Inhoud blog
  • Bosbeleid
  • Het Wonderjaar
  • Natuurbehoud en Bosbouw
  • Boomsoort (2) - Pinus
  • Boomsoort (1) Autochtoonn vs exoot
  • Bosbouw en Natuurbehoud
  • Wat is Bosbouw,
  • De Bosbouw in Ongenade
  • De genese van het bosdecreet
  • Het juridisch bosconcept
  • De Bosfuncties
  • Het Bosecosysteem
  • Wat is een bos?
    Zoeken in blog

    Beoordeel dit blog
      Zeer goed
      Goed
      Voldoende
      Nog wat bijwerken
      Nog veel werk aan
     
    Bos van Diogenes
    Apologie van de bosbouw
    10-10-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Het Bosecosysteem

    HET BOSECOSYSTEEM

    Het bos is een georganiseerd bestel van aan een fysische standplaats gebonden populaties van planten, inzonderheid van bomen, en dieren.. Volgens vaste patronen herhalen zich binnen dit bestel groei- en ontwikkelingsprocessen, waarvan aard en intensiteit door levensgemeenschap en standplaats worden bepaald.

    DE FYSISCHE STANDPLAATS

    De fysische standplaats (station; site; Standort) bestaat uit de aardbodem en de luchtatmosfeer. Beide elementen beïnvloeden elkaar.

    ;in hoge mate de bodemontwikkeling Vooral luchttemperatuur en neerslag in quasi ononderbroken variatie, brengen fysische en chemische processen in de bodem op gang. Na verloop van tijd ontstaat hieruit een schijnbaar, (=tijdelijk?) evenwicht, waarbij de bodemverandering stilvalt of sterk ertraagt. Er is een “bovengrond”ontstaan, die zich onderscheidt van het moedergesteente, waaruit hij voortkomt. Die bodem heeft geleidelijk een kruimelstructuur aangenomen en ontstonden met zuurstof en andere gassen gevulde bodemruimtes. Er heerst een “bodemtemperatuur”, die deels door de aard van het moedergesteente wordt bepaald en die niet volledig overeenstemt met de bovengrondse luchttemperatuur.

    Het dieptebereik van de bodemveranderingen varieert naar gelang van het moedergesteente. Op en in de gevormde “bodem” kunnen zich planten en dieren vestigen. De diepte van de ontwikkelde bodemzone bepaalt de mogelijkheden en de aard van die vestigingen. “Diepe bodems” bieden betere mogelijkheden voor “doorworteling” door hogere planten en vooral door bomen. “Oppervlakkige bodems”, daarentegen beperken het aantal plantensoorten, die in staat zijn de bodem als energiebron te gebruiken. De bodemtoestand bepaalt ook de ontwikkeling van het dierlijk leven, dat de vegetatie als voedingsbron gebruikt.

    Bij de bodemvorming speelt de verhouding tussen luchttemperatuur en neerslag een aanzienlijke rol..

    In gebieden waar, gedurende het grootste deel van het jaar, de neerslag gering is tot onbestaande en de temperatuur hoog oploopt, kan de verdamping van het water, dat in de bodem werd opgeslagen, belangrijker worden dan de neerslag. In dat geval ontstaat in de bodem een opwaartse waterbeweging, waarbij in het water opgeloste mineralen aan de oppervlakte worden gebracht. Is het waterdeficiet groot, blijft de luchttemperatuur langdurig hoog en het vochtgehalte van de lucht zeer laag, dan kan zich aan de oppervlakte van dergelijke “exopercolatieve bodems” een harde korst van mineralen vormen, die elke vegetatievestiging bemoeilijkt of zelfs totaal verhindert. Bosvorming wordt dan onmogelijk over min of meer langere periodes..

    In het andere geval, waar neerslag overheerst over verdamping, doet zich in de bodem de tegenovergestelde waterbeweging voor: In dergelijke “endopercolatieve bodems” worden minerale en/of organische bodembestanddelen, die zich in de oppervlakkige bodemlagen bevonden, verplaatst naar dieper liggende zones. Zij kunnen er eventueel aaneenkitten tot een quasi ondoordringbare laag (podsolvorming, ijzertuf), die doorworteling beperkt of onmogelijk maakt..

