetzelfde continent voorkomen.
Een boomsoort wordt als gastboomsoort beschouwd wanneer gebied van herkomst en gebied van gebruik geografisch direct bij elkaar aansluiten. (= gemeenschappelijk grens).
Een boomsoort wordt als autochtone boomsoort aangezien waneer zij vóór het begin van de huidige tijdrekening spontaan tot vestiging kwam.;
Deze beoordelingswijze wordt verantwoord door de verovering door de Romeinen, rond het begin van de huidige tijdrekening, van een groot deel van Europa. Rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat gedurende de Romeinse bezetting, die nagenoeg 5 eeuwen duurde, boomsoorten, herkomstig uit meer zuidelijke gebieden, in West-..en Centraal-.Europa werden ingevoerd.
Anderzijds is men vrij zeker dat voór het begin van de huidige tijdrekening geen vreemde soorten werden ingevoerd.
Inheemse boomsoort, tenslotte, is een verzamelnaam voor boomsoorten met verschillende herkomst (autochtoon, exotisch, gastboomsoort), die eeuwenlang ingeburgerd zijn zodat zij als een traditioneel onderdeel van het landschap worden beschouwd. Het gaat hier evenwel om een wetenschappelijk niet verantwoorde gebruiksterm.
In die zin kan men als inheems in Vlaanderen o.m. aanzien: wintereik, zomereik, berk, beuk, es, wilgensoorten, esdoorn (herkomst?), olm, kerselaar, linde (herkomst?), notelaar (herkomst?), paardenkastanje (herkomst?), abeel, trilpopulier, zwarte populier.
Het is evident dat de op gang gekomen klimaatswijzigingen de relatieve betekenis van het herkomstgebied van de boomsoorten kan wijzigen.
Het is niet uitgesloten dat tegen 2100 in Vlaanderen een klimatologisch-ecologische situatie zou heersen, die nagenoeg overeenstemt met de situatie, omstreeks 2000, in het natuurlijk herkomstgebied van bijv. de Corsicaanse pijn, nu door sommigen aangezien als een verwerpelijke exoot, die dan een autochtoon zou geworden zijn;
Omtrent de nederlandstalige benaming van de belangrijkste vertegenwoordiger van het geslacht Pinus in onze gewesten, met name de Pinus silvestris L. bestaat een verschil van mening.
Traditioneel werd deze boomsoort in Vlaanderen benoemd als gewone den. Sinds enkele tijd, vooral onder invloed van de door biologen vastgestelde nomenclatuur en het algemeen gebruik van de benaming door de Nederlanders, wordt ook hier meer en meer de naam grove den gehoord.
De benaming van een boomsoort berust, vanzelfsprekend, op een conventie en derhalve is elke benaming goed, die door de algemeenheid wordt aanvaard..
Anderzijds kan gepleit worden voor een nederlandstalige benaming voor de vertegenwoordigers van het geslacht Pinus, die aansluit bij de naam, die in andere taalgebieden gebruikt wordt.
Daarom zou het beter zijn de nederlandstalige term pijn of pijnboom te gebruiken en te spreken van de gewone pijn of de gewone pijnboom wanneer de Pïnus silvestris L. wordt bedoeld, overeenkomstig met pin in het frans, pine in het engels en pino in het spaans en in het Italiaans.
In dezelfde orde van gedachten lijkt het aangewezen
de term den te gebruiken voor vertegenwoordigers van het geslacht Abies (Zilverden = Abies alba Mill.)overeenstemmend met het duitse Tanne;
de term spar te gebruiken voor vertegenwoordigers van het geslacht Picea (Fijnspar = ¨Picea abies Karst.)