Het bos is een georganiseerd bestel van aan een fysische standplaats gebonden populaties van planten, inzonderheid van bomen, en dieren.. Volgens vaste patronen herhalen zich binnen dit bestel groei- en ontwikkelingsprocessen, waarvan aard en intensiteit door levensgemeenschap en standplaats worden bepaald.
DE FYSISCHE STANDPLAATS
De fysische standplaats (station; site; Standort) bestaat uit de aardbodem en de luchtatmosfeer. Beide elementen beïnvloeden elkaar.
;in hoge mate de bodemontwikkeling Vooral luchttemperatuur en neerslag in quasi ononderbroken variatie, brengen fysische en chemische processen in de bodem op gang. Na verloop van tijd ontstaat hieruit een schijnbaar, (=tijdelijk?) evenwicht, waarbij de bodemverandering stilvalt of sterk ertraagt. Er is een bovengrondontstaan, die zich onderscheidt van het moedergesteente, waaruit hij voortkomt. Die bodem heeft geleidelijk een kruimelstructuur aangenomen en ontstonden met zuurstof en andere gassen gevulde bodemruimtes. Er heerst een bodemtemperatuur, die deels door de aard van het moedergesteente wordt bepaald en die niet volledig overeenstemt met de bovengrondse luchttemperatuur.
Het dieptebereik van de bodemveranderingen varieert naar gelang van het moedergesteente. Op en in de gevormde bodem kunnen zich planten en dieren vestigen. De diepte van de ontwikkelde bodemzone bepaalt de mogelijkheden en de aard van die vestigingen. Diepe bodems bieden betere mogelijkheden voor doorworteling door hogere planten en vooral door bomen. Oppervlakkige bodems, daarentegen beperken het aantal plantensoorten, die in staat zijn de bodem als energiebron te gebruiken. De bodemtoestand bepaalt ook de ontwikkeling van het dierlijk leven, dat de vegetatie als voedingsbron gebruikt.
Bij de bodemvorming speelt de verhouding tussen luchttemperatuur en neerslag een aanzienlijke rol..
In gebieden waar, gedurende het grootste deel van het jaar, de neerslag gering is tot onbestaande en de temperatuur hoog oploopt, kan de verdamping van het water, dat in de bodem werd opgeslagen, belangrijker worden dan de neerslag. In dat geval ontstaat in de bodem een opwaartse waterbeweging, waarbij in het water opgeloste mineralen aan de oppervlakte worden gebracht. Is het waterdeficiet groot, blijft de luchttemperatuur langdurig hoog en het vochtgehalte van de lucht zeer laag, dan kan zich aan de oppervlakte van dergelijke exopercolatieve bodems een harde korst van mineralen vormen, die elke vegetatievestiging bemoeilijkt of zelfs totaal verhindert. Bosvorming wordt dan onmogelijk over min of meer langere periodes..
In het andere geval, waar neerslag overheerst over verdamping, doet zich in de bodem de tegenovergestelde waterbeweging voor: In dergelijke endopercolatieve bodems worden minerale en/of organische bodembestanddelen, die zich in de oppervlakkige bodemlagen bevonden, verplaatst naar dieper liggende zones. Zij kunnen er eventueel aaneenkitten tot een quasi ondoordringbare laag (podsolvorming, ijzertuf), die doorworteling beperkt of onmogelijk maakt..
Exopercolatieve bodems komen vaak voor in Kroatië (=verkarsting) Podsolvomrming is vrij typisch voor de armere kempische zandgronden in Antwerpen en Limburg.
Anderzijds is het een feit dat de bodem, door zijn oorsprong en de toestand waarin hij verkeert, de luchtatmosfeer en het klimaat over een veranderlijke oppervlak kan beïnvloeden (algemeen klimaat; mesoklimaat, microklimaat). De naakte bodem en vooral het moedergesteente zijn belangrijk door hun reflectievermogen (warmtestraling) en door hun invloed op waterhuishouding en waterbeweging (= wateropslag, ondergrondse en oppervlakkige waterstromen). De directe invloed van de bodem vermindert naarmate hij dichter met vegetatie is bezet..
Ook configuratie en expositie (=blootstelling) van de bodem zijn belangrijk. In vlakke gebieden met geringe hoogteverschillen, waar de bodems meestal zijn ontstaan uit afzetting van bodemmaterialen (=sedimentatie), zoals in het laagland doorgaans het geval is, is de invloed van de bodem op het klimaat gelijkvormig en gelijkaardig over vrij grote oppervlakte. Op hellende terreinen, daarentegen, is de expositie (=blootstelling) betekenisvol en bestaan grote verschillen inzake mesoklimaat naarmate de helling naar het noorden, het oosten, het zuiden of het westen is gekeerd.