    Exopercolatieve bodems komen vaak voor in Kroatië (=verkarsting) Podsolvomrming is vrij typisch voor de armere kempische zandgronden in Antwerpen en Limburg.

    Anderzijds is het een feit dat de bodem, door zijn oorsprong en de toestand waarin hij verkeert, de luchtatmosfeer en het klimaat over een veranderlijke oppervlak kan beïnvloeden (algemeen klimaat; mesoklimaat, microklimaat). De naakte bodem en vooral het moedergesteente zijn belangrijk door hun reflectievermogen (warmtestraling) en door hun invloed op waterhuishouding en waterbeweging (= wateropslag, ondergrondse en oppervlakkige waterstromen). De directe invloed van de bodem vermindert naarmate hij dichter met vegetatie is bezet..

    Ook configuratie en expositie (=blootstelling) van de bodem zijn belangrijk. In vlakke gebieden met geringe hoogteverschillen, waar de bodems meestal zijn ontstaan uit afzetting van bodemmaterialen (=sedimentatie), zoals in het ‘laagland’ doorgaans het geval is, is de invloed van de bodem op het klimaat gelijkvormig en gelijkaardig over vrij grote oppervlakte. Op hellende terreinen, daarentegen, is de expositie (=blootstelling) betekenisvol en bestaan grote verschillen inzake mesoklimaat naarmate de helling naar het noorden, het oosten, het zuiden of het westen is gekeerd.

    In gebergtegebieden varieert de klimaatsituatie sterk op korte afstand. Buitendien is rekening te houden met de verschillen in straling, luchttemperatuur en luchtsamenstelling bij toenemende hoogteligging. Vaak komen, op korte afstand van elkaar, ook nog grote variaties inzake moedergesteente voor. Hieruit volgt de grote standplaatsvariatie, die het hooggebergte typeert. Zij stemt overeen met betekenisvolle verschillen naar bezetting met vegetatie en inzake groeiverloop van de planten en bomen, die tot vestiging kwamen.

    .

    DE BIOCENOSE .

    De levensgemeenschap is een samenlevingsverband in een staat van wederzijdse beïnvloeding van planten, dieren en micro-organismen.

    Flora

    Planten zijn, op enkele uitzonderingen na, autotroof: Zij zijn in staat koolstofdioxide uit de lucht op te nemen en het, via fotosynthese (= bladgroenwerking met hulp van geabsorbeerde lichtstralingsenergie), om te zetten tot suikers, die, vervolgens, verbindingen aangaan met de mineralen en het water, dat door de plantenwortels wordt opgenomen. Uit die synthese ontstaan de bouwstenen van het plantenweefsel.

    De bosfauna is heterotroof: Alle dieren, die in het bos leven of er tijdelijk verblijven, zijn voor hun voeding totaal aangewezen op de plantenwereld en/of op andere dieren.

    De micro-organismen leven, naar gelang hun aard, op dood of op levend materiaal met plantaardige of dierlijke oorsprong.

    De gemeenschap (=cenose) is een functioneel systeem: Zij is geen toevalligheid en ontstaat uit de inwerking van natuurlijke selectie in het oerbos of van een door de mens bewust of onbewust doorgevoerde selectie in een beheerd bos. Zij omvat populaties van verschillende soorten planten, dieren en micro-organismen, die samenleven in welbepaalde omstandigheden van tijd en plaats. Bij afwezigheid van externe verstoringen, kan dit leiden tot een hogere vorm van biologische integratie .

    De bosgemeenschap kan maar behoorlijk worden verstaan wanneer men niet enkel aandacht heeft voor het dominante en het uitzicht bepalend element, de bomen of de boompopulatie(s), maar ook rekent met alle andere vormen van het aanwezige plantaardig en dierlijk leven.

    Groei en ontwikkeling zijn basiskenmerken van de bosbiocenose. Zij leiden naar veranderingen in de tijd van het geheel en van elk onderdeel ervan..

    De groei van elke plantensoort, van elk individu wordt intern geregeld, maar tevens beïnvloed door uitwendige omstandigheden, eigen aan de standplaats. De behoeften van de levende componenten aan stralingsenergie, mineralen en water zijn variabel. Hun levensverwachting is verschillend. De individuele biomassa en de afmetingen, die zij kunnen bereiken, zijn ongelijk. Daaruit volgen: morfologische differentiatie, die de positie in de ruimte van het individu bepaalt, en functionele differentiatie, die uitloopt op specialisatie in de werking.

    Alle levende wezens, die deel uitmaken van de bosbiocenose, zijn betrokken in een concurrentiestrijd.

    De concurrentie tussen de planten slaat vooral op de toegang tot de energiebronnen (licht=stralingsenergie; chemische energie in de bodem). De uitkomst van die strijd wijzigt de verhoudingen in de plantenwereld. Concurrentie tussen de soorten komt op de eerste plaats Binnen elke soort is er concurrentie tussen de populaties, binnen elke populatie tussen de individuen . In elk van die gevallen primeert behoud (=overleven) op groei. Hierbij is het belang van het individu ondergeschikt aan het belang van de populatie en het belang van de populatie is ondergeschikt aan het belang van de soort..

    Elk levend wezen, dat in het bos voorkomt, is een totaliteit Zijn grondwezen verandert niet door deel uit te maken van een gestructureerd geheel (Een boom blijft een boom; een struik blijft een struik, een mos blijft een mos) De structuur van de biocenose is niet toevallig, maar wel het resultaat van een geordende opbouw. De componenten, die binnen de afzonderlijke soort door differentiatie van elkaar verschillen naar vorm en functie, staan niet als losse fragmenten ordeloos naast elkaar, maar vormen een samenhangend gestructureerd geheel, waarin ordening centraal staat.

    Elke verandering van een bepaalde component ( individu, populatie, soort) heeft een weerslag op de overige componenten en, aldus, op de integrale levensgemeenschap. Bij afwezigheid van externe verstoring is de motor van de verandering het vermogen van elk individu tot zelfontplooiing en vooral tot zelfbehoud. Hieruit ontstaan interne spanningen, maar komen ook zelfregelingen voort.. Zij bewerken herstel van schade uit externe verstoring; zij handhaven de bereikte staat van ontwikkeling van de gemeenschap, die op een tijdelijk evenwicht berust; zij waarborgen de groei door energiedoorstroming en biomassa op peil te houden. De zelfregulatie binnen de soort werkt autonoom, maar komt ten goede aan het geheel.

    In de verschijnselen binnen de plantenwereld in het bos zoekt de natuurgerichte bosbouw zijn verantwoording. Dat daarbij vooral, maar niet uitsluitend, veel aandacht wordt besteed aan de boomvegetatie is verantwoordbaar door haar groot aandeel aan de totale biomassa, de aanzienlijke levensverwachting van de boom, zijn merkwaardige hoogtegroei en zijn structurele positie in het geheel. De bomen oefenen grote invloed uit, direct en indirect, op groei en ontwikkeling alle andere boscomponenten

    Fauna

    De primaire aandacht, die automatisch uitgaat naar de floristische componenten van de boslevensgemeenschap, mag niet leiden naar gebrek aan belangstelling voor de bosfauna. Zij heeft een belangrijk aandeel aan de totale biomassa en is betrokken bij de talloze voedingsverbanden, die de bosontwikkeling mede helpen bepalen. De bosfauna is doorgaans zeer gevarieerd. Zij is rijker aan soorten, populaties en individuen naarmate het voedselaanbod in het bos belangrijker is en grotere verscheidenheid vertoont.

    Het gedrag, de behoeften en het biomassa-aandeel van de diersoorten, die de bosfauna vormen, zijn zeer verscheiden.

    Sommige soorten blijven bestendig in het bos: dit geldt vooral voor de bodemfauna en voor de kleinere zoogdieren. Andere soorten zoeken in het bos dekking, maar vinden hun voedsel vooral of ten dele buiten het bos ( vogels en grotere zoogdieren, die zich over grotere afstand kunnen verplaatsen).