In gebergtegebieden varieert de klimaatsituatie sterk op korte afstand. Buitendien is rekening te houden met de verschillen in straling, luchttemperatuur en luchtsamenstelling bij toenemende hoogteligging. Vaak komen, op korte afstand van elkaar, ook nog grote variaties inzake moedergesteente voor. Hieruit volgt de grote standplaatsvariatie, die het hooggebergte typeert. Zij stemt overeen met betekenisvolle verschillen naar bezetting met vegetatie en inzake groeiverloop van de planten en bomen, die tot vestiging kwamen.
.
DE BIOCENOSE .
De levensgemeenschap is een samenlevingsverband in een staat van wederzijdse beïnvloeding van planten, dieren en micro-organismen.
Flora
Planten zijn, op enkele uitzonderingen na, autotroof: Zij zijn in staat koolstofdioxide uit de lucht op te nemen en het, via fotosynthese (= bladgroenwerking met hulp van geabsorbeerde lichtstralingsenergie), om te zetten tot suikers, die, vervolgens, verbindingen aangaan met de mineralen en het water, dat door de plantenwortels wordt opgenomen. Uit die synthese ontstaan de bouwstenen van het plantenweefsel.
De bosfauna is heterotroof: Alle dieren, die in het bos leven of er tijdelijk verblijven, zijn voor hun voeding totaal aangewezen op de plantenwereld en/of op andere dieren.
De micro-organismen leven, naar gelang hun aard, op dood of op levend materiaal met plantaardige of dierlijke oorsprong.
De gemeenschap (=cenose) is een functioneel systeem: Zij is geen toevalligheid en ontstaat uit de inwerking van natuurlijke selectie in het oerbos of van een door de mens bewust of onbewust doorgevoerde selectie in een beheerd bos. Zij omvat populaties van verschillende soorten planten, dieren en micro-organismen, die samenleven in welbepaalde omstandigheden van tijd en plaats. Bij afwezigheid van externe verstoringen, kan dit leiden tot een hogere vorm van biologische integratie .
De bosgemeenschap kan maar behoorlijk worden verstaan wanneer men niet enkel aandacht heeft voor het dominante en het uitzicht bepalend element, de bomen of de boompopulatie(s), maar ook rekent met alle andere vormen van het aanwezige plantaardig en dierlijk leven.
Groei en ontwikkeling zijn basiskenmerken van de bosbiocenose. Zij leiden naar veranderingen in de tijd van het geheel en van elk onderdeel ervan..
De groei van elke plantensoort, van elk individu wordt intern geregeld, maar tevens beïnvloed door uitwendige omstandigheden, eigen aan de standplaats. De behoeften van de levende componenten aan stralingsenergie, mineralen en water zijn variabel. Hun levensverwachting is verschillend. De individuele biomassa en de afmetingen, die zij kunnen bereiken, zijn ongelijk. Daaruit volgen: morfologische differentiatie, die de positie in de ruimte van het individu bepaalt, en functionele differentiatie, die uitloopt op specialisatie in de werking.
Alle levende wezens, die deel uitmaken van de bosbiocenose, zijn betrokken in een concurrentiestrijd.
De concurrentie tussen de planten slaat vooral op de toegang tot de energiebronnen (licht=stralingsenergie; chemische energie in de bodem). De uitkomst van die strijd wijzigt de verhoudingen in de plantenwereld. Concurrentie tussen de soorten komt op de eerste plaats Binnen elke soort is er concurrentie tussen de populaties, binnen elke populatie tussen de individuen . In elk van die gevallen primeert behoud (=overleven) op groei. Hierbij is het belang van het individu ondergeschikt aan het belang van de populatie en het belang van de populatie is ondergeschikt aan het belang van de soort..
Elk levend wezen, dat in het bos voorkomt, is een totaliteit Zijn grondwezen verandert niet door deel uit te maken van een gestructureerd geheel (Een boom blijft een boom; een struik blijft een struik, een mos blijft een mos) De structuur van de biocenose is niet toevallig, maar wel het resultaat van een geordende opbouw. De componenten, die binnen de afzonderlijke soort door differentiatie van elkaar verschillen naar vorm en functie, staan niet als losse fragmenten ordeloos naast elkaar, maar vormen een samenhangend gestructureerd geheel, waarin ordening centraal staat.
Elke verandering van een bepaalde component ( individu, populatie, soort) heeft een weerslag op de overige componenten en, aldus, op de integrale levensgemeenschap. Bij afwezigheid van externe verstoring is de motor van de verandering het vermogen van elk individu tot zelfontplooiing en vooral tot zelfbehoud. Hieruit ontstaan interne spanningen, maar komen ook zelfregelingen voort.. Zij bewerken herstel van schade uit externe verstoring; zij handhaven de bereikte staat van ontwikkeling van de gemeenschap, die op een tijdelijk evenwicht berust; zij waarborgen de groei door energiedoorstroming en biomassa op peil te houden. De zelfregulatie binnen de soort werkt autonoom, maar komt ten goede aan het geheel.