    Het aandeel van de bosfauna aan de totale biomassa van de boslevensgemeenschap varieert in de tijd (seizoenvariatie), en hangt samen met veranderingen in het voedselaanbod, dat o.m. wordt bepaald door aard en omvang van de beschikbare plantbiomassa en van de veranderingen in biomassa bij verloop van tijd (seizoenvariatie; ouder worden van de bomen) Ook de ongelijke levensverwachting van de fauna-elementen speelt een rol: sommige soorten leven maar een paar dagen, terwijl andere jarenlang met het bos verbonden blijven. .

    Het dierlijk leven in het bos is intern goed gestructureerd.

    Allereerst is onderscheid te maken tussen de eigenlijke verbruikers, die zich voeden met levend materiaal, dat het product is van een synthese, waartoe zijzelf niet in staat zijn, en de opruimers of recuperatoren, die enkel dood weefselmateriaal verwerken.

    De eerste orde van verbruikers leeft uitsluitend ten koste van de primaire producent, de plantenwereld. Tot deze groep behoren grote en kleine zoogdieren (hert, ree, konijn, veldmuis e.d.), vruchten- en zaadetende vogels (bosduif, gaai, fazant), vogels en insecten, die nectar en stuifmeel als voedsel gebruiken en parasitaire insecten.

    De tweede orde van verbruikers omvat soorten, die uitsluitend leven ten koste van verbruikers van de eerste orde. Het zijn carnivoren, die herbivoren als voedselbron hebben. Tot deze orde behoren zoogdieren als vos en marter, insectenetende dieren als mol en spitsmuis, en al de insectenetende vogels.

    De derde orde van verbruikers omvat carnivoren, die leven ten koste van verbruikers van de tweede orde. Daartoe behoren de eigenlijke roofdieren, de nachtroofvogels (uil) en de dagroofvogels (sperwer) en de dierlijke parasieten van de roofdieren (teken)

    Tot de verbruikersgroep behoren ook nog de recuperatoren of opruimers en de dedritivoren . De recuperatoren, waartoe jakhals, gier en hyena behoren, gebruiken verse of reeds ontbonden cadavers van dieren De dedritivoren (ook saprofagen genoemd) gebruiken zowel dierlijk als plantaardige dood materiaal, afvalstoffen .en uitwerpselen. Zij verwerken het materiaal op eenvoudige manier door het te mineraliseren en om te zetten tot humus.

    Pedofauna

    In de bodem wordt het werk van de recuperatoren en dedritivoren voortgezet door de transformatoren, die de eigenlijke humificatie tot stand brengen. Vervolgens treden de mineralisatoren aan, die samen met de dedritivoren het niveau van de saprofieten vormen. De mineralisatoren ontbinden dood materiaal, al dan niet reeds door dedritivoren behandeld, waardoor minerale componenten worden vrijgemaakt, die weer in omloop kunnen treden. Tot deze groep behoren de bacteriën en schimmels, die de laatste stap uitmaken in de omzetting van organisch materiaal. Tenslotte zijn ook nog stikstoffixeerders werkzaam, bacteriën, die in staat zijn moleculaire stikstof uit de lucht op te nemen en om te zetten tot ammoniak, nitraten en nitrieten op voorwaarde dat een voedingsbron (dedritus, wortels, bladeren van zekere plantensoorten) beschikbaar is, die hun koolstof, energie en organische verbindingen levert.

    Fauna en flora

    De positie van de bosfauna wordt verschillend beoordeeld naar gelang men de gebeurtenissen in het bos bekijkt vanuit een economisch of een bio-ecologisch perspectief. Sommigen leggen de nadruk op de schade, die bomen schijnbaar lijden, door vraat en/of door bovenmatige aanwezigheid van dieren (veegschade; vernietigen van zaailingen; bouwen van nesten, omwoelen van de bodem e.d.). Jagers klagen soms over de aanwezigheid van ongewenste predatoren, die levensbedreigend zouden zijn voor de ‘gewenste’ diersoorten.. Frequente betreding van de bosbodem bij overbezetting door grotere zoogdieren kan leiden tot bodemverdichting, die vegetatiewijziging en groeivermindering kan veroorzaken..

    Die verschijnselen zijn reëel, maar worden uiteenlopend geïnterpreteerd.

    Door de talrijke voedingsverbanden, die een soortenrijk en goed gestructureerd bos in optimaal ecologisch evenwicht kenmerken, zal een deel van de plantaardige biomassa onvermijdelijk als voedsel worden gebruikt door een deel van de bosfauna. De resilientie (=vermogen tot herstel of tot reactie) van de floristische gemeenschap, vooral van de boompopulaties, is evenwel voldoende groot om gevaarvolle aantasting van structuur en biomassa van de vegetatie te voorkomen. In dit geordend systeem gelden de wetten van de zelfregulatie: Wanneer de vraat bepaalde grenzen overschrijdt, vermindert de beschikbare voedselmassa, waardoor de omvang van de vraatzuchtige populatie afneemt, waaruit volgt dat de beschikbare plantbiomassa weer gaat stijgen en het voedselaanbod vergroot, waardoor de vraatpopulatie weer betere kansen krijgt enz. enz.enz.

    Aan de aanwezigheid van bosdieren zijn ook voordelen voor de gemeenschap verbonden. Hoe rijker het bos, hoe groter zijn diversiteit qua fauna en flora, hoe efficiënter ook de zelfregulatie gaat werken. Ook tussen de populaties van diersoorten ontwikkelt zich een dynamisch evenwicht, waardoor wordt belet dat o.m. de vraat door plantenparasieten een te grote omvang zou aannemen en werkelijke schade zou worden aangericht.

    De afvalproducten, die bosdieren achterlaten, en de dode dierenlichamen zijn voorwerp van recyclage, die de bosbodem verrijkt aan mineralen en humusmateriaal: De bodemstructuur verbetert en de bodemvruchtbaarheid neemt toe, wat de vegetatie ten goede komt.

    Een bijzondere rol speelt de bodemfauna, buitengewoon rijk aan soorten met totaal verschillende afmetingen en waarvan sommige populaties ettelijke miljoenen/miljarden vertegenwoordigers per m² grondoppervlakte tellen. Grofweg, 1/3 van de biomassa van de vegetatie bevindt zich ondergronds. In de bodem heerst relatieve rust. De bodem is daarenboven autonoom: de temperatuurschommelingen zijn er geringer dan in de bovengrondse atmosfeer; in de zomer is het er koeler en in de winter warmer dan bovengronds. Het voedselaanbod onder de vorm van plantenwortels, de bodembewoners en de afvalproducten, die door planten en dieren in en op de bodem worden achtergelaten is rijk en gevarieerd.. .

    Het bodemleven is doorgaans goed georganiseerd. De taken worden uitstekend verdeeld. De samenwerking op en in de bodem tussen opruimers, dedritivoren, tranformatoren, mineralisatoren en stikstoffixeerders is essentieel tot het bereiken van een hoge graad van biologische bodemactiviteit. Een intens bodemleven bevordert de doorworteling en verluchting van de bodem, draagt bij tot verbetering van de bodemstructuur en maakt basisvoedingstoffen vrij, die voor de groei van de vegetatie, in het bijzonder van de bomen, belangrijk zijn.

    HET SYSTEEM

    De structurele en functionele complexiteit van de boslevensgemeenschap geeft aanduidingen over de complexiteit van de veelzijdige relaties tussen levensgemeenschap en standplaats.