In de verschijnselen binnen de plantenwereld in het bos zoekt de natuurgerichte bosbouw zijn verantwoording. Dat daarbij vooral, maar niet uitsluitend, veel aandacht wordt besteed aan de boomvegetatie is verantwoordbaar door haar groot aandeel aan de totale biomassa, de aanzienlijke levensverwachting van de boom, zijn merkwaardige hoogtegroei en zijn structurele positie in het geheel. De bomen oefenen grote invloed uit, direct en indirect, op groei en ontwikkeling alle andere boscomponenten
Fauna
De primaire aandacht, die automatisch uitgaat naar de floristische componenten van de boslevensgemeenschap, mag niet leiden naar gebrek aan belangstelling voor de bosfauna. Zij heeft een belangrijk aandeel aan de totale biomassa en is betrokken bij de talloze voedingsverbanden, die de bosontwikkeling mede helpen bepalen. De bosfauna is doorgaans zeer gevarieerd. Zij is rijker aan soorten, populaties en individuen naarmate het voedselaanbod in het bos belangrijker is en grotere verscheidenheid vertoont.
Het gedrag, de behoeften en het biomassa-aandeel van de diersoorten, die de bosfauna vormen, zijn zeer verscheiden.
Sommige soorten blijven bestendig in het bos: dit geldt vooral voor de bodemfauna en voor de kleinere zoogdieren. Andere soorten zoeken in het bos dekking, maar vinden hun voedsel vooral of ten dele buiten het bos ( vogels en grotere zoogdieren, die zich over grotere afstand kunnen verplaatsen).
Het aandeel van de bosfauna aan de totale biomassa van de boslevensgemeenschap varieert in de tijd (seizoenvariatie), en hangt samen met veranderingen in het voedselaanbod, dat o.m. wordt bepaald door aard en omvang van de beschikbare plantbiomassa en van de veranderingen in biomassa bij verloop van tijd (seizoenvariatie; ouder worden van de bomen) Ook de ongelijke levensverwachting van de fauna-elementen speelt een rol: sommige soorten leven maar een paar dagen, terwijl andere jarenlang met het bos verbonden blijven. .
Het dierlijk leven in het bos is intern goed gestructureerd.
Allereerst is onderscheid te maken tussen de eigenlijke verbruikers, die zich voeden met levend materiaal, dat het product is van een synthese, waartoe zijzelf niet in staat zijn, en de opruimers of recuperatoren, die enkel dood weefselmateriaal verwerken.
De eerste orde van verbruikers leeft uitsluitend ten koste van de primaire producent, de plantenwereld. Tot deze groep behoren grote en kleine zoogdieren (hert, ree, konijn, veldmuis e.d.), vruchten- en zaadetende vogels (bosduif, gaai, fazant), vogels en insecten, die nectar en stuifmeel als voedsel gebruiken en parasitaire insecten.
De tweede orde van verbruikers omvat soorten, die uitsluitend leven ten koste van verbruikers van de eerste orde. Het zijn carnivoren, die herbivoren als voedselbron hebben. Tot deze orde behoren zoogdieren als vos en marter, insectenetende dieren als mol en spitsmuis, en al de insectenetende vogels.
De derde orde van verbruikers omvat carnivoren, die leven ten koste van verbruikers van de tweede orde. Daartoe behoren de eigenlijke roofdieren, de nachtroofvogels (uil) en de dagroofvogels (sperwer) en de dierlijke parasieten van de roofdieren (teken)
Tot de verbruikersgroep behoren ook nog de recuperatoren of opruimers en de dedritivoren . De recuperatoren, waartoe jakhals, gier en hyena behoren, gebruiken verse of reeds ontbonden cadavers van dieren De dedritivoren (ook saprofagen genoemd) gebruiken zowel dierlijk als plantaardige dood materiaal, afvalstoffen .en uitwerpselen. Zij verwerken het materiaal op eenvoudige manier door het te mineraliseren en om te zetten tot humus.
Pedofauna
In de bodem wordt het werk van de recuperatoren en dedritivoren voortgezet door de transformatoren, die de eigenlijke humificatie tot stand brengen. Vervolgens treden de mineralisatoren aan, die samen met de dedritivoren het niveau van de saprofieten vormen. De mineralisatoren ontbinden dood materiaal, al dan niet reeds door dedritivoren behandeld, waardoor minerale componenten worden vrijgemaakt, die weer in omloop kunnen treden. Tot deze groep behoren de bacteriën en schimmels, die de laatste stap uitmaken in de omzetting van organisch materiaal. Tenslotte zijn ook nog stikstoffixeerders werkzaam, bacteriën, die in staat zijn moleculaire stikstof uit de lucht op te nemen en om te zetten tot ammoniak, nitraten en nitrieten op voorwaarde dat een voedingsbron (dedritus, wortels, bladeren van zekere plantensoorten) beschikbaar is, die hun koolstof, energie en organische verbindingen levert.
Fauna en flora
De positie van de bosfauna wordt verschillend beoordeeld naar gelang men de gebeurtenissen in het bos bekijkt vanuit een economisch of een bio-ecologisch perspectief. Sommigen leggen de nadruk op de schade, die bomen schijnbaar lijden, door vraat en/of door bovenmatige aanwezigheid van dieren (veegschade; vernietigen van zaailingen; bouwen van nesten, omwoelen van de bodem e.d.). Jagers klagen soms over de aanwezigheid van ongewenste predatoren, die levensbedreigend zouden zijn voor de gewenste diersoorten.. Frequente betreding van de bosbodem bij overbezetting door grotere zoogdieren kan leiden tot bodemverdichting, die vegetatiewijziging en groeivermindering kan veroorzaken..
Die verschijnselen zijn reëel, maar worden uiteenlopend geïnterpreteerd.
Door de talrijke voedingsverbanden, die een soortenrijk en goed gestructureerd bos in optimaal ecologisch evenwicht kenmerken, zal een deel van de plantaardige biomassa onvermijdelijk als voedsel worden gebruikt door een deel van de bosfauna. De resilientie (=vermogen tot herstel of tot reactie) van de floristische gemeenschap, vooral van de boompopulaties, is evenwel voldoende groot om gevaarvolle aantasting van structuur en biomassa van de vegetatie te voorkomen. In dit geordend systeem gelden de wetten van de zelfregulatie: Wanneer de vraat bepaalde grenzen overschrijdt, vermindert de beschikbare voedselmassa, waardoor de omvang van de vraatzuchtige populatie afneemt, waaruit volgt dat de beschikbare plantbiomassa weer gaat stijgen en het voedselaanbod vergroot, waardoor de vraatpopulatie weer betere kansen krijgt enz. enz.enz.
Aan de aanwezigheid van bosdieren zijn ook voordelen voor de gemeenschap verbonden. Hoe rijker het bos, hoe groter zijn diversiteit qua fauna en flora, hoe efficiënter ook de zelfregulatie gaat werken. Ook tussen de populaties van diersoorten ontwikkelt zich een dynamisch evenwicht, waardoor wordt belet dat o.m. de vraat door plantenparasieten een te grote omvang zou aannemen en werkelijke schade zou worden aangericht.
De afvalproducten, die bosdieren achterlaten, en de dode dierenlichamen zijn voorwerp van recyclage, die de bosbodem verrijkt aan mineralen en humusmateriaal: De bodemstructuur verbetert en de bodemvruchtbaarheid neemt toe, wat de vegetatie ten goede komt.
Een bijzondere rol speelt de bodemfauna, buitengewoon rijk aan soorten met totaal verschillende afmetingen en waarvan sommige populaties ettelijke miljoenen/miljarden vertegenwoordigers per m² grondoppervlakte tellen. Grofweg, 1/3 van de biomassa van de vegetatie bevindt zich ondergronds. In de bodem heerst relatieve rust. De bodem is daarenboven autonoom: de temperatuurschommelingen zijn er geringer dan in de bovengrondse atmosfeer; in de zomer is het er koeler en in de winter warmer dan bovengronds. Het voedselaanbod onder de vorm van plantenwortels, de bodembewoners en de afvalproducten, die door planten en dieren in en op de bodem worden achtergelaten is rijk en gevarieerd.. .
Het bodemleven is doorgaans goed georganiseerd. De taken worden uitstekend verdeeld. De samenwerking op en in de bodem tussen opruimers, dedritivoren, tranformatoren, mineralisatoren en stikstoffixeerders is essentieel tot het bereiken van een hoge graad van biologische bodemactiviteit. Een intens bodemleven bevordert de doorworteling en verluchting van de bodem, draagt bij tot verbetering van de bodemstructuur en maakt basisvoedingstoffen vrij, die voor de groei van de vegetatie, in het bijzonder van de bomen, belangrijk zijn.
HET SYSTEEM
De structurele en functionele complexiteit van de boslevensgemeenschap geeft aanduidingen over de complexiteit van de veelzijdige relaties tussen levensgemeenschap en standplaats.