    Het algemeen klimaat, met de basisparameters temperatuur, neerslag en lichtstralingsenergie, en hun variatie in de tijd (dagelijkse schommelingen, seizoenvariatie, verandering over een ruimer tijdsbestek), naar gelang van de breedteligging en de hoogteligging, beïnvloedt niet enkel de bodemvorming, maar bepaalt ook de vestigingsmogelijkheden van de vegetatie, vooral van de boomsoorten, en, aansluitend, hun groei- en ontwikkelingsmogelijkheden. Vooral de cardinaaltemperaturen (minimum, maximum, optimum), gekoppeld aan gunstige neerslagverhoudingen (hoeveelheid, verdeling, aard van de neerslag) en de eruit voortvloeiende luchtvochtigheidsverhoudingen, bepalen grotendeels de plantaardige diversiteit en, in casu, de relatieve rijkdom van de boomsoortengarnituur. die, op haar beurt, belangrijk is inzake bodemvorming en bosfauna.

    De bodem kan zowel bevorderend als remmend inwerken op de kolonisatie van de standplaats door de boomsoorten. Zijn oorsprong, ontwikkelingstoestand en uitwendig voorkomen kunnen doorslaggevend zijn.

    De bosvegetatie verandert de bodem, leidt tot modificatie van het lokale klimaat over vrij grote oppervlakte (temperatuur, neerslag, luchtvochtigheid, samenstelling van de lucht, luchtbeweging) en, over de eigen vestigingsoppervlakte, naar een specifiek bosklimaat. Het verhinderen van directe neerslag en bevorderen van langzaam insijpelen van het neerslagwater in de bosbodem begunstigt de waterhuishouding en de opslag van water in de bodem. Daardoor worden, op hun beurt, vegetatieontwikkeling en boomgroei begunstigd Door regeling van de waterbeweging aan de oppervlakte worden bodemerosie en modderstromen voorkomen.

    In goede omstandigheden verlopen de relaties tussen de boslevensgemeenschap en haar standplaats ordelijk volgens in de tijd terugkerende patronen, die naar een schijnbaar evenwicht voeren. Dit evenwicht is dynamisch van aard en dus eerder labiel.

    In het bos kan de stabiliteit in de verhoudingen elke ogenblik verbroken worden ingevolge onverwachte gebeurtenissen of ondoordachte menselijke handelingen.

    Het bos moe, daarom, met grote omzichtigheid en met voldoende kennis van zaken benaderd worden, rekening gehouden met de complexiteit van het systeem. Aandacht moet uitgaan naar de veelzijdige processen en interne spanningen, waarbij alle componenten van het bosecosysteem betrokken zijn, evenals naar externe verstoringen, die kwalijke gevolgen kunnen hebben voor het globale bosecosysteem. ..

    10-10-2008 om 15:04 geschreven door az  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 0/5 - (0 Stemmen)
    08-09-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Wat is een bos?
    Het bos is een verschijningsvorm in de natuur, die volgt uit de vestiging op een gegeven fysieke standplaats, waarvan de hoofdcomponenten de aardbodem en de luchtatmosfeer zijn, van een levensgemeenschap met talloze floristische en faunistische componenten, maar die  gedomineerd wordt door de aanwezige bomen ingevolge hun hoge levensverwachting, hun hoogtegroei en hun overwegend aandeel aan de totale biomassa (= totale massa aan dood en levend organisch weefsel  van dierlijke of plantaardige oorsprong, dat , zowel bovengronds als ondergronds zige , op een bepaalde oppervlakte voorkomt) van de levensgemeenschap.

    Pragmatisch kan deze definitie worden vervolledigd door wat men, bewust of onbewust, bij herhaald bosbezoek waarneemt en ervaart. In  het bos heerst schijnbaar rust. In ieder geval dringen geluiden  uit de buitenwereld maar vaag door. De luchtvochtigheid is er vrij hoog. Elke luchtbeweging wordt afgeremd door de bomen en struiken. Het is er donker  en weinig zonnelicht dringt direct tot de bosbodem door. In de zomer is het koeler in het bos en warmer in de winter. Vooral in dichtstaande loofboombossen neemt men een specifieke bosgeur waar, die voortkomt uit de afbraak van het dierlijk en plantaardig afvalmateriaal op de bosbodem. Tenslotte ervaart  men de weelde aan dierlijk en plantaardig leven, de rijke biologische diversiteit in elk bos, dat in een behoorlijke staat van gezongheid verkeert  Dat laatste is vooral het gevolg van de basisconditie van het bos en van de externe druk, die het ondergaat of heeft moeten ondergaan. 