Het algemeen klimaat, met de basisparameters temperatuur, neerslag en lichtstralingsenergie, en hun variatie in de tijd (dagelijkse schommelingen, seizoenvariatie, verandering over een ruimer tijdsbestek), naar gelang van de breedteligging en de hoogteligging, beïnvloedt niet enkel de bodemvorming, maar bepaalt ook de vestigingsmogelijkheden van de vegetatie, vooral van de boomsoorten, en, aansluitend, hun groei- en ontwikkelingsmogelijkheden. Vooral de cardinaaltemperaturen (minimum, maximum, optimum), gekoppeld aan gunstige neerslagverhoudingen (hoeveelheid, verdeling, aard van de neerslag) en de eruit voortvloeiende luchtvochtigheidsverhoudingen, bepalen grotendeels de plantaardige diversiteit en, in casu, de relatieve rijkdom van de boomsoortengarnituur. die, op haar beurt, belangrijk is inzake bodemvorming en bosfauna.
De bodem kan zowel bevorderend als remmend inwerken op de kolonisatie van de standplaats door de boomsoorten. Zijn oorsprong, ontwikkelingstoestand en uitwendig voorkomen kunnen doorslaggevend zijn.
De bosvegetatie verandert de bodem, leidt tot modificatie van het lokale klimaat over vrij grote oppervlakte (temperatuur, neerslag, luchtvochtigheid, samenstelling van de lucht, luchtbeweging) en, over de eigen vestigingsoppervlakte, naar een specifiek bosklimaat. Het verhinderen van directe neerslag en bevorderen van langzaam insijpelen van het neerslagwater in de bosbodem begunstigt de waterhuishouding en de opslag van water in de bodem. Daardoor worden, op hun beurt, vegetatieontwikkeling en boomgroei begunstigd Door regeling van de waterbeweging aan de oppervlakte worden bodemerosie en modderstromen voorkomen.
In goede omstandigheden verlopen de relaties tussen de boslevensgemeenschap en haar standplaats ordelijk volgens in de tijd terugkerende patronen, die naar een schijnbaar evenwicht voeren. Dit evenwicht is dynamisch van aard en dus eerder labiel.
In het bos kan de stabiliteit in de verhoudingen elke ogenblik verbroken worden ingevolge onverwachte gebeurtenissen of ondoordachte menselijke handelingen.
Het bos moe, daarom, met grote omzichtigheid en met voldoende kennis van zaken benaderd worden, rekening gehouden met de complexiteit van het systeem. Aandacht moet uitgaan naar de veelzijdige processen en interne spanningen, waarbij alle componenten van het bosecosysteem betrokken zijn, evenals naar externe verstoringen, die kwalijke gevolgen kunnen hebben voor het globale bosecosysteem. ..
De boslevensgemeenschap is een functioneel systeem . Die functionaliteit is intern en extern werkzaam. Haar optimale ontwikkeling leidt naar een functioneel evenwicht dat overeenstemt met een structureel evenwicht. Beide evenwichtstoestanden zijn dynamisch en labiel.. Zij kunnen doorbroken worden door interne spanningen of onder druk van externe verstoringen, met natuurcatastrofes en menselijke interventies als voornaamste oorzaken.
INTERNE FUNCTIONALITEIT
Elke component van de boslevensgemeenschap, hoe beperkt ook naar omvang of in aantal, speelt een rol over een ongelijk en veranderlijk bestek van ruimte en tijd. Elk individu staat in dienst van het voortbestaan van de eigen soort, maar kan enkel overleven wanneer zijn positionering de stabiliteit van het geheel niet bedreigt. Onder optimale omstandigheden ontstaat hieruit een functioneel evenwicht: elk element vervult een functie en geen enkele aanwezigheid is nutteloos. Het functioneel evenwicht uit zich in een structureel evenwicht, gekenmerkt door optimale ruimteverdeling en goede regeling van de toegang tot de energiebronnen. Elk element bezet, voor min of meer langere duur, tijdelijk de plaats waar hij het grootste nut oplevert voor het geheel en het bereikte evenwicht het minst bedreigt. De zelfregulering zorgt ervoor dat de interne spanningen, die ontstaan uit voortdurende concurrentiestrijd en samenleven van totaal verschillende individuen, populaties en soorten, niet uitlopen op degradatie van de optimale gemeenschapsstructuur of verbreking van de bereikte evenwichtstoestanden.
Ongelijkheden tussen de levende componenten van de boslevensgemeenschap inzake bioritmiek, levensverwachting, voortplantingswijze, periodiciteit van de levensprocessen bewerken ononderbroken veranderingen in de verdeling van ruimte en biomassa, die overeenstemmen met wijziging van de energiestroom doorheen het bosecosysteem. Zolang de veerkracht van het bos niet gebroken is en de zelfregulatie behoorlijk werkt, bestaat weinig gevaar voor degradatie.
Het is evident dat het boombestand de voornaamste rol speelt bij de opbouw van het ideaal functioneel en structureel evenwicht. Bomen zijn langlevend en het boombestand heeft een overwegend aandeel in de totale biomassa. Die biomassa wordt progressief geconcentreerd in een bestendig afnemend aantal boomindividuen met steeds grotere dimensies.
Verantwoorde boszorg moet streven naar bewerken en bewaren van de optimale interne functionaliteit en het optimale structuurevenwicht. Dat hierbij veel aandacht uitgaat naar de boompopulaties is aanvaardbaar, maar belet niet ook rekening te houden met het functioneel belang van de overige boscomponenten, die een plaats in het geheel verdienen
EXTERNE FUNCTIONALITEIT
Naast de werkingen, die tot het interne bosleven behoren, bestaat ook nog een uitwendige of externe bosfunctionaliteit. Zij volgt uit de fysieke aanwezigheid van het bos. Zij omvademt materiele producties en niet-materiele dienstprestaties. .
Primaire of directe bosfuncties zijn alle externe werkingen van het bos, die het ook reeds uitoefende vooraleer de mens verscheen en nog steeds uitoefent, ongeacht de menselijke aanwezigheid. Daartoe behoren: beïnvloeding van het klimaat, wateropslag, regeling van het waterregiem, verhinderen van erosie, tijdelijke vastlegging van koolstofdioxide ( = ecologische functiegroep).
Secundaire of afgeleide bosfuncties slaan op en zijn het gevolg van menselijke aanwezigheid en van het gebruik (of misbruik) dat de mens van het bos heeft gemaakt of nog maakt voor zijn ontspanning ( = sociale functiegroep), voor natuurstudie en observatie ( = wetenschappelijke, informatieve en educatieve functiegroep) en voor de winning van materiele bosproducten o.m. hout, bosvruchten, boomschors, strooisel, boomsappen, jaagbaar wild (= economische functiegroep).
FUNCTIONEEL EVENWICHT
Goed gebruik van het bos door de mens vergt verantwoordelijkheidszin. Alle aandacht moet uitgaan naar verwezenlijken, bewaren en ontwikkelen van het functioneel evenwicht. Voorrang moet worden verleend aan de interne functieregeling tot behoud van het bos in optimale conditie, de ware grondslag voor duurzaam genot van de afgeleide bosfuncties.
Intern evenwicht is grondvoorwaarde tot goede werking van de primaire externe bosfuncties, die het algemeen belang dienen, en tot verzekeren van ecologische stabiliteit over een gebied dat verder reikt dan de oppervlakte door het bos bezet.
De afgeleide bosfuncties hebben alle betrekking op gebruik van het bos door de mens. Zij kunnen en mogen maar zinvol ontwikkeld worden mits behoorlijke werking van de interne bosfuncties en van de primaire externe bosfuncties. Er moet voorkomen worden dat gebruik uitloopt op misbruik.
Primitieve bevolkingsgroepen die in en van het bos leven, brengen het intern bosevenwicht en het extern ecologisch evenwicht niet of maar zelden in gevaar. Zeer verschillend is de toestand in de (zogenaamde) ontwikkelde landen, vooral in Europa en met het bosarme Vlaanderen als schoolvoorbeeld, waar het moeilijk is een evenwichtig bosgebruik tot stand te brengen.
Bosrecreatie heeft funeste gevolgen wanneer de recreant zich niet aan de regels houdt, gebaande paden verlaat, zich ophoudt op andere plaatsen dan degene daartoe aangewezen en op stap gaat met zijn hond, die, zelfs aan de leiband gehouden, het leven en de rust van de bosfauna verstoort.
Een speelbos is na enkele jaren geen bos meer ingevolge bovenmatige betreding die bodemdegradatie veroorzaakt, met verminderde groei als onmiddellijk en boomsterfte als uiteindelijk gevolg, nadat de laatste vogels reeds elders zijn heil is gaan zoeken.
Jachtbeoefening in het bos bemoeilijkt niet enkel de normale bosrecreatie, maar leidt vaak tot overbezetting met wild, met gedegradeerde bosstructuren als gevolg, die aansluitend voor het gemak, aan luchtverontreiniging worden toegeschreven (o.m. in Duitsland)
De humane dimensie van natuurbescherming gaat eveneens verloren .wanneer zij het nodig acht tot grootscheepse bosaantasting over ter gaan om dorre heidevlakten te scheppen, met verwijzing naar vroegere tijden toen nog geen treinen reden en de gloeilamp nog moest uitgevonden worden.
Ook de fatale gevolgen van eenzijdige belangstelling voor materiele producten uit het bos, inzonderheid voor houtwinning en bosexploitatie zijn genoegzaam bekend:: bosverarming door homogenisering, moeilijke bosverjonging, invoer van exoten, afnemende biodiversiteit door voortschrijdende vermindering van het aantal plantensoorten en de vlucht van vele bosdieren.
In de huidige welvaartsmaatschappij is uitoefening en ontwikkeling van de afgeleide bosfuncties verantwoordbaar en niet te vermijden. Elke functie heeft bestaansrecht, mits de gebruiker zich beperkingen oplegt, de waarde van de andere functies erkent en, vooral, inziet dat het belang van het bos zelf moet primeren.