    Het is begrijpelijk dat bosaanwezigheid op prijs wordt gesteld , vooral wanneer het bos een behoorlijke grondoppervlakte bezet, in goede staat verkeert, een aangenaam uitzicht vertoont en  voldoet aan de verwachtingen van de omwonenden. Men vindt er rust en ontspanning. Men leert dieren en planten beter kennen. Vooral komt men er genieten van de gezonde lucht en het is een feit dat het bos enorme hoeveelheden koolstofdioxide immobiliseert  en, quasi tegelijkertijd, grote hoeveelheden zuurstof uitstoot
    Het is evenwel aangewezen dit ideaalbeeld van de welzijnswerking van het bos enigzins te relativeren. De mens heeft het bos  inderdaad  vaak misbruikt, doet dat nog steeds en de gevolgen daarvan zijn duifdelijk waarneembaar. Overmatige recreatiedruk verstoort de rust van de bosfauna, veroorzaakt bodemverdichting en leidt tot verarming van de bosflora. Vooral het "speelbos" kan, in dit opzicht, zware gevolgen hebben en heeft, bijna immer, bosverarming en zelfs bosvernietiging tot gevolg.
    Daarenboven moet ook enigszins rekening gehouden worden met de veranderlijkheid in samenstelling van de boslucht, die niet in alle omstandigheden als onverdeeld gunstig voor de bosbezoeker  kan worden aangezien. In rijke, dichtgesloten bossen met hoge biologische rijkdom stijgt het methaangehalte in de boslucht als gevolg van de intense afbraak, die nochtans de biologische  bode mactiviteit bevordert, van grote hoeveelheden organisch afvalmateriaaal op de bosbodem. Er zijn ook periodes waarop de uitstoot van koolstofdioxide door de bomen (=ademhaling van de bomen)  de uitstoot van zuurstof (=fotosynthese) overtreft. Dat is vooral het geval gedurende de nacht; in de loop van de ontbladeringsperiode en geduren periodes met hoge luchttemperatuur. Deze toestand is toe te schrijven aan het feit dat fotosynthese ademhaling autonome processen zijn, waarvoor niet dezelfde cardinaaltemperaturen ( minimum, optimum, maximum) gelden. Fotosynthese gaat trouwens maar door bij v oldoende hoge lichtintensiteit, terwijl voor de ademhaling geen directe lichtenergie vereist is. De stijging van het gehalte aan koolstodioxide in de boslucht is het duidelijkst vaststelbaar in dichtgesloten bossen gedurende periodes met absolute windstilte, wanneer van voldoende evacuatie geen sprake kan zijn. De professionele bosbouwer erkent de situatie: Hij beperkt in volle zomer de activiteit in jonge, dichtstaande bossen.
    De betekenis van de aanrijking van de boslucht met koolstofdioxide stelt echter voor de normale bosbezoeker weinig problemen. Het volstaat dat hij zo goed mogelijk mogelijk de gebaande boswegen volgt. Open plaatsen in het bos hebben een gunstig effect en zijn dienstig voor diverse doeleinden. Ook is het gunstig te streven naar ongelijkjarige, gemengde bossen, die groepsgewijze verjongd worden. Bosbeheertechnisch kan dit wellicht leiden naar de voorkeur voor femelslaf of plentering als de meest aangewezen bosbeheerstechniek.

    08-09-2008 om 16:20 geschreven door az  

    0 1 2 3 4 5 - Gemiddelde waardering: 1/5 - (2 Stemmen)


    Archief per week
  • 27/10-02/11 2008
  • 20/10-26/10 2008
  • 13/10-19/10 2008
  • 06/10-12/10 2008
  • 08/09-14/09 2008

    E-mail mij

    Druk op onderstaande knop om mij te e-mailen.


    Gastenboek

    Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek


    Blog als favoriet !


    Blog tegen de wet? Klik hier.
    Gratis blog op https://www.bloggen.be - Meer blogs