Het intern bosevenwicht mag nooit verbroken worden. Ook de werking van de primaire externe bosfuncties mag niet in het gedrang komen in een tijd waar erosie, modderstromen en wateroverlast op elke goede regenbui volgen ingevolge fundamentele verstoring van de wateropslag door het laatste bos, de laatste houtkant en de laatste boom te kappen.
Het verwezenlijken van evenwichtig bosgebruik en van een duurzaam functioneel evenwicht, zijn een niet te vermijden, zelfs een dwingende, maar ook zeer moeilijke opgave. Zij wordt gedwarsboomd door eenzijdig, quasi dogmatisch denken en door gebrek van respect van de ene bosgebruiker voor de andere.
De visie van de bosbezoeker en zelfs de quasi wetenschappelijke definitie van wat onder bos moet worden verstaan, voldoen niet aan de behoeften van degenen die wetten en reglementen met betrekking tot het bos moeten uitvaardigen en toepassen. De gangbare definities bevatten teveel elementen, die juridisch zouden moeten worden gedefinieerd om het geheel aanvaardbaar te maken en dat is praktisch onmogelijk. Hieruit volgt dat nagenoeg alle boswetgevingen, waar ook ter wereld, well nuttige bepalingen bevatten met betrekking tot het bos en zijn gebruik door de mens, maar dat zij het object niet nauwkeurig definiëren.
In ons land, dat, historisch, een toonaangevende rol heeft gespeeld inzake boswetgeving, kunnen wij verwijzen naar het Ceurboeck van Sonien van omstreeks 1300, naar de talloze ordonnanties omtrent het bos onder de regering van Karel V en Filips II en vooral, naar het Edict van Aelbrecht en Isabella van 1617. Zij bepalen alle wat in het bos kan, moet en niet mag gedaan worden, maar zeggen niet wat onder bos moet worden verstaan. Hun gemeenschappelijk kenmerk is dat zij gelden voor een bepaald en duidelijk afgebakend territorium, binnen hetwelk nog andere zaken dan met bomen begroeide oppervlakten voorkwamen.
Ook de Belgische boswet van 1845, lange tijd het goede voorbeeld voor de rest van Europa, zegt niet wat, uit juridisch oogpunt, onder bos moet worden verstaan. Bij betwistingen omtrent bos en zijn gebruik vertrouwde men op de rechtspraak (= jurisprudentie), die oordeelde dat bos wordt bepaald door de wil van de eigenaar hout te produceren .
Het ongerijmde van deze visie is evident. De eigenaar produceert nooit hout. Houtproductie is een biologisch fenomeen. Het bestaat in het vermogen van sommige plantensoorten, o.m. van de bomen, door middel van secundaire diktegroei een gedeelte van hun weefsel te verhouten, waardoor de overlevingkansen van het individu en van de soort verhogen. Het is evident dat, in verband met de boseigenaar, enkel sprake kan zijn van houtwinning of houtkap, maar is ook buiten het bos (park, boomgaard, laanbeplantingen, boomrijen) mogelijk..
Onduidelijkheid omtrent het begrip bos leidt tot misverstanden bij de toepassing van aanverwante wetgevingen, die, o.m bebossing en ontbossing willen regelen, toestaan of verbieden. Zo verbiedt het Belgisch Veldwetboek bebossing in de landbouwzone. Die bepaling werd in ons land gedeeld door en overgenomen in latere wetgevingen tot algemene regeling van het ruimtegebruik. Stel u voor wat kan gebeuren wanneer twee personen in een landbouwzone wensen over te gaan tot een beplanting met notelaar over een gelijke oppervlakte, met gelijkaardige plantsoenen, afkomstig uit dezelfde kwekerij en met gebruik van dezelfde technieken; maar waarbij de ene persoon verklaart enkel geïnteresseerd te zijn in de oogst van noten en de andere in de houtwinning. Het hier geciteerde voorbeeld is niet uit de lucht gegrepen.
Strevend naar meer duidelijkheid heeft het Vlaamse Bosdecreet van 1989 getracht het begrip bos derwijze te definiëren dat het zonder technisch voorkennis vrijwel ondubbelzinnig kan gehanteerd worden door juristen. Maar precies daardoor is de definitie, zoals zij, oorspronkelijk in art.3 van het Bosdecreet werd geformuleerd, voorwerp van kritiek geworden Het is geen bosbouwkundige definitie .met een uitgesproken technische gerichtheid. Het is geen louter ecologische definitie. Het is, tenslotte, ook geen bospolitieke definitie. Zij is ook niet afgestemd op gebruik van het bos, dat gevoelig is voor elke verandering in het algemeen sociaal en economisch bestel.
De definitie van bos in het Vlaamse Dosdecreet bevat drie elementen, met aanvullende vermelding van wat wel en wat niet als bos moet worden beschouwd. Laatste gegevens werden door de Raad van State overbodig geacht, maar wel weerhouden door de toenmalige Vlaams Executieve en de toenmalige Vlaamse Raad.
Het bos is een grondoppervlakte
Deze affirmatie stemt overeen met wat in andere Europese Wetgevingen algemeen wordt aangenomen. Zij steunt op de uitspraken van het FAO Wereldcongres van Canberra in 1967
De aanwezigheid van bomen is, uit juridisch oogpunt, geen essentieel kenmerk. Het bos houdt niet op te bestaan wanneer de boomvegetatie ontbreekt in de periode van bosverjonging (= generatiewisseling) of door catastrofale storingen vernietigd werd, ook wanneer geen zekerheid omtrent mogelijk herstel .bestaat.
Uit de bepalingen van bebossing en herbebossing blijkt trouwens dat, tot 50 jaar na het verdwijnen van bovenaardse boomgroei en zolang aan de bodem geen andere bestemming is gegeven, de naakte oppervlakte verder als bos zal worden beschouwd. Dat is niet onlogisch, ook uit ecologisch oogpunt, gezien ongeveer 1/3 van de bosbiomassa zich ondergronds bevindt.
Het werkelijke probleem berust bij de bepaling van de minimale oppervlakte waaraan een bos zou moeten voldoen. Ook het FAO Wereldcongres van Canberra 1967 gaf daarop geen klaar antwoord. Men kwam tot het besluit dat forest implies width as well as length . en dat het bos een zekere oppervlakte moest bezetten, maar daarbij bleef het.
Minimale bosoppervlakte is trouwens een rekbaar begrip met veranderlijke inhoud naar gelang van het land en de specifieke economische, sociale en demografische omstandigheden in dat land. Een bos van 10 ha is uiterst belangrijk in Vlaanderen, maar over 100 ha bos maakt niemand zich zorgen in Rusland of in de U.S.A.
Elke poging een minimale bosoppervlakte vast te leggen blijft zonder praktische gevolgen. Wanneer men zou aannemen dat minstens 50% van het bos vrij moet zijn van enige randwerking, zou de minimale oppervlakte ongeveer 15 ha moeten bedragen bij een gemiddelde boomhoogte van 20 m tot nagenoeg 60 ha voor een bos met een gemiddelde boomhoogte van 40m. Vele bossen in Vlaanderen zouden aan die voorwaarde niet beantwoorden.
Het is aangewezen de bepaling van de minimale bosoppervlakte over te laten aan degenen die uitvoeringsbesluiten op de bestaande wetgeving moeten opmaken en doen uitvoeren. Naar gelang van de omstandigheden en de aard van het gestelde probleem kan is naar een consensus te streven, die voor de meerderheid van de belanghebbenden aanvaardbaar is.
Het bos bezit een eigen typische flora en fauna
Het bos is meer dan enkel maar een boombestand, ook al is dat de voornaamste biomassadrager. Samen met de standplaatsgebonden fauna en flora vormt het boombestand een complexe levensgemeenschap. Het is precies deze standplaatsgebonden samenordening, die aan het bos een ecologische dimensie geeft.
Daardoor wordt onrechtstreeks gesteld dat het beheer van het bos niet eenzijdig mag afgestemd worden op het boombestand, maar rekening moet houden met de stand- plaatsgebonden gemeenschappen van planten en dieren, die een grote rijkdom vertegenwoordigen en een belangrijke functie vervullen. Het bos moet altijd benaderd worden, zowel door bosbeheer als door natuurbeheer, als een goed georganiseerd geheel (=ecosysteem), dat nochtans zeer kwetsbaar is en gevoelig voor allerlei externe invloeden.
Het bos heeft meerdere functies gelijktijdig te vervullen
De bosfuncties omvatten materiële producties en niet direct materiële dienstprestaties. Het Vlaamse Bosdecreet bevestigt aldus een ecologische realiteit. Het bos is en was altijd multi-functioneel, maar het relatief belang van de onderscheiden bosfuncties varieert naar gelang van de omstandigheden van tijd en plaats
De principiële aanvaarding van de multifunctionaliteit van het bos en van zijn inherente polyvalentie heeft verreikende gevolgen voor het bosbeleid.
Inzake bepaling van de juridische positie van het bos zijn niet alle problemen opgelost, maar men staat verder dan enkele jaren geleden. Ons land en vooral Vlaanderen heeft de traditie voorgezet en inzake boswetgeving een positieve rol vervuld, die internationaal wordt erkend. Het Vlaamse Bosdecreet heeft vernieuwing gebracht en onderscheidt zich duidelijk van de Boswet van 1854, die enkele rekening hield met het bosgebruik/misbruik en volledig afgestemd was op bosexploitatie en houtwinning..